| |
| |
| |
Literatuur.
C. en M. Scharten-Antink. De Vreemde Heerschers. Een verhaal van de Italiaansche Meren. Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, (serie Nieuwe Romans), 1911.
Het is een dwaze tachtiger-dwaling, dat voor de kunstenaars het sympathie-vinden niet van op-wekkenden invloed zou zijn; en ik durf dan ook gerust te zeggen, dat het echtpaar Scharten-Antink aan hun in Italië spelenden roman is getogen, ‘aangemoedigd door het succes’ van hun Parijsch, - zij 't ietwat versuikerd-Parijsch - verhaal over Een Huis vol Menschen. Mits men ‘aangemoedigd’ neme in zijn eigenlijkste beteekenis; die niet van een initiatief, doch van slechts een bijkomstige moed-geving gewaagt.
Goed dan; mevrouw en de heer Scharten waren van Parijs - via Apeldoorn - naar Ruvigliana bij Lugano verhuisd. Zij leerden daar een prachtige landstreek kennen, en een bevolking waarin het belangwekkend stadium onzer huidige cultuur, stadium van cosmopolitiseering, op zoo eigenaardig-scherpe wijze viel waar te nemen, dat het daar als gestileerd scheen. Cosmopolitiseering, die alle nationale en regionale eigenheden doet wegdrijven; en die den Noord-Europeeschen vreemdeling in Noord-Italië wel in bijzondere mate moest treffen, waar hij een voor ons middeleeuwsch ver lijkend clan-gevoel, een middeleeuwsche godsdienstigheid en een middeleeuwsch romantischen volksaard, zag wijken voor den invloed van Amerika, - moderner dan modernst Europa! -; benevens voor den invloed van 't bot-ijverig Duitsch materialisme, dat met valsche en grove gevoelerigheid gepaard gaat. Overál ziet men ‘het oude’ wijken voor ‘het nieuwe’ - ginds zagen onze auteurs dit in deze verhoogde mate: dat het eeuwen bewaarde, oer-oude, in tragische botsing met het hyper-nieuwe, gebroken en weggevaagd wordt.
Prachtig onderwerp voor een roman! En - voor een Hollandschen roman; ik bedoel: voor een roman, geschreven en gelezen door lieden, die voor het zeer ver van onzen aard staande karakter van 't Italiaansche land en 't Italiaansche volk de groote belangstelling van het onbegrepen vreemde moesten gevoelen.
De Schartens nu hebben inderdaad zeer blijkbaar dat vreemde met
| |
| |
de grootste belangstelling waargenomen; ze zijn er in op-, neen, ze zijn erin kopje-onder gegaan. Ze hebben genoten van de heerlijke feestelijkheid van 't Noord-Italiaansche landschap in alle seizoenen, op alle tijden van den dag. Ze hebben zich vermeid in ouderwetsch-dorpsche gemoedelijkheid, - herberg-conversaties vinden we in meer dan één prachtige, atmosfeerrijke beschrijving - ze hebben 't archaeologisch curiosum van een familieveete tusschen de twee eerste families van 't dorp grootgezien; families, trotsch en aartsvaderlijk-eenvoudig, arm zonder behoeftigheid.... Ze hebben in deze middeleeuwsche wereld natuurlijk het belangrijk element der geestelijkheid niet weggelaten - onvergetelijke personages in het boek zijn de pastoors, met hun onderling zeer verschillende neigingen; - al moeten we hier dadelijk bijvoegen, dat deze geestelijke heeren wel wat al te weinig in aanraking met de dorpsgemeenschap worden gebracht; een opmerking op welker meer algemeene strekking wij aanstonds terugkomen....
Op dit patriarchaal wereldje dan komen de uiteenrukkende machten van Duitschland en Amerika aan-dreigen. Duitschland heeft zich hier - trouwens, waar ter wereld niet? - op- en ingedrongen. Duitschers, met hun Ausdauer, hun koppen die tegen 'n stootje, tegen 'n voor-'t-hoofdstooten kunnen; Duitschers in wie men de inferieure doch krachtdadige eigenschap van den rusteloozen ijver veracht en vreest - zij hebben alles behôteld en befuniculard; ze hebben met plebejische geldmacht den weerloos-eenvoudigen, trotschen en onverstandigen autochthonen 't land onder de voeten weg-gekocht; of het, door de exploitatie van terreinen in de buurt, waardeloos gemaakt. Het Deutschthum in zijn zakenkracht is hier vertegenwoordigd door een ouden heer in een ontzachlijk rijke villa; de overheering die hij uitoefent over de bevolking in den omtrek, is geaccentueerd doordat de auteurs hem hebben laten trouwen met een erfgename van ouden gewestadel, de Contessa Margherita.
Een enkele poging doen de mokkende dorpelingen nog wel eens om tegen de Duitschers te concurreeren. Zoo zullen zij een grooten weg aanleggen, die den funiculare althans wat het vrachtvervoer door de bevolking betreft, overbodig kan maken. Het aanleggen van dezen weg wordt in den geest der romantische bevolking tot een soort vaderlandlievend heldenfeit. Aan dezen arbeid deelnemen is een ‘schoone plicht’; bij dezen arbeid de leiding te hebben, tot dezen arbeid 't grootste aantal zonen-werkkrachten leveren, wordt een fel bestreden punt-van-eer bij de twee voornaamste familiën.... Maar even hoog als de fantasierijke opvatting van 't plan oplaait, even zoo spoedig wijken de uitvoerders voor de moeilijkheden van den winter. - Het nuchtere verstand en de rustigsterke werkijver der Duitschers verzekeren ook in dit opzicht dezen een gemakkelijke overwinning.
| |
| |
Bij dezen arbeid treedt ook de andere vijandelijke macht, Amerika, op den voorgrond voor onze aandacht. Een der familiehoofden wil dat zijne beide zonen uit Amerika zullen terugkomen voor het eerewerk van den wegaanleg. Want men moet weten, dat het langzamerhand in het dorp gewoonte is geworden, dat de jonge mannen een poos naar Amerika gaan, om zich daar eenig vermogen te verwerven; het bezit daarvan is men van lieverlee als noodzakelijk gaan beschouwen; en het zich in 't land zelf te verwerven - daarvan is geen sprake. Doch van de twee ontboden zonen komt er maar één terug; en die nog slechts voor een poos -; hij kan zich niet meer voegen in 't patriarchale leven onder 't patriarchaal gezag van het familiehoofd; hij vindt de stegen van zijn geboortedorp te nauw en te vies -; de moderne wijze-van-leven heeft hem van zijn land en zijn volk ontbonden. Ik noem hier nu een enkel voorbeeld; maar zóó gaat het met velen....
