| |
| |
| |
Herakles
door Louis Couperus.
XXXVIII.
Toch zonder vreugde.... Waarom? Waarom tòch zonder vreugde, stond de Held, bijna somber, op den wagen, die rolde de poort van Mykenae door, terwijl Iolaos mende de witte, wilde twee, dwars door de duizende, juichende Mykenaeërs heen, die, minnend den Held, vermeenden, dat zijn knechtschap geëindigd was, nu de roode runderen graasden tusschen rijken Eurystheus' tallooze kudden over de heuvelen rings-omrond? Toch zonder vreugde.... trots het purperdoek de ramen uit gewimpeld, het lauwerfestoen rond de zuilen gewonden, trots cymbelslag en zegezang van jongelingschaar en maagderei....? Nauwlijks toog de droevige glimlach om Herakles' welwillende lippen, nauwlijks vonkte het blauw in zijn oogengrauw iets blijder van dankbare liefde; niet werd, om hemzelven, zijn binnentocht een triomftocht en, gebogen het hoofd, stapte hij den wagen af voor de paleistreden van Eurystheus. Waar was zijn jolige spot, van eertijds? Waar zijn overmoed om plagend den meester en beul te weêrstaan? Ouder, de rimpels om de forsche trekken en over het smalle voorhoofd, waar boven de leeuwenkop grijnsde, den breeden nek breeder gebogen, de massa der heuvelschouders zwaarmoedig getast onder de vlokkige bedekking des Nemeïschen leeuwenvels, scheen, hoe machtig van rijpste kracht ook, Herakles wie hem beminde, niet anders toe dan als één, die uit zag naar de eindelijke rust. Die uit zag naar de huislijke rust, tusschen vrouw en kind en trouwe dienaren, de landlijke rust te Thrachis, om er te tellen
| |
| |
het teelende vee; de vrome rust tusschen tempelen en altaren der gunstige goden, om, tusschen vroomheid en rijkdom en huislijk geluk, te einden het oudere leven na zwaren arbeid, na zwaarder leed, en allerzwaarst te dragen Noodlots-onrechtvaardigheid.
In de duizendzuilige zaal van Eurystheus drongen met Herakles mede de duizende Mykenaeërs, gereed om te huldigen Herakles, den onvergelijkbaren Held, zoodra de vorst, te midden der priesters en wijzen des lands, verklaard zoû hebben, dat aan den wil des Orakels voldaan was en dat de Boeteling ten goeden einde de Tien Werken, zoo zwaar, had volbracht. In het midden der zaal stond de Held, omdrongen van allen en hij leunde, als moede, op zijn knots, die hem steunde als een sterke vriend zoû hebben gedaan. Hij stond voor den nog leêgen troon van Eurystheus en terwijl, om hem heen, de duizende stemmen gonsden, gedempt, dacht de Held aan Admete....
Daar ginds, waar de nu leêge vrouwenvertrekken zich rijden achter de roode gordijnen.... daar ginds had zij geleefd, de lieflijke maagd, daar ginds had zij, zoo vaak, den voorhang laag gebeurd en was zij voor hem verschenen, lieflijker dan Afrodite, wijzer dan Athena en had hare lach hem toe gestraald als een glans, warmer dan die der zon.
Hier, op deze zelfde plaats, tusschen deze duizend zuilen, hier was zij als een lelie ontbloeid aan zijn barren hof van smarten. Hier had zij hem den knots helpen heffen met hare teedere handjes. Hier had hare zilveren stem hem getroost en geraden, zoo teederlijk en zoo berustigend....
Zij was niet meer. Te laat had hij haar den gordel gebracht, die haar het leven behouden hadde en de liefde hadde gegeven, als Afrodite in den droom had voorspeld....
Vol stille smart dacht de Held aan Admete en somber en zwaar leunde hij op den knots, die hem steunde in den oksel. Moede viel zijn machtige arm, viel zijn zware hand open neêr, als voortaan zonder vreugde des arbeids meer.... Al zoude hij ook van knechtschap zoo aanstonds worden bevrijd.... Om naar Thrachis terug te keeren, met trouwen Iolaos, die naast hem nu stond, bij Deianeira en Hyllos, om te tellen het vee, om te danken de goden, om weemoedig te einden het leven, het oudere leven in eindlijke rust...
Kopreus en de negen herauten traden uit het zuilenverschiet en hun koperen stemmen, éenstemmig, kondden de nadering Eurys- | |
| |
theus' aan. En de vorst verscheen, de te wijde kroon om de kruin, de gouden koningsmantel belachelijk prachtig om de schrale, mismaakte leden en rondom schreden de priesters en wijzen des lands. Maar tusschen de eersten, tusschen die van Zeus, Poseidoon en Apollo, van Athena en Artemis, van Afrodite en Hermes, van Dionyzos en Eros - alle die goden gunstig den Held - schreden mede de priesters van het Heraion - Hera's tempel te Argos - en terwijl alle de eersten somber de hoofden bukten en fronsten de brauwen, schreden de priesters van Hera trotsch rondom den vorst zelven, volgens den voorrang, die hun toe kwam in Argos en in Mykenae. En volgden de priesters alle de wijzen des lands, de waardige grijsaarden, ook somber de hoofden gebukt en de brauwen gefronst en priesters en wijzen schaarden zich ter beider zijden des troons, waar op de vorst plaats nam, achter hem de stoet zijner hovelingen. En was er een stilte tusschen de duizende zuilen en de duizende Mykenaeërs. Tot Eurystheus de bibberende stem verhief en hij zeide:
- Alkaïos, zoon van Alkmene, die gij het zwaard door de borst dreef; gemaal van Megara, die gij verworgdet; vader van zonen en dochteren, die gij in blinde woede versloegt, aanhoor wat wij besloten, bij gestaan door onzen Raad van der goden priesteren en Mykenae's wijzen. Tien Werken der Boete droeg het Orakel van Delfi u op door onzen vorstelijken mond; Tien Werken der Boete hebt gij volbracht....
Tusschen de zuilen en Mykenaeërs ademde nauwlijks de stilte, verwachtingsvol beidende het woord der verlossing, om los in daverende blijdschap te barsten....
- Tien Werken der Boete hebt gij volbracht, hernam langzaam Eurystheus; maar nièt alle tien volbracht gij zonder bijstand....
De beidende stilte brak, als de spiegel eener kalme zee, die barstte....
- Alkaïos, ging voort Eurystheus. Niet dooddet gij Lerna's Hydra alleen: uw menner Iolaos stond u bij....
De ruischende stemmen staken op uit der stilte zee, en er bruischte als een stormende dreiging.
- Alkaïos, ging verder Eurystheus. Tien Werken der Boete volbracht gij; maar niet alle tien volbracht gij als belanglooze boete.... Tot loon voor uw reiniging der Stallen van koning
| |
| |
Augeias van Elis bedongt gij niet minder dan drieduizend runderen, die gij weligen doet onder uw kudden....
Door de geheele zaal bruischten de stemmen nu, trots de blikken de Hera-priesters....
- Alkaïos, voltooide Eurystheus. Niet geldig verklaarden wij en onze Raad het Tweede en het Zesde Werk....
Door den reeds razenden storm van ruischende, bruischende stemmen heen, eindigde de Perseïde Eurystheus:
- En kunnen wij u niet, zonder der goden toorn te vreezen, ontslaan van den boei der knechtschap, voor gij twee nieuwe Werken volvoert, die onze scherpzinnigheid u zal bedenken....
De razende storm druischte de zaal door. Er was een gedrang van duizenden tusschen de zuilen; de stemmen schreeuwden ontevreden, de armen verhieven zich dreigend, de vuisten balden zich wrekens gereed.... Wezenloos stond de Held en het duizelde hem, als vloeide al zijn kracht hem zijn spieren uit. De wreede verrassing, die nog zijn knechtschap deed duren, vermorzelde hem murwer dan knotsslag hadde gedaan.
En rondom hem raasden de Mykenaeërs en woelden zij als een stormende zee, ontevreden over hun vorst en zijn Raad en riepen zij:
- Vrij willen wij Herakles van alle knechtschap! Tien zware Werken volvoerde hij voor zijne Boete! Hellas bevrijdde hij van vele monsters! Herakles willen wij vrij! Herakles willen wij vrij!!