In het voorafgaande nu meen ik eenige duiding te hebben gegeven van hetgeen de Schartens hebben gewild, en de wijze waarop zij de literaire verbeelding van deze bedoeling hebben opgezet. Het is echter niet te ontkennen, dat zij in de uitwerking van dezen opzet zeer weinig zijn geslaagd. De groote fout van dit werk - en zóó groot is ze, dat ze het boek als-geheel deed mislukken - de groote fout is: dat de détails, de afzonderlijke typen en de afzonderlijke beschrijvingen, te breedvoerig zijn behandeld; zóó breedvoerig, dat de kracht van bedoeling, die uit de juiste verhouding der aangevoerde elementen tot ons zou moeten komen, in deze veelheid schuil gaat. Met andere woorden: het boek, dat een met inachtneming der proportiën gebouwd geheel, dat een architectuur moest worden, is ten slotte een verzameling geworden van veel, o deels zeer zorgvuldig en kunstig bewerkt, bouwmateriaal.
Waaraan is een dergelijke kapitale constructiefout toe te schrijven? Ongetwijfeld hieraan: dat het 't geheel concipieerende element in de schrijvers-twee-eenheid niet voldoende heeft gedomineerd. En hoewel ik gaarne bereid ben die twee-eenheid naar den wensch der schrijvers discretelijk te eerbiedigen, is toch ook op dit standpunt de opmerking geoorloofd, dat in het werk dat mejuffrouw Antink vóór de associatie schreef, ieder détail voortreflijk in de architectioneele proportie was gehouden. Dat werk was: stevig; en zoowel in Een Huis vol Menschen als in De Vreemde Heerschers, is een verslapping waar te nemen. Nu was dit bezwaar in Een Huis vol Menschen nog niet zoo hinderlijk; immers, zooals al de titel aanduidt, hier werd een bonte veelheid in afgebeeld; doch waar de stileering bedoeld is van de loswording eener samenleving, moeten integendeel de ontwrichte en de ontwrichtende krachten zeer duidelijk tegenover elkaar gesteld zijn. En nu voelen
| |
| |
we geenszins voldoende den overvloed van personen - in wier typische eigenaardigheden de schrijvers zich met overgegeven toewijding vermeien - bewogen worden door de machten, welker beelding de opgave van dit geschrift moet zijn geweest. De leden der in veete levende families (Muzso en Taddeï) bijvoorbeeld, - zes-en-twintig in getal! - heeft men, als de lectuur van 't boek achter ons ligt, noch als karakternuancen, noch gegroept in familietegenstelling meer vóór zich. Van een manken Duitscher, den ‘zoppo’, nemen de grappige verrichtingen en vertoogen als gezondheidsmaniak een buiten alle evenredigheid groote plaats in het boek in. Men dwaalt langs de - trouwens op den duur wat vervelend wordende - eigenaardigheden van dit heer genoeglijk weg van het standpunt, waarop men hem kon zien als een onderdeel der Duitsch-valsch-gevoelige invasie.
Ziehier dus de hoofdfout van het boek; een fout die, gelijk ik al opmerkte, in het vroegere stadium van mejuffrouw Antink's schrijfsters-loopbaan niet bij haar viel waar te nemen. Wat is echter in wezen deze hoofdfout, gelijk ze nu bij de twee-eenheid der auteurs opvalt? Waarop wijst dit gebrek aan stevig saemhoudende compositiekracht? Op het niet volkomen doordrongen zijn van de kracht der visie, die de schrijvers hun lezers hebben willen doen zien.... M.a.w. hierop: dat zij niet zelf diep-in-de-ziel getroffen sijn geweest door het tragisch gebeuren waarvan zij ons verhalen. Waren zij - de twee-eenheid! - dit wèl geweest, dan hadden zij zich nooit zóó, 't geheel vergetend, kunnen vermeien in genoeglijke détails. Zoodat we mogen zeggen, dat deze schrijvers zich wel weer ‘knap’ hebben betoond; - o, zéér! - maar het groot-beteekenisvolle, de eigen ontroering, die we in waarlijk grootsche werken als één ademtocht voelen huiveren door het geheel, den ‘souffle’ dien we aanduiden als we de ‘inspiratie’ loven, of de ‘lyriek’ in een werk - dát ontbreekt. Ze zagen den Brunate bij Lugano wel zeer ‘interessant’; als ‘een mooie stof’ - die zij ‘aangrepen’; maar ze zijn er niet door aangegrepen zelf. En dat zij als welwillend en, inderdaad o, zéér geïnteresseerde touristen op dit land en dit volk zijn blijven kijken, maar niet met het hart hebben méégeleefd - dat voelt men ook wel telkens, waar deze lieden niet diep-begrepen Italianen blijken....
De naam Scharten-Antink zal zeker lang een naam blijven in onze literatuur; en vele ‘bloemlezingen voor schoolgebruik’ zullen van hen gewagen. Tot zoodanige ‘lezingen’ biedt hun nieuwste boek ongetwijfeld menige schoone ‘bloem’.... Maar het geheele werk zal géén veelgelezen boek zijn.
| |
| |
| |
Ina Boudier-Bakker, Bloesem. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, (1912).
Ik veronderstel, dat ge den bundel ‘Kinderen’ van deze schrijfster gelezen, dat wil zeggen: genoten hebt. Nu geeft zij u een nieuwen bundel novellen uit het kinderleven. Gij ziet dien met eenige aarzeling, met eenig wantrouwen aan. Zoudt ge hem lezen? Waarschijnlijk, redeneert ge, zal dit boek mij teleurstellen, hóógstwaarschijnlijk zal het mij niet bevredigen. Immers - hoe gaat het? Een auteur schrijft een werk, dat in den smaak valt. Nu heeft hij zijn ‘genre’ gevonden! Eenigen tijd later: een ander boek van denzelfden aard - - Teleurstelling! Het succes is matig of minder. En wel vooral hierdoor: doordat het tweede boek het verrassende van het nieuw-geluid-brengende eerste, mist. Er is een groote stijging in voortreflijkheid noodig, om dat gebrek aan ‘verrassing’ te overstralen.
En die stijging, - neen, die was bij Ina Boudier-Bakker's kinderschetsen niet te verwachten. Want haar vorige bundel op dit gebied was zóó zuiver en scherp aangevoeld, dat een climax, zooals in zoo'n geval tot onze bewonderende voldaanheid vereischt wordt, hier niet kon worden tegemoet gezien....
En evenwel, - hier is hij! Dat heb ik u te zeggen, en ik ben blij dat deze aanhef voorbij is, en ik u nu vol-uit zeggen kan, wat ik verlang om u mee te deelen: dit ‘Bloesem’ is een kostelijk boek.
Is dit boek in zijn geheel een stijging, ook in het boek is een climax waar te nemen, in zooverre als de laatste der vijf schetsen welke het bevat, de mooiste, de knapste, de diepste is. De schets die na ‘Kinderen’ het minst verrrást, is die welke in dit boekje als middelste wordt gegeven - zeer tactische schikking! - en Peetje's Kerstboom heet. Het is het raak neergezet beleven van 'n kind uit een heel arm gezin, dat de Kerstmis met twee, ja, twéé! Kerstboomen viert; één op de Zondagsschool, waarheen zijn ouder broertje hem meeneemt; en dan nóg één: ‘een klein chocola Kerstboompje met drie takjes, lorrig versierd met wat kunstgroen; om elk takje één gekleurd suikeren ringetje, en aan 't eind van elk takje een dun rood scheefstaand kaarsje’; dat hij met z'n broer Jan samen was gaan koopen voor wat centen die moeder over had.
Dit novelletje is als vele van Ina Boudier-Bakker's vorig bundeltje. Het is raak neergezet, zei ik reeds. Het is zuiver, eenvoudig, zonder iets van sentimentaliteit - waartoe arme-lui's-milieu én kindergedoe altijd zoo ruimschoots aanleiding bleek. Neen, sentimenteel is Ina Boudier-Bakker om-den-dood niet; de menschelijke ondeugden, die, grootendeels
| |
| |
ook bij kinderen te vinden, zich bij dezen eigenaardig-openlijk vertoonen, - en van deze ondeugden in de eerste plaats: hardst egoïsme - zij laat ze gevoelen met groote kracht. Ja, het is mij, bij de lectuur van ‘Kinderen’ ook reeds, meermalen voorgekomen, of zij zelfs eenige vrees om sentimenteel te worden gevoelt; een vrees, die haar werk op enkele punten iets opzettelijk-óngevoeligs deed krijgen; iets kouds. De liefde tot de kinderwereld, die liefde die haar dreef tot haar werk en die wij in zoo menig met doordringende aandacht waargenomen détail voelen tintelen, die liefde houdt zij soms eventjes opzettelijk weg. Dan is het zoo nauwkeurig geziene kinderleven zoo'n oogenblik alleen maar: interessant.
‘Opgepast’, heeft Ida Boudier zichzelf gezegd; ‘nu voorál opgepast’, toen ze van ‘zoo'n arm kindje’, nietwaar, ‘op Kerstmis’ ging vertellen.... En ‘Peetje's Kerstboom’, hoewel vol rake fijne trekjes, is 't minst indrukmakende schetsje van den bundel geworden. Meer dan van Peetje bij zijn kerstboomen heb ik genoten van de beide schetsen die daaraan voorafgaan: ‘Illusie’ en ‘Pa's Kinderen’.
‘Illusie’ - dat is pijnlijk hard, en onloochenbaar, onontkombaar waar daarbij. Het verhaalt van de vereerende, ja bijna aanbiddende neiging die een meisje-uit-'n winkel gevoelt voor een voornaam schoolkennisje. Het is zoo scherp-juist in z'n nuance gezien, dit vereeringsgevoel - dat zich zoomin in Ina Boudier-Bakker's schets als in de werkelijkheid ontleden laat; (- zie daar tevens een groote lof voor dit stukje literatuur.) Als we van zoo'n verhouding hooren, zijn we geneigd ze met wat spot-van-minachting te beschouwen; en als we verder toekijken of toeluisteren, verdwijnt die misprijzing; want 't is zoo echt; zoo diep-natuurlijk; zoo menschelijk. Dat bewonderend toenadering zoeken van Fietje naar Lou, het is hetzelfde gevoel, wat, naar reeds Stendhal noteerde, 'n boer doet smachten naar elke ‘dame’. Het is een liefde waarin een zeker niet zeer edel bestanddeel van ons geestesleven zijn deel heeft; niet zeer edel, doch hoe sterk; want nietwaar, een laatdunkende glimlach over uw geringe afkomst, uw geringe omgeving, uw gebrek au savoir-vivre - het doet indringender pijn dan een sterk en heftig verwijt over een ernstige karakterfout....
Fietje heeft Lou te spelen gevraagd; heeft dien Zatermiddag haar oude, trouwe vriendinnetjes Em en Suus achtergesteld voor de voorname vreemde. Voelt ge den ‘algemeenen kant’, lezer, van dit verhaal? O, als ge eerlijk zijt - ik vrees, dat ge dan zult antwoorden: ‘meer dan me lief is!’ Mooi, - zoo ge dit meevoelen kunt, zult ge 't heele verhaal meevoelen; met dat pijnlijk raak-aandoen van woord-na-woord.... Ge zult het al vooraf begrijpen, dat het eigenlijk niks geen prettige middag werd, dien Zaterdag; noch voor Fietje, noch voor Lou; en van het mislukken van standencombinatie, dat hier in 't kinderlijk-openhartige als 't ware ge- | |
| |
stileerd wordt gegeven, het bittere dóór-proeven. Maar, al begrijpt ge dit vooraf, ge moet de novelle tóch lezen, om dan te bewonderen de fijne kunstenaarsintuïtie, waarmee de schrijfster de kleine ‘gevallen’ van dien droevig-mislukten middag weet te kiezen, volmaakt natuurlijk, alledaagsch - maar zoo dat in deze schijnbaar onbelangrijke botsingen 't licht eener bedoeling doorblinkt, gelijk de zon tusschen twee verscheidentintige wolken wonderbaar beduidenisvol schijnen kan. En ook zult ge bewonderen die echte kunstenaarseigenschap der begrijpende eerlijkheid; eerlijkheid, die boven de banaliteiten van ‘schuld’ en ‘goed’ en ‘kwaad’ de belichting brengt van het begrip.
'n Héél mooi novelletje dus; waarvan ik alleen, om der compositie wille, wenschen zou dat de schrijfster het verhaal, hetwelk de verhouding der meisjes vastlegt in het weergeven van den visitemiddag, ook met 't vertellen van dien middag had afgesloten. Hetgeen verteld wordt omtrent het verder verloop der verhouding is aanhangsel, dat niet doet dan onze belangstelling bevredigen, door te vertellen ‘hoe 't verder ging’; een niet zuiver artistiek aanhangsel.
‘Pa's Kinderen’ vertelt van het killig jeugdleven der beide dochtertjes van een schoolhoofd. Ik wil bij 't kortelijks noteeren van mijn indruk betreffende deze novelle het kleine bezwaar dat ik er bij gevoel vooropstellen; er is dan kans, dat we 't bij de verdere bespreking een beetje vergeten, hetgeen voor een rechtvaardig oordeel gewenscht is. Dit bezwaar is: ik voel een zeker te kort aan beschrijving van de entourage. Om ons te doen ademen in de zeer eigenaardige atmosfeer van een school en aangrenzend meestershuis, was 't noodig geweest te beginnen met een suggestieve verbeelding van dat milieu. Nu komt het leven van die zielige meiskes 'n beetje met vlagen tot ons; het geeft niet de rust - en: de eentonigheid - van continuïteit, die in den lezer tot meeleven wordt vereischt.