Tot plotseling de stem van Iolaos hoog en hel uit klonk door allen heen, spottende:
- O, stralende Perseïde Eurystheus! O, heilige priesters en waardige wijzen, hielp ik wel waarlijk Herakles met brandende fakkel dicht te schroeien de herlevende halzewonden der Hydra? Ik, die reeds ril van angst wanneer ik van verre ever hoor snuiven of leeuw hoor brullen en mijn rossen, mijn twee witte, wilde, men door die verre verschrikking heen!? Hielp niet eerder Zeus zelve, die mij geheél bezielde, door mijn onwaardige hand, den Held?
Maar Herakles had zich hervat, en hij zeide, terug winnende zijn ouden spot en jolige ironie:
- Geloof mij o wijzen Mykenae's, o heilige priesters, o heerlijke Held en stralende Perseïde Eurystheus! Geloof mij, als ik u zelve zeg, dat geén der door mij volbrachte Werken - en hij lachte daverend de zuilen langs, of aan duizende snaren ontlokt werd zijn donderende ironie - dat geén der door mij volbrachte Werken
| |
| |
geldig is want dat ik in elk dier Werken werd bij gestaan en voor elk dier Werken loon ontving! Hielp mijn vader Zeus mij niet met leiding en raad den Nemeïschen leeuw verslaan....? Hielp snaaksche Iolaos mij niet de Hydra dooden, als gij zelve zoo slim uit vondt? Hielpen Apollo en Dionyzos mij niet den vreeslijken Ever dooden, hielp Artemis mij niet hare Hinde vangen....? O Eurystheus, o wijzen en priesters, wie ben ik? Wat kan ik? Wilt gij dan waarlijk niet in zien, dat ik de Vogels versloeg, óok met de hulpe der jageresse Artemis en de Stallen reinigde met den bijstand van twee stroomgoden om niet te melden van Poseidoon zelve, die mij leende zijn verre, diepe zee als ontvangbekken voor zóo veel drek? Poseidoon, hielp hij mij ook niet den Stier dooden; Afrodite, de lieflijke, hielp zij mij niet de Rossen verdelgen en.... helaas, helaas zoo laat!.... Hippolyte's gordel halen.... En zoudt gij niet meenen, o wijzen, o priesters, o stralende Eurystheus, dat mijn vader Zeus zelve mij allermachtigst bij stond, toen ik met Hera, hoort ge, met Hera, met Hera zelve, streed om de roode runderen? Wat kan ik? Wie ben ik? Loon heb ik steeds, zoo niet bedongen, toch ontvangen, weet ge; dankbaar boden Nemea, Lerna, Arkadië, Stymfalos, Elis, Kreta, Thrakië mij schoone kudden en vele geschenken, die ik, dief, achterwege te Thrachis hield, onder hoede des konings Keyx' en niet ù af stond, o neef! Neen waarlijk, Eurystheus, mijn Tien Werken, zij zijn àllen ongeldig! In gemoede raad ik, o heerscher, u: verklaar Keyx den oorlog en ontneem hem wat aan den voet van den Oita hij mij behoedt en u behoort; in gemoede raad ik, o vorst: leg Alkaïos minstens Tien nieuwe Werken op: vraag hem Atlas den hemelbol te ontnemen en er meê te knikkeren door het heelal, zoo dat daar buiten bestaat; zeg hem den
hond Kerberos uit de Hel te halen en hem u een hymne toe te doen bassen uit zijn drie muilen, neen, zeg hem liever u den Olympischen troon te winnen van Zeus; neen, vraag hem liever u den voet te kussen, ten teeken van eerbied voor uw spitsvondigheid, wat zeg ik, voor uw scherpzinnigheid: misschien zoû dit allerlaatste wel het allermoeilijkste Werk zijn, dat Alkaïos zoû kunnen worden op gedragen, want, Heer, hij verzekert u plechtig, dat zijn minachting voor u het hem beletten zoû te volbrengen, al beval het hem zijn vader Zeus zèlve!
En hoog en breed hief zich de Held, ontzettend van rijpste
| |
| |
mannekracht en zijn minachting daverde in zijn lach en zijn grauwe oogen blauwden en bliksemden van nauwlijks te overmeesteren woede. En om Eurystheus schaarden zich nauwer de Hera-priesters en de koper gehelmde wachten, maar de andere priesters en wijzen Mykenae's verlieten, fronsend de brauwen en ontevreden de hoofden gebogen, de beide zijden des troons en baanden zich langzaam weg, tusschen de zuilen en door de zaal en omgaven den Held met hunne liefde, die hem niet had vermogen vrij te spreken van immer nog durende knechtschap. En de oudste der wijzen zeide, verheffend de waardige stem van grijsaard:
- Held, dien wij minnen en dien wij gaarne, vrij, hadden toe gejuicht door Mykenae, beheersch uwe teleurstelling als wij deden de onze! Mykenaeërs, o gij duizenden, beheerscht, beheerscht uwe teleurstelling! Niet voegt het volk noch dienaar zich te verzetten tegen het hoog gezag, dat de goden over hen stelde. En buigt gij, gij allen, de hoofden, o Held, o Mykenaeërs, als wij, priesters en wijzen, de hoofden bogen!
Toen, rondom Herakles, verstomde de bruischende zee. En de poorten open van het paleis en de duizendzuilige troonzaal, verwijderde zich langzaam, langzaam, voet voor voet, de stil in zich verontwaardigde menigte, verwijderde zij zich met den Held, alle de ruggen toe wendende naar den koning, die bleef op zijn troon, gezeten, tusschen de hem omringende Hera-priesters en zijne koper gehelmde wachten. En geen rug wendde eerbiedig zich ten afscheid om naar den vorst, geen hand wuifde hem toe, geen mond juichte hem heil: de zee der ruggen, rondom den hoogeren leeuwvelrug van den Held, vervloeide naar het hellere buitenlicht in thans geheel verzwijgzaamde verontwaardiging, die een onmetelijke leêgte breidde tusschen den troon aan het zaaleind en de opene zuilenpoort....
| |
XXXIX.
Te Thrachis wachtten allen den Held, niet twijfelend aan zijne vrijspraak, nu de Tien Werken waren volbracht, ongedacht, en over waren gekomen, om te eeren beminden Herakles, de goede koning Keyx, waardige, honderdjarige grijsaard en de jeugdige Ifitos, Oichalia's vorst, met diens zuster, de jonkvrouw Iole. Deianeira, verheerlijkt van vreugde, had dien morgen met de vorsten
| |
| |
en de vorstelijke maagd in de omringende tempels de offers gebracht en het aanstaand festijn bevolen, in koortsige afwachting van haar gemaal: langs den weg, dien Iolaos zoû komen met de wilde, witte twee en den wagen, wimpelden de purperen vreugdevanen en slingerde het lauwerfestoen van stok tot stok, en al het volk liep aan en Herakles te gemoet, terwijl over de omringende heuvelen de hoeders en herders zich drongen met de rijke kudden van runderen, van zwaar ge-uierde geiten en wollig gevachte schapen, zoo dat het scheen, dat niet alleen menschen maar dieren ook blijde opwachtten den Meester. En voor het landhuis klonken de lieren en fluiten en zongen de zuiverstemmige knapen en dansten in landelijke rijen de lieflijke maagden, in afwachting, dat de Meester zoû komen.
Nu was het de noen en nog zagen de, verst den weg op gewandelde, mannen nog niet het witte stof wolken, dat kondigen zoû de hevig verlangde komst van den Held. En poogde Deianeira, onder hoffelijkheid van gastvrouw, hare gasten vergeten te doen, de spanning, die pijn haar deed in het hart, omdat Herakles nog niet naakte. Tot ten laatste de oude koning Keyx goedhartig zeide:
- O waardige vrouwe, o gij door ons àllen beminde, Deianeira, niet lange meer zal marren de Held, dien wij minnen als gij hem mint en ik meen, wij zouden hem eeren door ons op te maken den weg langs, dien hij komen zal, opdat hij wete, dat onze gedachte hem te gemoet ging, ongeduldig van liefde.