Voilà. Laten we nu zeggen, dat wàt daar aanvlaagt telkens is brokjes literatuur van voortreflijk gehalte. We voelen wel, dat 't niet alles is ‘Pa's Kinderen’ te zijn; want Pa is zoo'n streng, zoo'n rechtvaardig, zoo'n paedagogisch paedagoog, dat zijn meisjes verkommeren in de dogmatische kilte van de systematische omgeving. Pa is zoo bang, zijn meisjes voor te trekken - laten we ons rekenschap geven, dat die bangheid voor 'n groot deel vrees-voor-anderer-oordeel is - zóó bang, dat hij ze telkens achterstelt. Hoe hier de twee karakters op reageeren: 't ijverige, ‘zoete’ Margootje, en de meer spontane, met meer plezierigheid in 't lijf op de wereld gekomen Nans - de houding van die twee in een tragische vervlechting, waaraan de humor niet ontbreekt - - dat is dit verhaal.
En nu moet ik nog vertellen van de twee laatste stukjes, die mij
| |
| |
't diepst hebben getroffen. ‘'t Vrindje’ en ‘Nieuwe Dag’. ‘'t Vrindje’ - daarin verscherpt zich de visie op 't tegelijk hard-egoïstisch en tòch zoo grappig-áárdig kinderleven. Het bezoek wordt hier verhaald van een frisschen, levenslustigen jongen aan de ouders van een gestorven vriendje. ‘Vriendje’ zegt eigenlijk te veel; 't bleeke, ziekelijke Johantje had nooit een echt vriendie gehad; maar Frits had op school naast Johan gezeten, Johan van Dalen, ‘den zwakken ziekelijken jongen, die in zijn minderheid van kracht, steeds gluiperig zich trachtte te verweren tegen zijn klasgenooten; en deze, niet wetend dat hij een doodelijke kwaal met zich omdroeg, moesten niets van hem hebben, omdat hij altijd door zijn vader of zuster gebracht en gehaald werd; beleedigd meenend, dat dit was, omdat hij zich niet alleen tusschen hen vertrouwde’.
Laat ik even het citeeren vervolgen; ge hoort hóé Frits voor 't eerst met de familie van Dalen in aanraking kwam:
‘Eens toen er niemand kwam om Johan te halen, was Frits een eindje met hem opgeloopen, bij toeval, omdat hij niets beters te doen had, en eindelijk, dicht bij huis al, hadden ze Van Dalen ontmoet, zijn mager geel gezicht geägiteerd bezweet, met oogen, die angstig rond vorschten. En Frits was verlegen geworden, omdat Van Dalen zoo erg blij en vriendelijk gedaan had tegen hem, zeggend, dat het braaf van hem was, een beste jongen was hij, om Johan niet alleen te laten gaan. Nu moest hij mee naar huis.
Frits half onwillig, half benieuwd, was meegegaan, en daar in huis had hij datzelfde verlegen gevoel gehad, datzelfde blije gezien in de gezichten van Moeder Van Dalen en Coba, Johans veel oudere zuster. Ze waren zoo vriendelijk tegen hem en zeiden evenals Van Dalen al onderweg, met veel geheimzinnige knipoogjes:
‘Dat Johan wel wist wat hij deed, dat hij zijn vrindje meebracht, d'r zaten nou net zulke heerlijke peren aan de vijg, Coba had er juist vanmorgen geplukt.’
‘Zijn vrindje’.... Frits had 't - zeer à contre-coeur - moeten blijven, op die manier, toen Johantje ziek werd, en langzaam, langzaam wegteerde, tot wanhoop van zijn ouders, wier álles hij was. En nu was Johantje al een poos dood; en Frits was op kostschool; maar, met vacantie over, moest hij ‘van thuis’ toch nog 't verdufte en in leed versufte gezin van Johantje's vader, den kruidenier Van Dalen opzoeken. Dat bezoek is de inhoud dezer novelle; en met dat heel rake treffen, woord na woord, dat we ook bij ‘Een Illusie’ opmerkten, wordt hier voortverhaald, en we beleven de penibele visite mee tot 't einde, waarna niet de ouders, maar wel aan 't slot de vroeg-oude Coba 't pijnlijke gevoelt; Coba die dan begrijpt dat Frits zóó verlangt om weg te komen; Coba die voelt, dat dit zeker zijn laatste bezoek zal zijn. Het levens- | |
| |
lustige in den grooten jongen, die naar buiten wil, spelen met andere flinke knapen; 't levenslustige, dat een áfkeer heeft van die heele dufdroeve familie, die zijn zuiver gevoel toch niet opzettelijk wil kwetsen, - dat is prachtig gegeven!
Een teerder gegeven; zóó teer, dat de elementen ervan ook door den criticus niet moeten worden ontleed, het gegeven der schuwe maagdelijkheid, ziedaar de inhoud van de laatste schets. Marietje moet, als op elken Nieuwjaarsdag, een ouden viezen neef gaan feliciteeren; hetgeen als iederen Nieuwjaarsdag, beloond zal worden - ze weet 't maar al te goed en al te angstig van te voren: - met een gulden en een zoen. Die zoen aan 't knap en welig opgroeiend ding Is voor den neef elk jaar een meer genoten extraatje; voor Marietje wordt hij hoe langer hoe afschuwelijker. Maar ze móét erheen; want moeder en de andere zusters kunnen de gulden maar al te best gebruiken. Wat die gulden Marietje kost weten ze niet, en ze zouden het ook niet begrijpen; als Marietje eens een enkele poging deed om 't uit te leggen, mislukte dat geregeld, deels door haar eigen ál te vluchtige aanduidingen, deels door de mindere ontvankelijkheid voor dergelijke aandoeningen bij de anderen.
En Marietjes weerzin vindt, in révolte, een brutalen uitweg. Zij, 't gedweëe, zachte kind, gooit de zoo duur gekochte gulden op weg naar huis in een gootputje; en ze zegt op de geinteresseerde vraag van moeder naar de begeerde bijdrage, dat neef ‘daar niet meer aan deed’....
Om de zuil van dit hoofdgebeuren heen rankt zacht bekoorlijk en meerichting-aangevend de teere bloesem van een onschuldig kinder-vrindschapje dat Marie heeft met een buurjongen -; een motiefje, dat al weer dient om den eenvoudigen, echt-reinen aard van 't zestienjarig kind aan ons voelbaar te maken; 't kind, dat ook al gemerkt heeft (halfbewust nog maar, maar de vieze, grove neef trekt met ruwe hand die gevoelens in 't volle licht) - gemerkt: dat de mannen soms zoo raar naar haar kijken. Houdt dit dan aan mij? denkt ze angstig.... Zeker wel - -
Dit laatste schetsje, waar de naturalistische levensvisie zich richt op zulk een teer gegeven, is wel de zuiverste, diep-belangrijkste bijdrage die Mevrouw Ina Boudier - Bakker ons in ‘Bloesem’ geeft. En de titel ‘Bloesem’ past voor deze novelle in dubbelen zin.