Deianeira stemde toe en zij schreed, met Iole en kleinen Hyllos ter zijde, den witstoffigen weg op tusschen het lauwerfestoen en de vreugdevanen en achter kwamen de vorsten, de jeugdige Ifitos biedend eerbiedig den arm aan den honderdjarigen Keyx en achter hen kwam de drom der dienaren en ter zijde, over de heuvelen, zwermden, met hunne kudden, de herders en hoeders. En zij gingen, zij gingen, in het ongeduld hunner liefde, tot eindelijk, zuchtend en wringend de handen, Deianeira zich wendde, weenende bijna en klaagde:
- Roemruchtige vorsten, die Herakles eeren kwaamt, ik waan, dat mijn Held ongeval overkwam en dat hij buiten zijn wil te toeven genoodzaakt is tusschen Mykenae en Thrachis, maar wil, bid ik u, toch, hoe het zij, verontschuldigen, dat hij, niet wetend de schoone eere, die gij bewijzen hem wilt, zich niet spoedt met haastiger vaart, en reeds niet verheugd in ons midden treedt!
| |
| |
De koningen berustigden met hoffelijke woorden de vrouwe en Iole omhelsde haar teederlijk, wijl Hyllos angstiglijk vroeg waar vader bleef en reeds zonk de zon ten Westen en tintelde ginds het landhuis van lichten en konden besluiten de herders niet het kleine vee ter stallen te leiden, toen, in de zinkende schemering als een grauwige nevel nader kwam en wie het verst over de heuvelen vooruit waren gedwaald, uit riepen:
- Het is de Held! Het is de wagen! Het is Iolaos, die de wilde, witte twee ment!
En hevige ontroering doorvoer de dichte schare over delling en weg. Tot aan trappelde het span, tot aan raderde de wagen en op klaarde de nevel, en helaas, niet blijde der paarden hoeven zich hieven, niet blijde de wagenwielen aan wielerden, niet blijde Iolaos' zweep klikklakkerde door de lucht en zij, tot hun hevige smart, den menner eénzaam zich zagen beuren achter den ronden wagenwand, gebogen het hoofd en zoo droef, dat rondom de vele stemmen riepen:
- Iolaos! Iolaos! Waar bleef Herakles, dien wij verwachtten, verlost van slavernij en van knechtschap?
- Helaas!! riep luid uit de menner. Niet wilde Herakles mij vergezellen naar huis, sedert de priesters van Hera met Eurystheus samen ongeldig verklaarden zijn Tweede en zijn Zesde Werk, zoo dat nog twee nieuwe werken hem zullen toe bedacht zijn!!
Schellen kreet stiet uit Deianeira, stiet Iole uit en de beide vrouwen stortten zich in elkanders armen, terwijl, huilende, Hyllos, hing aan de goudene eikels van zijner moeders purperen feestgewaad. En hieven zich duizende armen ten hemel en klaagdenuit duizende stemmen de klachten en steeg Iolaos af, en verhaalde hij tusschen den ouden en den jongen koning, en de schreiende vrouwen en alle de dringende dienaren, van het droeve besluit des Raads en diens wreede verklaring en van der Mykenaeërs nauw te beheerschene boosheid, tot over de donkerende heuvelen, onder de duisterende nacht, de menschen samen met de kudden òp loeiden van smart naar den hemel toe en vloekend de herders de wimpelen trokken, verscheurend, vertrappend het purperdoek en schreeuwend de herderinnen de lauweren scheurden, rijtend de lange festoenen, tot uit riep de oude koning, de heerscher, honderdjarige Keyx:
- O gij allen, die Herakles mint, en hem dient, beheerscht,
| |
| |
bid ik, de hevige smart om den heiligen wil van de goden, die bezielden Mykenae's koning en zijn koninklijken Raad! Want baat het te vloeken, waar beter het is te bidden, dat Herakles roemruchtig volvoere de Twee nieuwe Werken en baat het opstand te stichten niet tegen koning en Raad, maar tegen het Noodlot, dat zelfs beheerscht de Olympiërs zelve?
Maar riep Deianeira uit, als verhelderd haar geest in een vervoering van bijkans de zinnen krank slaande smart:
- O, gij allen, die Herakles mint, o gij vorsten, o gij vrienden, o gij dienaren, die lief hem hebt, thans.... thans alleen weet Deianeira, dat zij nimmer, o nimmer meer haar gemaal op haar hart zal omhelzen! Dat thans leêg hare verlangende omhelzing zal blijven! Dat Hyllos nooit meer zijn vader zal zien! En dat deze beemden en dreven eenmaal zullen weêrklinken van het vreeslijkste, vreeslijkste wee! Dat Iole, gij, uwe tranen zult mengen met Deianeira, om den Held, ons zoo lief! Dat deze vorsten om vreugde nóoit meer in Thrachis zullen verschijnen, maar om smartelijkste smarten alleen! En dat wreed het Noodlot zal zijn, zoo wreed, zoo wreed, helaas, als wellicht wie ook ter aarde maar Herakles nooit verdiende, wreed om Hera's haat, wreed om Hera's haat, wreed om Hera's onverzoenlijken haat, Hera, die Deianeira haàt!!
En in de nacht balde de vrouwe haar vuist tegen den hemel en stond zij als tartte minachtend zij den toorn van de godin. Maar toen stortte zij luide klagende in de armen van Iole en mengelden reeds de vrouwen heur tranen en klagende keerden huiswaarts allen. Weenende nu ook, strompelde de oude koning Keyx, hulpeloos, alleen met zijn stok, tusschen de smart uitgalmende herders en herderinnen, tusschen àlle Herakles' dienaren, naar de steeds van lichten tintelende woning toe.... want in zijn armen had thans op geheven de jeugdige koning Ifitos het vergetene kind, huilende Hyllos, Herakles' zoon en poogde zijn kindersmart, prangend het snikkende kopje in den purperen koningsmantel, te troosten met de eigene, smart-doortrillerde stem.
| |
XXXX.
Is ooit reize vermoeiender en troosteloozer dan die welke oversteekt de zelfde, eerst onbekende, maar nu niet méer onbekende
| |
| |
zee, die de moede, moedelooze reiziger had gedacht voor de eerste en laatste maal te oversteken - dan die welke door waadt de reeds doorwade, roode woestijnzanden, waar in de wateren nóoit welden, naar de witte torens en tinnen toe, naar de witte steden, doemend uit witte wouden van laag neêr druipende, lange waaiers aan dunnen, ijlen, witten stam? Steden en wouden, die, als nadert de reiziger, ver ijlen, wèg ijlen, verder steeds naar den horizon? De reize, die eindeloos, eindeloos duurt door de reeds geziene nachten vol dwarrelgensters en zwevetongen vuurs, door de morgens van rozige lichtzeeën vol glans, waar in de zelfde droomebeesten doemen de zelfde bosschages door: monstergroote mastodonten, staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels, en de immense scarabeeën, wier gespreide schilden donker schaûwen voor de zon.... Uitgeput tot bezwijkens, ging Herakles door de zelfde vreemde droomevolkeren, wilde wolken zwarter wezens, witte oogen, witte tanden, roode monden, roode kelen, vederen rondom de heupen, vogelmenschen, die schel schreeuwden.... Maar zij herkenden den Held en vloden en hij bepeinsde, dat zoo zij niet vóor hem uit waren gevlucht, zij hem wellicht, o zoo lichtelijk hadden verslagen... Want hij was zeer moê en zijn voet ging mat, en zonk als onverschillig door woestijnezanden en sleepte langs zeeëstranden en hij steunde telkens op den sterken knots als een wandelaar op zijn stok. Onverschilligheid vervulde zijn hart, toen Helios weêr, schertsende, met de felle pijlen hem boorde door kruin en door nek - zoo dat de Held àlles zwart wemelen zag, vlek bij vlek.... Hij werd niet meer krankzinnig des krenkens maar hief zóo verwijtend moede zijn matte oog op naar den god, dat deze in meêlijden mild met mist zijn rossen glans doofde.... En aanstonds het goudene tooverscheepje -
nauwlijks was het samen gevoegd van twee, drie avondzonstralen - dalen liet door de luchten.... Dankbaar en doodsmoede zette de Held er zich en het goddelijke zonneschuitje schoot, wèg schitterende, naar het Westen toe....
Daar zag Herakles, zeer ontroerd, de vier ruwe zuilen weêr, die hij gesticht had tot een ruwen tempel te zamen en bad er, de armen en handen wijd, tot den goddelijken Vader, tot de goddelijke broeders en zusters.... En zijne moêheid boog hem den rug neêr, toch nog breed als een wal en steeds forsch, maar zijne
| |
| |
gespreide vingeren trilden, terwijl de knots, als moede ook van zoo vele reeds volvoerde Werken, leunde tegen den schouder des Helden. Zijne oogen hieven zich dof, zijne biddende mond trok bitter in den koperkleurigen baard, waar in, als in het koperkleurige kroeshaar, de zilveren draden glinsterden....
Maar in dankbaarheid zwol des Helden moede en matte ziel toen hij ter andere zijde des smallen dijks, in de eigene schuimende baren van den heelaloceaan het goddelijke zonneschuitje rossig zag schitteren. Over het Westen, lag dáar, ten Zuiden, de eeuwige wereldnacht. En deze nacht was niet als de bekende nacht van de bekende wereld, de nacht, die met den dag wisselt, weldadig en meer diè nacht als een moeder: déze nacht was de onbekende droomnacht, die uit vloeit, die òp rijst uit Hades' eigen rijk, die zich met de zuigende zeeëtrechters en kolken vol borrelende schuim daar ginds vereent met den Westelijken wereldhorizon. Achter die kim is het Niets. Ten Noorden schemert even Eurytia, het eiland thans zonder kudden van runderen rood, daar Herakles die reeds voor Eurystheus roofde....
Herakles had den anderen zoom van den dijk bereikt en zette zich in het schuitje. In de wereldnacht glom het als koper rood en het wiegelde over de baren, de baren van wereldzee en heelaloceaan, die bodemloos zijn en peilloos zijn, met den afgrond vol monsters, die zich diept tot Tartaros toe.... Waar ten Noorden, tusschen den dijk en Eurytia, die golven slechts vervloeien over lage zanden, had Herakles haar met de runderen doorwaad. Waar, ten Zuiden, hij thans in het schuitje haar overvoer, scheen de suizende duizeling der diepte, der ontzettende diepte, hem te willen zuigen naar omneêr. Hij dorst niet zien naar de zee, hij rees de ontzette oogen hooger. En liet zich gaan, waar het schuitje hem vaarde, want vaarkunst was hier nutloos. Hier bewaarden hem alleen Helios en Hades, maar hij wist die goden gunstig....
En zoo zij nièt gunstig waren geweest aan hem en zijn Werk, welnu.... wat ware het eigenlijk dàn eindelijk, eindelijk, moede des strijds en des Noodlots, moede des te zwaren Werks, zich neêr te storten in de zilten diepte, opdat geëindigd alles zoû zijn! Wat ware het dan eigenlijk.... ach.... Hellas nooit meer terug te zien, Hyllos nooit meer terug te zien, Deianeira en Iolaos, de trouwe vrouw, den trouwen vriend.... Einde is gesteld aan alles, misschien wel den Onsterfelijken zelve. Einde
| |
| |
zoû dan gesteld zijn den godezoon, zonder goddelijke rechten....
Maar toch.... die zuigende diepte, die ziedende kolken, die zwirrelende trechters vol schuim, tusschen welke het schuitje wendde, zonder te zwichten, of Helios zelve bezielde zijn bijna zwevende tooverscheepje.... Die diepte, die kolken, die trechters.... ontzèttend waren den hier willoozen Held zij als niets hem ooit was geweest: geen leeuwenmuil, geen hydra-tong, geen evertand, geen vogelvederpijl, of stallestank, of stieresteek, of paardetand, of wàt ook....
O, het duizelde, het omduizelde hem vreeslijk: het duizelde in hem met iets, dat hij - bewust werd hij het zich in zijn moede gedachte - nooit eigenlijk had gekend: het overduizelde hem met Angst.... De Held angstte. Hij klemde zich aan de slanke flankjes van het schuitje vast, dat voort schoot, slingerende heen en weêr en toen sloot Herakles de oogen....
En voelde zich eensklaps roerloos en stil en niet duizelig meer. Openend de bange oogen, bespeurde hij, dat hij lag op een strand, op een vlakte van rots, in de nacht. Een onmetelijke, twijfelachtige, vaal te doorziene maar geheel te doorspieden nacht, die zich strekte, strekte, strekte.... Zonder starren. En met diep, diep, diep beneden Herakles' blik, de zee, de vreeslijke zee, maar zoo diep die zee, dat zij niet meer zichtbaar schuimde, maar uit gestreken geleek als een eindeloos, eindeloos, eindeloos meer....
Herakles zag òm zich, zag omhoog, zag omlaag.... Dit was niet meer de wereld. Dit was daarbuiten. Dit was iets ontzettends. Maar tòch.... het was nièt meer de Duizeling! Het was kalmte. Het was herademing....
Hij herademde diep. Misschien, dacht hij, was hij dood. Zoû hij straks Hades verschijnen zien en de schimmen, dwalende over de wateren, de meerkalme, diep diepe wateren....
Plots, beneden zich, hoorde hij grommen. Het was menschelijk en toch niet menschelijk. Maar wat het ook was, hij was nièt alleen. Beneden hem was.... iemand. Wederom.... wederom gromde het.... Duidelijk waarneembaar, ònder den rots.... Herakles, om te weten, kroop nader over de vlakke steentafel, waar op hij lag en zag naar beneden.
De diepe diepte in. Het duizelde hem eerst onweêrstaanbaar, maar toen zich mannende, scheen het hem plotseling toe, dat hij in de diepte zag met àndere dan zijn menschelijke oogen. En zag
| |
| |
hij.... en zag hij.... Iemand, dien hij nauwlijks kon gelooven te zien.
In de vale, wijde heelalnacht zag hij een reuzigen Titan, reuziger dan hijzelve, die als gebogen stond en op den bergbreeden rug iets scheen te torsen en te wiegelen in evenwicht. Want de Titan welfde de schouders, boog den nek, en hield de heuvelhoog gespierde armen gebogen op, en breidde de breede handepalmen als torstte hij.... Wàt hij torstte, zag Herakles niet. Maar wel hoorde hij, dat de Titan gromde. Hij gromde, als hij de voeten verzette, het eene been boog, lichtelijk, na het andere, en even met de heupen wiegde als verschoof zich het zwaar wegende evenwicht van wat hij hief in de handen hoog.
Rondom hem heen, golfde, zichtbaar met grauwe ethergolven, de wereldnacht. En Herakles, ontzet van zijn eigene stem, vroeg als een kind hadde gevraagd aan een reus, die hem verschenen ware in den droom:
- Wie zijt ge....??
Onder hem zag de Titan op. En antwoordde op Herakles' vraag:
- En gijzelve, wie zijt ge, die daar boven mij den werelddag in kijkt?
- Ik ben Herakles, antwoordde de Held. En ik ben op weg naar mijn Elfde Werk....
- Meent ge, dat ik ooit van u hoorde? bromde de Titan. En van uw Tien vorige Werken? Ge moet wel een verwaten sterveling zijn om te meenen, dat belang ze me in boezemen. Ik ben Atlas, en mijn eerste Werk was, met mijne broeders, te bestormen Olympos en de goden, maar Zeus donderde mij ter neder in Tartaros. Mijn tweede Werk is tot straf voor mijn overmoed den hemelbol te torsen en hem te wiegelen op het juk mijner schouders.... En mijn derde Werk en laatste, zal zijn dien hemelbol van mij àf te werpen, zoodra ik het vermag! Maar wanneer komt die dag! Als ik den hemelbol àf werp, zullen de kristallijnen scherven er van mij omkletteren en zullen mij de starren verbranden....
- De starren? vroeg Herakles.
- Meent gij dan, dat de starren niet rondom in den hemelbol staan omdat gij ze over dag niet ziet? bromde de Titan.
- Over dag? vroeg, verdwaasd, Herakles.
- Is het dan niet dàg, op deze ure? vroeg, smalende, Atlas.
| |
| |
- Ik meende, dat dit de wereldnacht was, sprak nederig Herakles.
- Beter, o domoor, bromde Atlas; zoudt gij de werelddag deze schemer noemen kunnen, al is die dag grauw van de schaduw der aardschijf. Maar de nacht, de wereldnacht, zal schitteren van de zelfde starren, die gij nu, om dien schemer, niet ziet.
- Ik begrijp u, o Atlas, sprak Herakles. Is de hemelbol zwaar?
- Minder zwaar dan hij lijkt, o Uitvoerder van zoo vele Werken! Want der sterren evenwicht doet mij hàre zwaarte niet voelen en de bol zelve is als een blaas van glas, die ik gaarne tegen iets hards in scherven zoû stooten. Maar dat harde is er niet, en zelfs zoo het er ware, zouden de scherven mij snijden in stukken.... Ik draag dus mijn bol en mijn Noodlot, tenzij gij, o Werker, mij den hemel eens overneemt op ùw schouders, die ik breed als de mijne zie over mij schaduwen.
- Ik zoû niet kunnen, o Atlas, sprak Herakles; maar zeg mij, wéet gij waar zich uitbreidt der Hesperiden Tuin?
- Wàt moet gij werken in den Tuin van de Dochteren der Nacht, o Werker! spotte Altas en Herakles zag, dat hij schokte met de schouderen als verschoof hij een zwaar gewicht in de beide open palmen, terwijl het door den schemer te gloren begon.