Ze doet ons tevens gevoelen, wat we mogen verwachten van dit talent, als het, nóg rijper, de fijne scherpe notitie van levensmomenten zal geven, opgenomen in de heller kleurende immaterialiteit eener sterke levens-conceptie.
J.L. Walch.
| |
| |
| |
Aeg. W. Timmerman, Leo en Gerda. L.A. Dickhoff Jr., den Haag.
Meer ‘Waarheid en Verdichting’ en ‘document humain’ dan een letterkundig kunstwerk.
De schrijver heeft het ‘tijdvak van '80’, naar zijn werk duidelijk bemerken laat, indertijd intens mee-beleefd, heeft de leidende personen van nabij gekend en gedeeld in hun idealen en vertwijfelingen, en ten slotte in de kentering der tijden, zooals mevrouw Roland - Holst het noemde, of misschien reeds eer, hun streven en het sociale milieu, waaruit zij voortgekomen waren, op zijne wijze leeren doorzien: de aanvaarding der socialistische maatschappij- en wereldbeschouwing deed hem het stuk meegemaakte ‘bourgeoisie’-geschiedenis objectiveeren, en de resultaten van dien verworven levenskijk zijn neergeschreven in den roman van ‘Leo en Gerda’.
Het was den auteur niet te doen om ‘proza’ te maken van een willekeurig brok leven: het onderwerp was hem geenszins onverschillig. Hij koos als hoofdpersonen twee figuren, die de ‘ondergaande’ samenleving, van zijn standpunt bezien, fel karakterizeeren: Leo, de zwakke half-artiest, de onevenwichtige afstammeling van voorname Voor-ouders en Gerda, het arbeiderskind, dat van haar dorp naar de stad gekomen, en dus in nauwer contact geraakt met de ‘kapitalistische’ maatschappij, verwordt tot prostituée.
Op blz. 22 van zijn boek zegt hij het onomwonden: ‘Genotzucht, trots, ijdelheid, kortzichtigheid, streven naar bezit en hol genot, gebrek aan zelfbeheersching, luiheid, afgewisseld door overdreven vertoon van energie, mateloosheid in alles, verkwisting en koopzucht, in tegenspoed overdreven neerslachtigheid, in voorspoed opgeschroefde verwachtingen; alle eigenschappen die het onmiskenbaar bewijs zijn van den ondergang eener klasse, vereenigden zij beiden in zich’.
Dergelijke psychologische verhandelingen, en veel uitvoeriger dan de hier geciteerde, komen herhaaldelijk voor. Ze zijn, met enkele andere verschijnselen, het bewijs, dat de schrijver zich tegenover zijn ‘sujetten’ niet uitsluitend als kunstenaar, maar als mensch-van-inzicht-en-levensovertuiging tegenover menschen heeft geplaatst. Deze zucht tot (min of meer doceerend) analyseeren zou mede, zoo dit niet op andere wijze bleek, het teeken kunnen zijn, dat de heer Timmerman de voor den lezer fictieve wezens van zijn verhaal in de werkelijkheid des levens heeft gekend.
| |
| |
Ja, het is duidelijk voor wie met oordeel weet te lezen, dat hier voor een goed deel ‘gecopieerd’ werd. Wat zich in de waarde van het boek als letterkundig geschrift gewroken heeft; of liever: wat door zijn merkbaarheid bewijst, dat de schrijver niet vermocht het mee-beleefde ‘geval’ tot die hoogte te heffen, waar men niet meer denkt aan het al of niet historische der gebeurtenissen en alle toevalligheden en wendingen van het materiëel gegeven verdwenen zijn in de noodwendige proporties en lijnen van het kunstwerk.
Het werk is hierdoor (en door de neiging tot ‘getuigen’ in zake maatschappelijke problemen) wat bont en rommelig, wat onbeheerscht en onevenwichtig geworden. Al danken vele passages hier aan hun levendigheid.
Het is merkwaardig: bij den fellen kijk, dien de verteller dezer geschiedenis op de eigenaardigheden der door hem beschreven personen en samenleving toont te hebben, geeft hij blijken met deze zelf allerminst nog te hebben afgerekend. De conceptie van zijn stof is evenals het karakter van Leo: zonder maat en equilibrium. De verhoudingen in zijn werk zijn buitengewoon willekeurig; sommige onderdeelen worden u met uiterste uitvoerigheid en zichtbaar genoegen breed-uitgemeten, van andere, vaak belangrijke overgangen, wordt alleen een mededeeling gedaan en moet ge u maar met het ‘fait accompli’ tevreden stellen. Er is te weinig zichtbare wording, er zijn te veel wendingen, waarvoor dieper motiveering een vereischte was, vluchtig afgedaan. Het is misschien begrijpelijk, juist door de veronderstelling, dat de schrijver dit gebeuren zoo in de werkelijkheid zag afspelen: doch hij rekende bij zijn verslag van het voorgevallene te weinig met den lezer, die natuurlijk verlangt dat hem dit alles wàar gemáakt zal worden.
Men staat te vaak voor verrassingen; menig maal, als speciaal Gerda een beslissende daad verricht, denkt ge: o, is zij dus eigenlijk zóó. B.v. bij haar onmiddellijke overgave (alsof het van zelf spreekt) aan den ritmeester bij wiens vrouw zij dient; het plotseling in den steek laten van hem te Brussel; het zeggen van Leo op blz. 237: ‘dat zij vooràl gehuwd wilde zijn om bij de eerste gelegenheid ongestraft zich aan een ander te kunnen overgeven,’ na een gedetailleerde beschrijving van hun samenleven op het buitentje, die in elk geval dàt niet vermoeden laat, en als proef op de som van dit beweren: het direct volgend avontuur met den architect.
Teekenend voor 's heeren Timmerman's artistieke afhankelijkheid van den geest van het in beeld gebrachte tijdvak, is de moeite die hij blijkbaar heeft met het geven van den dialoog: deze wordt bij den schrijver of tot een fragment beschrijvend proza, als in het verhaal, dat Leo op blz. 58, 59 en 60 over zijn ontmoeting met Geert doet, of tot een
| |
| |
buiten verhouding lang betoog over deze of gene levensvisie; soms tot ‘onnaturalistische’ lyriek. Is dit b.v. niet kenmerkend-onècht?
‘Ze gingen in 't bosch liggen waar het atelier half onder wegschool en rookten zonder veel te spreken, tevreden in elkanders nabijheid. Van Ingen lag in het dikke mos gedoken, in de houding van een gekruisigde, alle leden losgemaakt, zijn sigaar gleed hem uit de open hand, hij staarde door het donkere stralengroen der sparren naar de hooge lucht, genietend de volheid der lente.
‘Waarom kom je ook niet buiten wonen,’ vroeg Leo, ‘niets belet 't je -!’