- Ik moet er, o Atlas, drie gouden Appelen rooven van den eigen boom, dien Gaïa uit heur aardeschoot liet ontschieten, toen zij Hera haar huwelijksgeschenk wilde vereeren. Ik moet er, o Atlas, drie Appelen ontstelen aan der godin eigenen bruidsschat.
- Een moeilijk Werk, o Werker! Zijn de Dochteren der Nacht ook immer omhuld door den bespiegelenden droom, de honderdkoppige draak bespiegelt niet maar blaast den vuurgloed uit honderd muilen. Ik draag liever den hemelbol dan zulken roof te moeten volvoeren.
- Ook mij, o Atlas, gelijkt dit Werk wel onuitvoerbaar, hernam weemoedig de Held; maar toch blijft mij niets over dan te pogen het te volbrengen, ook àl zal zekerlijk Herakles bezwijken onder den Opdracht, en daarom, o Torser, zeg mij, waar vindt de Werker den heiligen Nachttuin....?
- Loop, meldde de Titan; langs den boord van den aardschijf ten Westen toe.... Plotseling zult ge zien uit steken in de wereldnacht, die dan van starren zal schitteren, een schiereiland, dat er
| |
| |
zwevende in drijft als een wolk en om die wolk zult gij gewaar worden den gloed van den vuuradem der honderd koppen des Draaks....
En de Titan verschokte zijn last weêr ten anderen schouder, de beide handen geklampt aan den wand van zoo klaar kristallijn, dat het onzichtbaar was.
- Ik dank u, o Torser! zeide weemoedig Herakles, en wilde zich richten, toen hij van heilige verbazing geknield bleef, wijd de armen en handen, als bad hij. Want rondom waren uit geschitterd de starren en zij vonkten zoo hel en zoo dichtbij, dat zij vlammende bollen vuurs geleken. En tusschen die bollen vuurs zag de ontzette Held, de glanzende verheerlijking wemelen der wezens, die de heerlijke starren beheerschten; nadat leven en Noodlot hun wreed waren geweest, zwolgen zij thàns, zwevende, in den eeuwigen glans en leefden zij hun levens van zalige glories. Herakles zag den blondlokkigen knaap Hesperos, met den fakkel ter hand, waaraan de Avondster uit schitterde de lange, trillende stralen. Hij zag vooral de fel schitterende gesternten van den het heelal omgordelenden Riem en de glanswezens, die beheerschten hun stralende dieren: Ram, Stier, Kreeft en Leeuw; hij zag de starregoden, tot welke verworden waren de lieflijke Schenker, Ganymedes, en de twee schoonkrachtige Dioscuren, de reuzige jager Orion met diens snellen jachthond Seirios en de kuische Maagd Astrea; hij zag Visschen en Steenbok, Weegschaal en Schorpioen. Binnen de kristallijnen onmetelijkheid van den hemelbol, dien Atlas droeg, wemelde vol hun rondgang van heller en heller glanzende wezens en goudvlammende dieren en door den hemelschen ether heen droomden en doolden verder de Beer en de Berin, Kasseiopeia met hare dochter Andromeda, de Slangendrager Asklepios: een wemeling van glorie uitstralende zaligen, tot Herakles eensklaps tusschen hen allen bespeurde de witte tinteling des vloeds van Hera's heilige melkdroppelen, die haren tepel onttappeld was toen hijzelve haar aan de moederborst gelegd was door listige Athena, die gewéakt had over Alkmene's kind. Dronken door den aanblik van zoo veel glans, rees eindelijk Herakles op en zijne knieën trilden in dezen Dag, die de Nacht was en die, van Hellas en Libyë uit, slechts dof en getaand aanschouwde het
menschelijk oog.
Omgloeid en verblind door de zalige glorie, heugde de Held zich Atlas' woord en liep langs den boord van den aardschijf ten Westen
| |
| |
toe. Plotseling zag hij uit steken in de, in glanzen badende, in de van stralen schichtende Dageraad, een schiereiland, dat zwevende op die lucht van licht, dreef als de eenige wolk en rondomme die wolk blaakte een rossige gloed, als de weêrschijn van onderaardsch vuur. En Herakles zag, dat rondomme het schiereiland honderd drakekoppen zich wendend en wringelend bewogen en het drakelichaam zich kronkelde onder het zwevende schiereiland zelve.
Vreemd was het den Held te moede te gaan op de grenzen van wereld en van onwereld, van aardeschijf en van hemelbol, maar het was of de starrenglans hem met zalige dronkenschap had bezield, en, zijne moedelooze moêheid vergeten, liep hij toe op het zwevende schiereiland, dat de Tuin was van de Dochteren der Nacht, de droomende Hesperiden.
In de zee van glans, in den gloed van den drake-adem bleef het eiland koelgroen en grauw en nachtekleurig, steeds de koele Tuin, het kalme Bosschage der Droomen. De boomen, die Herakles niet had kunnen zeggen, hieven hunne looverdommen, stille om zoo lauwen wind, in den starrenschijn en kartelden in dien lauwgouden glans hunne schemerende ommelijn. Maar in het midden dier boomen hief zich de eeuwig vruchtendragende Appelboom, die Aarde aan Hera geschonken had; het bruiloftsgeschenk toen de godin huwde den god. Aan het einde aller aardschheid groeide de Boom, aan den hemelschen aanvang bloeide de Boom eeuwig zijne rozige bloesems, en omzweefd door den eeuwigen Droom der Kweekeressen, de drie Dochteren der Nacht, kwijnde nimmer de Boom maar ontvormde steeds aan zijn bloesems het heilige ooft, de goddelijke Appelen van het eetbare goud, dat geeft de geheime kennis, door de bespiegeling gekweekt....
Herakles, dronken van licht, was genaderd. Hij zag om den zwaren stam van den heiligen boom de drie goddelijke maagden schemeren: de eene stond en hief de blankende hand naar een der goudene Appelen, als tastte zij de rijpheid des oofts; de andere zat op een wortel des Booms en staarde gedachtevol uit over de wereldzee; de derde lag met haar hoofd in den schoot harer zittende zuster en tuurde de starren toe. En hunne blanke nymfe-naakte leden omnachtten de lange, donkere lokken tot de enkelen toe, zoo dat zij nauw naakt geleken maar omkleed wel schenen in nachtekleurige waden, terwijl de vurige adem der drake-muilen om haar heen den rossen damp nimmer deed dooven.
| |
| |
De Held, immer steeds dichter, naderde. Daar waar zich het zwevende schiereiland hechtte aan den aardschijf, wringelden tal van de drakenkoppen, vuurdamp onthijgend, zich over den smallen dijk, die de wereldzee scheidde en geleidde tot den goddelijken Tuin en Herakles, hoe ook bezield om te slagen, twijfelde of immer door dat kluwen van drakehalzen, door die massa van drakekoppen, door dien adem van drakemuilen hij zoû geraken om de gewijde Appelen, drie, te plukken. Tot hij Zeus in zich voelde, die de gedachte in zijne bezieling wekte. En hij, ter zijde nu staande, stelde zijn boog en richtte de pijl naar de drakeborst, die hij blauwvaal zag hijgen, schubbeloos, kwetsbaar zich verheffende onder het schiereiland zelve, de drakestaart afhangende, eeuwig bewegende over de lagere, zacht aanschuimende golven. En mikte hij en schoot overmoedig de pijl in het hijgende hart van het monster en schoot overmoedig de tweede, de derde pijl, tot tien pijlen in het drakehart staken en de staart niet wringelend meer hing maar uit rekte over het waterevlak en de vele koppen aan de vele halzen schenen te verwelken als bloemen aan slappe stengelen en neêr bogen en de rosse damp om het schiereiland doofde. En Herakles verbaasde om het gemak, waarmeê hij den Draak had geveld en ging, weifelend nog in zijn verbazing, over den smallen dijk, voet voor voet, steeds vreezend het einde en Hera's plots uit barstende wraak. Maar niets bewoog in de Nacht der Droomen, onder de vonkelende starren, over het donkerende eiland en Herakles naderde den Boom, om welken de Maagden nauwlijks hare houding veranderden, terwijl zij hem vreesloos met hare droomvolle oogen aan staarden. En tusschen haar vervulde wederom de Angst des Helden ziel als hij angst, meende hij, niet gevoeld had om Leeuw of Hydra of Ever.... En verhief hij, bijna trillende, zijn diepe stem, vragend:
- O, goddelijke Maagden der Nacht, o heilige Hesperiden, o Droomsters, is het mogelijk, dat Herakles gij vergunt de drie Appelen te plukken van Hera's eigenen Boom....??