‘Nee, dan raak ik uit de beweging. Ik kan niet meer leven zonder mee te helpen duwen. 't Is wel heerlijk te luisteren naar het latente leven der boomen, de bloemen te zien genieten in het luwe zonnelicht, nachtegalen te hooren slaan in de blanke naaktheid van 't maanlicht, als er geen hond meer blaft en alleen de stilte leeft van ontbering; te ruiken hoe de graanschoven bruin roosteren in het blakende zonnebarnen; geelfluweelen bijen in de witte winden te zien drinken; maar het is zoo'n egoïstiesch, zoo'n verdomd egoïstiesch genot. Het mag niet lang duren, anders verslap je er zoo door.’
En toont de volgende passage, die dit gebrek mist, niet een andere eigenschap, waarvan ik repte: het maatlooze en doordraverige, dat deze auteur zoo dikwijls verraadt, als hij eenmaal in een bepaalden toon of stemming ‘op gleê’ is?
‘Terwijl het oliewagentje al voor de deur stond, waarmede ze hun gast zouden gaan halen, moest Gerda nog de kannen vullen op de logeerkamer en ook voor deze gelegenheid in hun eigen kamer.
Ze kwamen dus zooals gewoonlijk te laat aan den trein en zagen Van Ingen al op het Stationsplein rondkijken toen ze kwamen aanrijden.
Onder groot gejuich werd hij gewenkt.
‘Jezis kerel, wat ben ik blij dat je er bent,’ zei Leo. ‘Nou zullen we lol hebben. Goddorie we wonen zoo leuk. Je zal es wat zien.
‘Ik heb een hoop gedaan van de winter. Dat is hier een prachtig land, jong! Hoe heb jij het gehad al dien tijd. Waarom be-je niet es eer gekomme. Hier heb je de mart. Leuk hè? Nee, geen raadhuis, de Waag. Het is hier anders een vreeselijk gat. We kommen hier alleen as 't mart is. En tweemaal waren we in de comedie. Bouwmeester, natuurlijk. Geweldig succes met z'n geblaat en gebrul en geloei en gesnork en gebalk. Ik zal hem es voor je nadoen. Dat kan ik prachtig als ik verkouden ben en sjinaasappelen gegeten heb.
En dan was er nog een sortement aquarellen tentoonstelling, allemaal uitschot. Aan den ingang stond aangeplakt, dat menschen op klompen en honden niet toegelaten werden. Kan je nagaan! Kijk daar gauw op
| |
| |
dat witte bordje. Meneer Sneltjes. Alles is hier miniatuur. Der wonen ook nog Luitjes, Hartjes, Bientjes, Heertjes.
In de Apenstert wonen Brakensiek, Magendans en Kotzebue. Nou weet je genoeg, hé! Heb je geen honger. Nou er is eten zat, niewaar meid?
Zeg koetsier hou es even stil bij Opdenwinkel. Ik heb nog dessert vergeten jongelui! Steek in dien tijd een sigaar op. Of ga je mee, Kees?’
Er zijn qualiteiten in het werk, die zeer zeker te waardeeren vallen. Keerzijden van minder gewenschte hoedanigheden soms: naast onmacht om het gegeven te doorwerken, levendigheid en typische belichting van details; naast te veel ijver om didactisch en opvoedend te werken (al mag het ook niet altijd zoo bedoeld zijn) rake en treffende opmerkingen. Voorts: frischheid (die wel eens te jongensachtig zich aanstelt) en onmeedoogend scherpe karakteristiek, al schuilt daar soms de poze van den cynicus achter. Wat het geschrift, ‘im grossen und ganzen’ genomen tot een niet oninteressante en niet onaangename lectuur maakt.
De taal is over het geheel maar luttel verzorgd. Zinnetjes als: ‘Verrast bleef Leo in de vierkante deur staan, de gezelligheid van een eigen huisgezin schoot hem in het hart en in tranen de oogen uit’ en: ‘Somtijds zat hij, vol medelijden met zichzelf, in zijn atelier te huilen, alleen gelaten in een zee van zilte wanhoop, Gerda dreigende, de ernst zijner schulden waarschuwend, zijn kunst het hoofd schuddend met vragende oogen’ zijn geen zeldzaamheden. Ten bewijze echter, dat de heer Timmerman niettemin in zijn goede oogenblikken op eenvoudige en zuivre wijze te suggereeren weet wat hij geven wil, eveneens een klein citaat; om mee te besluiten: ‘De zon was op, nog niet te zien, alleen maar enkele loovers bleek goud door de dennestammen. Maar in eens zag je links op den torenhaan een felle goudsprankel en begon de gele lichtezee zacht de verre en dichtbije velden te bespreien en voelde je dat de nieuwe dag geboren was.
De maaiers bukten en rezen aanhoudend; nog beneden den lichtgloed in de lange schaduw van het dennenbosch, doch op den weg lag het licht al en alleen de rechterkant van het gras en van de wagensporen streepte donkerder lijnen met den gelen baan mee.’
| |
| |
| |
Joannes Reddingius, Een Romantische Jongen. Valkhoff & Co., Amersfoort.
Dit boek van Reddingius was mij een verrassing. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik er geen bijzondere verwachting van had; na ‘Cynthio’ van den zelfden schrijver te hebben gelezen, leek mij deze titel niet veel goeds te voorspellen, en... welnu, ik ben - tot mijn genoegen natuurlijk - bedrogen uitgekomen.
Een romantische jongen; ja, maar gelukkig met niets van het nare en wee-ige, dat daaronder verstaan zou kunnen worden. Eigentlijk gezegd: een kind, en later een knaap, met een op fijne wijze reageerend gevoel en heel levendige verbeelding, en tevens met zoo veel algemeen kinderlijks en jongensachtigs, dat ieder er voor een goed deel zijn eigen jeugdtijd in weervinden zal.
Ik heb dit ‘levensbeeld’, zooals de schrijver het noemt (en ik verdenk hem er van een stuk ‘Wahrheit und Dichtung’ te hebben gegeven), voor de grootste helft zeker, met oprecht pleizier gelezen; ja, er waren passages, die ik genoot zooals vijftien jaar geleden de pakkendste bladzijden van Aimard en Marryat. En ik bid u: denk nu niet dat dit een dubieuze lof zou zijn.
Ge zult mij vragen, wat-ter-wereld voor grootsche en spannende gebeurtenissen dan in dit boek voorkomen, om iets dergelijks mogelijk te maken. Och, gebeurtenissen, daarvan is eigenlijk zoo goed als geen sprake. Een jongentje, wiens vader dood is, woont met zijn ziekelijke moeder in een landhuis te Peeldorp, verhuist later naar Arnhem en gaat ten slotte naar een kostschool... Voilà tout. Doch vergeet niet, dat ik het echte genot van Aimard's wonderverhalen helaas ontwassen ben en dus gerijpt tot andere genietingen, en dat de schrijver een onderwerp, dat ons alles even na aan het hart gaat, behandeld heeft: Uw en mijn, en zijn kindertijd.