Maar niet spraken de heilige Droomsters en staarden slechts Herakles aan of ze hem dóor zagen de trillende ziele door en de Held, om hare nachtdonkere blikken, ontzette van Angst en beefde.... Telkens nu meende hij, dat Hera uit het zenith, woedeziedende, zinken zoû en hem verdelgen met Zeus' eigenen donderkeil. Maar niets had de heilige stilte geroerd dan Herakles' eigene stem en nu, nu waagde hij den arm te heffen en de bevende hand
| |
| |
te reiken naar een der glanzende Appelen. Hij plukte den Appel, en toen, durvende, plukte hij den tweede, en den derde. Terwijl hij plukte, waren knots en boog hem ontvallen en leunden tegen den boomstam. Omdat hij ongewapend was, dorst hij nauw ademen van Angst. Zag hij angstiglijk om zich heen als een roover, die bang was. En voelde steeds de blikken der zwijgende Maagden hem dóor de trillende ziel zien. Tot plots hij de eene Maagd zeggen hoorde:
- De Draak is gedood door den Held....
- Maar zal in het licht herleven, murmelde de tweede Maagd.
- De drie Appelen zijn geplukt door den Held.
- Maar zullen ter zelfder twijge rijpen, murmelde de derde Maagd.
- Het Noodlot is vervuld door den Held.
- Die de eigen Noodlotsvervulling genaakt....
- Heldenvoet betrad den heiligen Tuin....
- Dien menschenvoet nooit meer betreden zal....
- En nooit zal de mensch weten het heilig Geheim....
- En zelfs de goden zullen nauw het weten....
- Tot zij verschemerd zijn in de heilige Nacht....
- Die de Dag zal zijn aller Wetenschap....
Herakles had gehoord maar niet begrepen. Zijn hart, in zijn breede borst, klopte bonzende hoorbaar. Hij greep knots en boog en sloop heen, over den dijk en steeds voelde hij, in den rug, hem dóor zien de nachtzwarte oogen der Maagden. Nieuwsgierig nu, wilde hij zelve zien en keek òm, angstiglijk, achter den breeden wal zijner eigene schouders. En schrikte hevig en uitte een schreeuw van angst, die verscheurde de heilige stilte der Nacht....
Want hij zag, dat de Draak in het licht was herleefd: de Draak, van flonkerende starren herboren, omslingerde met zijn honderd vuurglanzende koppen, zijn gloed uit stralende kronkellijf, zijn staart van felle vuurschubben het schiereiland: de Draak, gesternte nu aan Atlas' kristallijnen hemelbol, omschermde met breede wieken van vuur den heiligen Tuin, waar in de heilige Maagden, de droomende Hesperiden, hare houdingen nauwlijks hadden veranderd....
En toen de Held het wonder zag, stortte hij, ontzet, bewusteloos neêr in den zwijmel, die hem omduizelde.
Hij lag over den knoestigen knots, als over de kniën heen van
| |
| |
een vriend. In zijne eene hand omklemde, in den slaap, hij de heilige Appelen.
En droomde. Hij droomde, dat hij de Appelen nog rooven moest, maar niet dorst, omdat heilige Angst hem vervulde en dat hij den Titan vroeg de Appelen voor hem te plukken uit den Tuin der heilige Droomsters en hij droomde, dat altijd grommende Atlas hèm, Herakles, de wereldbol wierp op het juk zijner schouders en dat hij wiegelend en schokkend van links naar rechts stond, met den starrenbol in evenwicht....
Toen hij ontwaakte, was de grauwe dageschemer van het wereldeind wijd om hem heen. De starren zag hij niet meer. De Draak zag hij niet meer aan de wijde, grauwe lucht. In de nauw dagomlijnde schaduw des Tuins zag hij de drie bleeke Maagden schemeren. Hare houdingen schenen nauw veranderd.
Herakles, vol heiligen Angst, sloop weg, naar het verre, verre, verre Oosten toe, naar de wereld, naar Hellas, naar de menschen, naar Eurystheus....
| |
XXXXI.
Ter Zuidelijkste kuste van Hellas, wachtte Iolaos den terugkomst des Meesters af. Weken reeds wachtte Iolaos en weidden de wilde, witte twee over Lakonië's welige heuvelen en spiedde moedloos de menner uit over de wijde, wijde zee. En hooger dan waar hij spiedde, op een rotspunt, was komen zitten een jeugdig geitenhoedertje en hem dekte alleen een ronde, looveromrankte hoedje zijn lokkenomrankte hoofd. Nieuwsgieriglijk naar den menner en naar die twee prachtige paarden en naar den tweewieligen wagen, dien bijna bedolf het golvende gras, had het herdertje lui zich gerekt over den blakenden rots en tegen de blauwe lucht en zich van versche rietjes kunstiglijk gesneden het welluidende dubbele fluitje, de twee doorboorde pijpjes met was bevestigd ten mondstuk. En peep er het luie herdertje, terwijl zijn hongerige geiten rondom hem zamelden en gretig graasden in de zonlicht doorzengde halmen, waar uit òp rees de rots.
De hand voor de oogen, spiedde Iolaos ten horizon. En speurde het nieuwsgierige herdertje, dat de menner smartelijk uit zag over de zee, en zucht op zucht ontwelde aan zijn naar lucht hijgende borst. Zoo dat eindelijk dorst het kind guitig roepen van boven:
| |
| |
- Menner der niet minder dan mijne geiten blanke twee! Wie wacht gij over de zee? Om wie zucht ge en aâmt ge naar lucht? Weet ge dan niet, o vreemde, dat deze zee is de Groote Zee? De Groote Zee, met de schuimende, diepe, vaak hemelhooge baren? De Groote Zee, over welke de stoutste schippers niet varen? Daar ginds, daar ginds, ver naar het Zuiden toe, woont Helios in een gouden paleis! Daar ginds, daar ginds, ver naar het Oosten toe, zweeft Eos uit de guldene hemelpoorten! Daar ginds, daar ginds, ver naar het gloeiende Westen toe, bloeien de Tuinen van het Geheim, die menschenvoet nooit betrad! Menner der blanke twee, wie wacht ge over de zee?! Wiè zal er varen over de diepe, schuimende baren uit het Zuid-Westen, waarheen ge staart? Wiè zal er komen van uit de koele Tuinen der Droomen, die aan uw hart zoo veel onrust baart! Nooit heb ik spanen door der Groote Zee golven zien banen, nooit heb ik af of aan zien varen door der Groote Zee schuimende baren! Menner, o menner, gij wacht te vergeefs!
- O, guitig hoedertje der niet minder dan mijne rossen blanke geiten! groette Iolaos het herdertje. Wien ik wacht over de Zee? Om wien ik zucht en mijn beklemde borst, ach, snakt naar lucht? Weet ge dan niet, o snaaksche knaap, dat mijn Meester toog over die Zee? Dat hij, de stoutste schipper, waagde te varen over de schuimende, diepe, vaak hemelhooge baren?? Daar ginds, daar ginds, waar gij meent, dat Helios woont in een gouden paleis, landde mijn Meester ten tweede male reeds; daar ginds, daar ginds, waar in het gloeiende Westen, loeiden de goudroode Runderen en bloeien de Tuinen van het Geheim, betrad hij reeds ten tweede male den uitersten wereldboord en wie mijn harte de onrust baart, is Herakles, de Held! Want zoo lange reeds spie ik uit en nog immer niet zie ik aan hem varen door der Groote Zee schuimende baren! O herdertje, o herdertje, wacht ik dan te vergeefs?
- Is Herakles dan een gróote Held, dat hij de Groote Zee over voer?
- Grooter dan hij baarde Hellas niet! Wie telt de monsters, die hij verdolg, de roovers en reuzen, die hij verwon? Wie weet niet van Leeuw en Hydra en Ever, die zijne krachtige hand versloeg; van Hinde, die zijn snelle voeten in haalden; wie weet niet van Vogelen en Stal, van Rossen en Stier, van verren Gordel en roodgouden Runderen? Wie weet niet van Herakles' Werken?
| |
| |
- Is Herakles dan een goède Held, dat gij, menner, hem mint en looft?
- Beter dan hij baarde Hellas nooit! De beste Zoon is hij der heilige Moeder, die is ons heilige land en zoû ik mijn Meester niet minnen en loven, die de liefste mij is aller mannen? Helaas, nog immer spie ik uit te vergeefs! Helaas, zal wederom deze dag vergaan in weder een nacht en Herakles nog niet terug zijn?
- De zon is nog hoog, o menner! De zon nijgt zich nauw naar het Westen! En zoo de Held heden vare uit de Westelijke kimme aan, is Poseidoon zeker gunstig zijn komst, want, zie, nauwlijks schuimen de kammen der meerkalme baren....
- En legt zich de wind....
- En wiegen zich de Nereïden, de witte....
- Over het nauwlijks bewogene blauw....
- O menner, ik zie, de enkelfluit hangt je ter zijde?
- Als ik reeds hoorde, o knaap, dat de dubbelfluit zong aan je lippen....
- Menner, zingen samen onze fluiten tot Poseidoon?
- Om hem te bidden goedgunstig te blijven, tot Herakles komt.... Ja, knaap, zingen onze fluiten samen....
Samen zongen de fluiten op over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn. De blanke geiten hadden zich ter ruste gelegd rondom de blanke rossen. En beneden den rots zong Iolaos op zijne enkelfluit de biddende melodie. En begeleidde de parelende dubbelfluit het vrome lied, dat gleed over de zee op de roerelooze, windlooze lucht. En gluurden van verre de Nereïden. En zwol de zang van de enkelfluit met smachtend, smeekend verlangen. En trillerden de parelen der dubbelfluit onder dien zang met losse, telkens neder tinkelende droppelen....
Tot de bries uit het Zuid-Westen aan voer.... De zon zonk naar het Westen.... De Nereïden zwommen te zamen.... De zee golfde met schuim op.... Plots galmde Iolaos een kreet!
- O kleine herder, o kleine herder! galmde uit Iolaos. Zie, ginds, van uit het Zuid-Westen nadert, snel op Zefyros' adem.... de bark mijns Meesters, Herakles' schip! Hij is het, hij is het! Hij volvoerde het Elfde Werk! Hij plukte Hera's goudene Appelen, drie! Hij nadert! Zie, de Nereïden omzwemmen zijn vaartuig! Zee, wind, Nereïden, geheel Poseidoons goedgunstigheid stuwt Herakles toe naar Hellas! Snel, herdertje, zingen te zamen onze fluiten het
| |
| |
welkomstlied! Het blijde lied na het vrome lied! Het dankbare lied na het gebed! O, mijn Meester, o Herakles!!!
En over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn zongen samen de fluiten op, zong de enkelfluit de jubelende melodie, schallende, en begeleidde de parelende dubbelfluit scheller het juichende lied, dat klaterde over de schuimende zee tegen den aankletterenden Zefyros in. En wuifde de Held met de hand en wendde zijn scheepje om de rotsige kaap binnen de schuimwitte kreek en stapte hij uit en omhelsde hij Iolaos....
- O Held! juichte het herdertje. O Held van Hellas, dien ik aanschouw! O Herakles, dien ik nù weet! O stoutste Schipper der Groote Zee! Zeg mij.... Wáart ge in den Tuin der Droomen en zaagt ge den Draak en de Drie Maagden??
Herakles hief op de hand.
- En ik plukte de Appelen drie! glimlachte hij zoo weemoedig, dat Iolaos ontroerde.
Maar het herdertje tuimelde af van den rots en gretig bezag hij in 's Helden hand het glanzende Ooft, dat den gloed ving der Westelijke zon.
- O Herakles! juichte het herdertje, terwijl de Held van geluk weenende' Iolaos met de' anderen arm prangde aan zijn borst. Nimmer nog zag ik zóo wonderschoon stralend Ooft en zoo wel de Plukker wil deelen de geklonterde melk en den honingkoek in de herdershut, zal het vóordeel aanbrengen den nederigen gastheer als deze heilige Appelen van het Westen één nacht ter neder liggen onder zijn rieten dak!!
- Ga dan vooruit, o nederige gastheer! glimlachte de Held goedmoedig; en u vòlgen uwe twee gasten....
De knaap buitelde vroolijk vooruit, de geiten buitelden en blerrelden om hem rond en onder de reeds gezonkene nacht ging hij zijne gasten voor....
Terwijl Herakles de, ‘tegen hem dringende’, paarden omhelsde.
| |
XXXXII.
Langs den weg, die uit Mykenae ten Zuiden voerde, drongen de Mykenaeërs Herakles te gemoet, dien ijlende boodschappers reeds hadden gekond. Want de Mykenaeërs wisten, dat Herakles had volbracht het Elfde Werk, en zij wisten den Opdracht van het
| |
| |
Twaalfde Werk, het laatste, het allerlaatste en allen, die hem lief hadden, wilden den Held te gemoet thans gaan, om hem te verwellekomen en tevens om hem gezamenlijk te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû. Over den weg zwermde dus de bevolking van koning Eurystheus' stad, als hadden àllen Mykenae verlaten: priesters van Zeus, van Poseidoon, van Athena, Apollo en Artemis, wijze grijsaarden uit 's konings raad, krijgers en vrouwen, jongelingen en maagden en kinderen en in de blijdschap Herakles weldra terug te zien, vergaten zij bijna hoe zwaar het Werk hun allen toe was geschenen, het Eindwerk, dat zij hem konden zouden.
Tot plotseling het gejuich uit de voorste rijen op klonk en zich mede deelde als een vuur van vervoering aan allen, aan allen, die volgden en weldra door het gejuich, het gejuich van liefde en bewondering, Iolaos de wilde, witte twee, bliksemsnel aan mende door den dichten, ter zijde wijkenden drang der Mykenaeërs en zij Herakles, den beminden Held, terug zagen, die in de opene palm hun de drie schitterende Appelen toonde, terwijl de lauwertakken en myrtetwijgen en rozen hem gestrooid werden vóor zijn zegekar.
Iolaos hield de rossen in en Herakles sprong af en hij overhandigde de heilige Appelen aan den opperpriester van Zeus en zij omhelsden hem allen, priesters en wijzen en mannen en vrouwen en maagden, jongelingen en kinderen. En toen zij hem hadden omhelsd, zagen zij, dat hij verouderd was. Dieper rimpelen groefden zijn voorhoofd, waar in doffer de blauwe, goede oogen grauwden; matter welfden de lippen in den steeds welwillenden glimlach en grijzer schaduwde het over den koperblonden kroeskruin en baard en alleen scheen de mannelijke jeugd bewaard in het bovenmatig krachtige lichaam, in de walbreede schouders en trotsende borsten, in de heuvelzware armen en -zware dijen, in geheel die reuzegestalte, die torende tusschen allen uit, welbekend, welbemind, met den vacht en den boog en den knots. Maar toch, zoo droeve weemoed blikte uit de grauwblauwe oogen, zoo moede troosteloosheid glimlachte, even ironiesch bitter, om den baardmond en zelfs zóo matte lusteloosheid weifelde na in de krachtige leden, dat allen het zagen hoe de Held was verouderd, misschien meer nog in ziel dan in lichaam; de ziel, die hem glansde als een moede vlam door zijn beminde gelaat heen en oogen.
| |
| |
En waar zij, daar ginds op den weg, liefdevol drongen om hem rond, zonk in ieder de moed hem te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû, en zeide hem slechts Zeus' opperpriester, na de andere grijsaarden geraadpleegd met den blik te hebben:
- O Held, dien Mykenae bemint, o Herakles, gunsteling der goden en wiens Boete eìndelijk de goddelijke Hera verzoenen moet! Vertrouw des Vaders eigenen priester, die koning Eurystheus de heilige Appelen brengen zal en gij, o Herakles, Held, zal het geen groot geluk zijn den weg te nemen ten viersprong, die leidt naar de gronden van Thrachis, aan den voet des blanktoppigen Oita's? Dáar zal den Held wachten de vrouwe trouw en de tot knaap reeds groeiende zoon, daar zullen Herakles omringen de trouwe dienaren en tallooze kudden en zal hij ze eindelijk tellen en zal hij rusten in de lieflijke landrust, vóor hij zijn laatste Werk volbrengt!