En het is hem niet te doen geweest om daarvan nu eens een stuk Literatuur te maken, waarvan we allen met verrassing zouden opzien; hij heeft geen andere bedoeling gehad dan om op vlotte en prettige wijze van, ik zeg nu maar: zìjn kinderjaren te vertellen, al schrijvend de vele details van zijn herinnering te zien verlevendigen, en zoo nog eens op nieuw, en thans bewuster, al het heerlijk-ongerepte en levendig-fantastische zijner jeugd te doorleven. Zoo maar, al schrijvend; zonder paedagogische of wijsgeerige tendens, zonder cynischen of lievig-idealistischen kijk. En, al stemt hij ons ook af en toe weemoedig, omdat we niet meer vijftien jaar zijn en onder de les naar ‘buiten’ zitten te verlangen, wij mogen hem dankbaar zijn, dat hij 't ‘zoo maar’, zonder
| |
| |
al die zwaarwichtige bedoelingen gedaan heeft, en tevreden dat hij zoo goed geslaagd is.
Terwijl ik deze bijzonderheden van mijn eigen ondervinding en waardeering opschrijf, bedenk ik op-eens, dat ze voor u feitelijk niet meer dan de beteekenis van algemeenheden hebben, en ge allicht zelf iets meer van het boek wilt weten. Het beste zal dan zijn maar een paar fragmenten af te schrijven; ik kies er twee: een uit de kinderjaren van Herman en een ander uit zijn kostschooltijd:
‘Daar klapte de zweep en voort ging het, op huis aan. Toen was het, dat Herman alles maar liet gebeuren, moe als hij was van 't rijden en opmerken; bij den molen keek hij nog even aandachtig rond, of hij den mulder ook zag, maar er was geen mensch buiten; gestadig-aan draaiden de wieken. Als je nu eens op zoo'n wiek mocht zitten, wat zou dat griezelig zijn, neen, dan zat hij liever in de smederij als het avond was; wat zou hij dezen keer een pret hebben, als Piet met zijn knechts aan 't werk waren. Hij zou aan den blaasbalg trekken, dan spoot 't vuur uit in de zwarte kolen. Buiten was het donker en in de smederij brandden maar twee lampjes, de kerels sloegen dan beurt om beurt met een zwaren hamer op het roodgloeiende ijzer. Ho-la! wat spatten de vonken.
't Kind merkte niet, wat om hem heen gebeurde, 't zat met de oogen dicht. Sjang liet hem maar zitten, blij, dat hij niet behoefde te antwoorden op zijn vele vragen. Eenmaal had hij gevraagd:
- Hedde schik, waarop de jongen geknikt had.
Nu zat hij te droomen op den wagen en dacht aan alle heerlijkheden van de smederij. 't Was prettig 's avonds in de werkplaats te zijn. Soms riep Piet opeens: “Kolen!” dan mocht hij scheppen uit het donkere hol. Er leefde dan een groot geluk in 't hart van den kleinen jongen, die zoo lekker zwart werd. Hij wist, dat hij zóó meer op een echten smid leek.
Als de smeden aan 't slaan waren en de leerling aan 't vijlen was bij de draaibank, of ander werk deed, gebeurde het wel eens, dat een donker man de klink van de onderdeur oplichtte en met een “goên avond, samen” binnenstapte, even tikkend aan zijn pet. Dan begon zijn hart te kloppen. Dat kon weleens een toovenaar zijn, die hem kwam halen, dacht hij dan. Dit was gelukkig nog nooit gebeurd, die smeden zouden hem wel geleerd hebben met hun hamers, toch vond hij het altijd griezelig, wanneer er 's avonds een onbekende binnenkwam.’
En het tweede, een passage uit de geschiedenis van het zaal-versieren voor een feestje op de kostschool:
‘Werkend bij een van de ramen, was hij er toe gekomen naar buiten
| |
| |
te zien. De “Kippenplaats” lag in 't donker. In 't schoollokaal brandde geen licht. In een opwelling van nieuwsgìerigheid om te weten, hoe het buiten wezen zou, had hij zijn jas aangetrokken en ging naar buiten, hoewel noode scheidend van de geheimzinnige zaal, fantastisch verlicht door den gloed van de openstaande potkachel, waarin hij houtblokken had geduwd. Een hanglamp brandde rustig tegen een post in een verren hoek. Eenmaal buiten had hij de poort van de “Kippenplaats” opengelaten en was met vluggen stap getogen de speelplaats over en 't hellende pad langs, dat naar den landweg leidde, die langs het terrein liep. Omkijkend had hij het gebouw zien liggen in het donker; als twee monster-doodkisten stonden de beide zijgebouwen: de school en de gymnastiekzaal. De daken waren plat. Toen had hij zich omgekeerd en was hard gaan loopen om warm te worden. Daar woei een koude wind en het kreupelhout stond naakt in den tuin.’
Misschien heeft het geciteerde uw lust gewekt 't werk zelf eens te lezen; dat zou mij genoegen doen, en ik vermoed: ú eveneens. Ge zult zeker pleizier hebben in den (vooral in het eerste deel) prettig-losloopenden, kinderlijk-impressionabelen en ongegeneerden verteltrant en van de vele typen, die er behalve de ‘romantische jongen’ geteekend worden: als b.v. Bertus, die sufferig op alle vragen: ‘Welk?’ antwoordt, oogen als krentjes heeft, een anderen jongen een punaise in zijn hoofd duwt, en dien 't spijt niet altijd zijn pet op te kunnen hebben. En nog vele andere in het vervolg der vertelling.
Ik heb nu zooveel goeds van het boek gezegd, dat ik den moed vind met iets kwaads te eindigen. Ten eerste: er zijn episodes, die wat lang vallen; ik bedoel speciaal de versierings-geschiedenis waarvan reeds gerept werd. En dan: er is soms een ‘romantische’ zijde aan den jongen, die op minder aangename wijze aan de ‘Cynthio’-sfeer herinnert. Zoo b.v. wanneer hij op een Zomermiddag een versje maakt, en de schrijver na de laatste strophe er van volgen laat: ‘Hij volgde in gedachten het liedje, gelukkig, groot-gelukkig weer gedicht te hebben....’ En op blz. 161: ‘Er gebeurden geen wonderen meer, jammer genoeg; hij raakte weer aan 't droomen en zag in zijn verbeelding de drie Koningen, de Magiërs, die uit 't Oosten kwamen, hun gelaat was rustig-mooi, en voornaam hun gebaar; hun lange mantels wapperden in den wind, zij gingen voort naast elkander, zonder te spreken, ziende de ster, hoorend de geheimzinnige stem, die sprak: ‘Geboren is der Joden Koning’ en in den wondren glans der oogenblikken bij 't jubelklinken der zangen in hun hooge hoofd togen zij voort en wisten. Herman voelde zich als ontdaan van al wat ooit hem drukte en zuiver-frisch als na een lange ziekte;
| |
| |
lachend zeide hij tot zichzelf: ‘het wonder leeft nog altoos!’ Of op de volgende blz. deze opmerking van een zestienjarige over de heilige getallen: ‘Nee, Look, dat geloof ik niet, die getallen hebben een bepaalde beteekenis, die wij niet meer weten, je zou een bepaalde studie moeten maken van de godsdiensten en van de verschillende wetenschappen om daar achter te komen en je eigen gevoel zou de wegwijzer moeten zijn.’ Kom, wat u zegt!