- Waardigste grijsaard, heiligste priester van Herakles' vader Zeus! antwoordde thans de Held. Zekerlijk, verlangt Herakles naar Thrachis en Deianeira, zoo trouw, en teederen Hyllos, naar koning Keyx, en naar allen, die hem lief zijn en die hem lief hebben. Maar weet, o waardigste grijsaard, dat een ongeduld des Boetelings hart vervult! Een ongeduld het Werk der Boete te eindigen! Een ongeduld naar Thrachis terug te keeren, vrij, o vrij, vrij eìndelijk van Boete, vrij als een vrij man zijn kan, als een vrije landbouwer zijn kan, o priester, als éen zijn kan, die niet op godezoonrechten pocht, zelfs niet praalt met heerschersrechten van moederszijde, maar wien toch het vergund is te gaan waar hij wil, te rusten op eigene sponde in eigen huis zonder weêr op gejaagd te worden naar weêr een Werk, ter nauwer nood te volvoeren en zekerlijk nóoit zonder der Onsterflijken gunst! Neen, priester Zeus', naar Thrachis te gaan, Deianeira en Hyllos te omhelzen om wederom hen vaarwel te kussen.... geloof mij, zoo ik u zeg, dat Herakles geen kracht meer dáar toe heeft. Hij is moê, al zijn zijne leden nog forsch; hij is moê tot uitputting toe; hij is moê vooral in zijn moede ziel, die zijne euveldaden en driften sloopten en zoo hij thans keerde naar Thrachis.... zoû hij kracht niet vinden zich wederom los te maken uit Deianeira's en Hyllos' armen om naar Mykenae te gaan en te vernemen den laatsten, o goden.... den àllerlaatsten Opdracht... Priester, hij voelt het, Herakles: hij zoû verweeken tot màchteloosheid in zelfs maar een korte ruste te
| |
| |
Thrachis. En daarom, o heiligste priester van Herakles' vader Zeus, duld, dat ik u allen vergezelle naar Mykenae terug, dat ik mij stelle voor Eurystheus' troon en hem smeeke: zèg mij, o heerlijke Vorst, zeg mij, o stralende Perseïde, welk Werk draagt gij den slaaf op ten láatste male.... opdat de Boete volbracht, opdat Hera eindelijk verzoend zij....
Rondom Herakles drong dichter het volk Mykenae's en gedruisch van stemmen ging de menigte door en weldra riepen de mannen:
- Meld, priester, den Opdracht! Meld, priester, den Opdracht! Wij weten àllen den Opdracht: wij zijn àllen gekomen om Herakles den Opdracht te melden, opdat hij niet hoore den Opdracht uit anderer mond, dan van wie hem beminnen! Meld dus, priester, den Opdracht!
Dichter, en dichter drongen de duizenden en Herakles' rossen steigerden en Iolaos, ze bedwingende, zag angstig over de wetende schare om. Maar Herakles, thans, riep mede:
- O heiligste priester, meld mij den Opdracht, zoo Eurystheus u dien reeds meldde!
Toen naderde Zeus' priester den Held en hij zeide en zijn bevende stem brak van aandoening en van liefde:
- O Held, zoo gij de Boete volbrengen wilt, zònder eerst huis en have terug te zien, en zoon en vrouw te omhelzen.... daal dan neder in Tartaros en overweldig er Hades' driemuiligen helschen Hond, Kerberos, het onsterfelijke Monster, om het levend der verbaasde Wereld te toonen!
Luid uit van jammer schreeuwde Iolaos en de rossen steigerden om zijn kreet. Maar zelfs niet ziedde in verontwaardiging op Herakles, dien Zeus' priester omprangde op den grijzen baard, als een vader omprangt een zoon. Langzaam maakt zich Herakles los uit des grijsaards bevende armen, en langzaam zeide hij, dof:
- Dalen in Tartaros neder? Den helschen Hond overweldigen en levend toonen der Wereld? Neen, grijsaard, dit is een Werk, onuitvoerbaar. Monsters heb ik gedood en Kerberos zoû ik, zoo Hades het gunde, nog dooden kunnen. Maar levend het Monster te overweldigen en levend het Tartaros uit te voeren en het levend der Wereld te toonen terwijl het links en rechts den overweldiger hevig happen zoû met de drie muilen.... o geloof mij, zoo ik u zeg, dat Eurystheus dit maal de volstrekte Onmogelijkheid vergt! Ook ontbreken mij kracht en lust zelfs te pogen dit Werk te volbrengen.
| |
| |
Priester, ik weet nu het Einde. Ik ga. Ik ga vèr van hier, ik ga als de Boeteling, die niet slaagde in het Werk zijner Boete. Ik ga verre van Hellas, ver van Mykenae, ik ga verre van Hyllos, van Deianeira, die helaas, niet veilig meer zouden zijn voor den telkens door Hera verdwaasden en onwilligen Boeteling; verre van hier zal ik dwalen en nooit meer zullen Argiviërs of Mykenaeërs hooren van Herakles en van Alkaïos. Want, priester, ik wéet nu het Einde....
Moede en ontmoedigd had de stem van den weigerenden Held de matte woorden gemeld; zijn drift scheen uit gezied, als of hij de nutteloosheid er van hadde in gezien en Hera niet dacht te tergen door niet meer in razernij los te barsten. Zeus' priester echter sprak tot Herakles:
- Held, gij méent, dat gij het Einde weet.... Wie van ons weet het Einde? Wie van òns? Zal het Einde niet steeds ànders zijn, dan wij, stervelingen het meenen te weten? Maar, zoo gij dwalen wilt verre van Hellas, van Hyllos, van Deianeira en van allen die u hier dierbaar zijn, zoo ga: wat de Noodlottige goden besloten, zal volvoerd worden, of gij verre van hier gaat of heel dicht bij toeft....
De avond viel. Iolaos had zich gestort aan Herakles' borst en hij snikte.
- O makker, o Meester! snikte uit Iolaos. Volg ik u niet waar gij gaat??
- Vriend van mijn ziel, sprak Herakles dof. Gij, gebleven, trots de schaduw des Noodlots, die sleept over àllen, die mij omringden. Men de wilde, witte twee naar Thrachis terug, opdat zij er weiden in de welige weide. Meld trouwe Deianeira, dat Herakles gaat, want de treurige Boeteling, die niet de Boete volbracht, zoû het Noodlot op roepen over have en hof, over vrouw en zoon, zoo hij tartend keerde te midden van het teeder geluk! Omhels, Iolaos, Hyllos en vertel hem soms van zijn rampzaligen vader. Waak, o vriend, over vrouw en kind en aanbeveel hen en hun huis in des konings Keyx's genade!
- Volg ik niet waar Herakles gaat!! snikte Iolaos.
- Weet Herakles nauwlijks waar Herakles gaat! Doelloos zal dolen des dwalers voet niet naar het Westen, reeds tweemaal betreden, noch naar den Zuidelijken horizon, waar Helios heerscht boven Libyë's woestijn, niet naar de Noordelijke steppe, waar
| |
| |
eenmaal Themiskyra de torens verhief, maar naar het Oosten, onbekend, omdat Athena wees ten Westen! Helaas, zij wees te vergeefs! Helaas, Hylas, mijn liefling, stierf te vergeefs in de omhelzing der snoode Naïaden! Helaas, te vergeefs wendde zich Herakles af van de helden, die haalden het Gouden Vlies.... Wat thans hij zoekt in het Oosten....? O Iolaos, der sterflijken dood, dien te laf de Held is om zich aan te doen. Der sterflijken dood, omdat noch in het Westen, noch in het Zuiden of Noorden de Held om kwam, daar hem gìnds de gunstige goden omringden. Zij zullen wie weigert de Boete te eindigen, niet omringen meer in het verbodene Oosten....!!
De nacht was geheel geduisterd. Ter stede toe was reeds het sombere volk, in angstige droefheid om Herakles' weigering, verloopen en in den donker verschemerden der priesters droef gebogen gestalten....
- Ga, Iolaos! sprak thans de Held strenger tot den, steeds op zijn borst snikkenden, menner; ga! Want Herakles gaat alleen! Want Herakles heeft geen hoop meer, noch voor dit sterflijke leven, noch voor het ònsterflijke, dat hij zich eerst nog had durven hopen! Ga, Iolaos, ga; ga naar het huis, naar de vrouw, naar het kind; ga naar àlles, wat Herakles vaarwel zegt, omdat hij voor eeuwig vervloekt is en niet anders meer hoopt.... dan te sterven....
De Held rukte zich los van zijn vriend. Als begrijpend en angstvol hevig hinnikten de paarden steigerend en òp trappelend met de voorhoeven. Ter zijde des wegs, terwijl Iolaos, wanhopig, de rossen bedwong, verdween Herakles in het lage gewas, en brak ruischelend onder zijn verwijderenden voet het ruige struweel....
In de starlooze duisternis vaalden nauwlijks de weg en de paarden op, teekende nauwlijks zich de ronde lijn van de kar en stond, radeloos van smart, Iolaos, verlaten.
- O goden! riep Iolaos uit. Toorn hem niet, omdat hij verweigert! O Zeus, bewaar hem voor ons!
(Wordt vervolgd.)
|
|