Ik wilde maar zeggen, dat we dergelijke fraaiïgheden best konden missen!
| |
Anna van Gogh - Kaulbach, Impromptu's. P.N. v. Kampen & Zoon, Amsterdam.
Behalve een paar stukjes (‘Kindje’ en ‘Kerkhofwandeling’), die de herinnering aan het leven en sterven van een eigen jonggestorven dochtertje lijken te bevatten, brengt deze bundel twee schetsen van grooter formaat: ‘Een Vrouw’ en ‘Herfst’, een vijftal kleinere (‘Kindergedoe’, ‘Verjaarscadeau’, ‘Stand’, ‘Zieke’, ‘Aanzoek’), en een een-actertje, ‘Avond’, tot slot.
Velerlei dus, maar - mevrouw v. G. - K. zal het wellicht zelve hiermede eens zijn - niet veel belangrijks. Dat deze veronderstelling omtrent het eigen oordeel der schrijfster kans heeft juist te zijn, kan misschien de keuze van den titel bewijzen, die eenigszins als een uitnoodiging klinkt het gebodene niet al te serieus te nemen. Al wil met deze opvatting allerminst gezegd zijn, dat wezenlijk goede stukjes van dit genre een excuus van noode hebben.
‘Impromptu's’: een paar hebben dit karakter van spontaan ‘gevonden’ en neergeschreven te zijn; de meeste niet. B.v. ‘Kindergedoe’; een opteekening, waar zeker weinig op aan te merken is, met een fijn trekje hier, en een fijn trekje daar; maar het is te veel notitie, zonder het lichten van een kern-motiefje, zonder ‘vinding’, gebleven. ‘Stand’ heeft wèl een ‘pointe’, maar het prikje dringt niet door de huid, ook al hebt ge gevoelig vel. Zoo een gevalletje (van een kind, wier schoolvriendinnen niet op haar partijtje mogen komen, omdat pa en moe niet ‘deftig’ genoeg zijn) is te bekend, om zoo maar, zonder bijzondere details verteld, u nog te treffen. Het Verjaarscadeau ‘doet’ tenminste iets; een psychologisch miniatuurtje, dat even weifelend stemt, of het zoo wel kan.... maar toch, bij nadenken, moet ge toegeven, dat kinderen soms wonderlijk vroeg-wijs en onverwacht ‘ueberlegen’ zich kunnen toonen; en ‘Zieke’ is een luchtige variatie over het thema: geen lastiger patiënt dan de man
| |
| |
die nooit iets mankeert, waarin u de goed-doorgevoerde situaties en komische nooden van den lijder-aan-een-steenpuist wel amuseeren.
‘Aanzoek’ had grooter moeten zijn; het maakt thans een niet-gaven indruk, omdat ge in 't gegeven meer stof bespeurt, dan verwerkt werd. Het is te veel anecdote gebleven; een geval, dat men vertellen zou: ‘daar heeft nu een kennis van me een weduwe met zes kinderen getrouwd; vroeger, voor haar eerste huwelijk, had ze 'm afgewezen.... en nu, waarachtig toch!’ Veel meer als dàt (een beetje aangekleed dan) is het niet geworden.
‘Een Vrouw’ lijkt wat te zeer bedacht; die plotse ommekeer van den jaloerschen echtgenoot en de idylle aan het slot doen verdacht aan. En wonderlijk treft hier bij de beschrijving van een daaglijksch en burgerlijk milieu een neiging tot opgeschroefdheid, als in dit zinnetje: ‘Weer knakte ze neer in den stoel, zat daar zwak en broos, een tengere smarte-vrouw.’ Of in deze passage:
‘Ze zweeg even, terwijl de meid thee binnenbracht en bonbons. Toen vertelde ze weer, kalmer dan tevoren: “Omdat ik niet wou. Och, je weet wel.... Ab kan me wel es.... nu ja, vervelen; en voor ie wegging, hadden we net 'n scène gehad; in m'n boosheid zei ik, dat ik blij zou zijn, als hij weg was. Dat 't heerlijk zou zijn, alleen, zonder hem, vrij in m'n eigen huis. En dat dacht ik ook. Maar 't was afschuwelijk!” Ze rilde even, als in 't herdenken van eene doodsdreiging.
Toen weer boog ze wat voorover, zoo dat de gloed van 't vuur haar in 't gezicht scheen, en haastig fluisterend, sprak ze door: “Ik zal 't jou vertellen; ik ben blij, 't uit te kunnen zeggen, maar dat kan aan niemand anders. Begrijp je, hoe dat was voor mij, hier alleen in het groote huis? alleen mezelf om voor te zorgen, alleen aan tafel, en niemand om op te wachten. En de avonden, donker, afgesloten van de wereld.... ik kreeg zin om alles open te laten, ramen en deuren, om zoo ten minste contact met de buitenwereld te hebben. Als ik eenmaal zat, durfde ik me niet bewegen: alles in de kamer kreeg leven....” enz.
In “Herfst” vindt ge die stijl-menging ook; voortkomend uit een eigenaardige, niet altijd volgehouden “pose” van de schrijfster tegenover het leven, die ijverig zoekt naar het “moderne” en “buitengemeene” en gaarne spreekt van: kostbaar aardewerk en bloemen, wijze berusting en sociaal werk, kind-vrouwtjes en broze kindertjes.
In de dramatische schets “Avond” is het al héel sterk; ge wordt er daar eenvoudig krieuwelig van. Een enkel stukje dialoog, dat voor zich zelf spreekt:
Leida. Zeg Frans, geloof je wel, dat ooit twee menschen zoo heelemaal gelukkig zijn geweest als wij?
Frans. Misschien.... heel enkelen.
| |
| |
Leida. Je zoudt ze moeten zoeken door de tijden heen. Als ik terug zie, is 't als een jubeling, ons leven, al klaagde er de melancholie door heen om wat we niet bereikten in onze kunst, en om 't leed van anderen. Want dat hebben we doorleefd als ons leed. God man, toen we pas getrouwd waren, heb ik wel eens 't gevoel gehad, dat m'n geluk te groot was, dat ik 't niet zou kunnen dragen....’
Hendrik van der Wal.
|
|