Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
meer naar uitgestoken, zoodat alle rozen en andere bloemen reeds lang tot het verleden behoorden. Ook kwam er maar weinig zon, omdat de naburige huizen met hunne reusachtige schaduwen het gansche terrein der Villa bestreken. Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten steenen en bouwvallen in wording. In verband met den toestand zooals die nu eenmaal was, had Madame Brulot spoedig besloten kippen te houden waarvan er een dertigtal in het ‘park’ der Villa rondscharrelden. En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door Mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes per stuk. Voor het garnizoen der Villa kocht zij er dan Italiaansche voor de helft van dien prijs, legde die 's morgens hier en daar in den tuin te vinden, waarna zij overdag in triomf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleeschschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heeren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de heele stad niet te vinden. Op den voorgevel der Villa, naast de straatdeur, was een zwart bord aangebracht, waarop in gouden letters te lezen stond: Villa des Roses ‘Pension de famille de premier ordre’ was wel een beetje overdreven. Wat het ‘comfort moderne’ betreft, dat bestond voornamelijk hierin dat men dadelijk een huissleutel kreeg en dus ook bij nacht vrij gaan en komen kon zonder iemand te moeten opbellen. Electrische verlichting en een badgelegenheid daarentegen, hield men er niet op na. Werd er al eens naar gevraagd door een | |
[pagina 3]
| |
nieuweling die zich, na een week of zoo, onrein begon te gevoelen of door een die er alles van weten wilde vóór hij begon, dan maakte Madame Brulot hem duidelijk dat zij van beide nieuwigheden afgezien had wegens het daaraan verbonden gevaar. Het afbranden van den Bazar de la Charité, waarbij een paar honderd menschen het leven verloren, was volgens Madame Brulot veroorzaakt door kortsluiting in de electrische geleiding en schuin over de villa was er eens een deurwaarder van nog geen veertig jaar in zijn bad gestikt, zonder dat de buren ook maar één kreet vernomen hadden. Door ‘déjeuners et diners au cachet’ werd bedoeld dat men ook 's middags of 's avonds kon komen eten zonder dat men in de Villa zijn intrek behoefte te nemen, waardoor het aantal monden nogal afwisselde. Het ‘English spoken’ dagteekende uit een tijd toen er onder de kostgangers der Villa een heer was, die in Londen had gewoond en daarom opsneed met zijn Engelsch. Nog steeds kende Madame Brulot een woord of vijf zooals yes, no, money, room en dinner. Laat ons Cesar geven wat hem toekomt. Het dient ter eere van Madame Brulot gezegd dat het eten, een paar artikelen van ondergeschikt belang en dan die eieren ter zijde gelaten, heusch zoo slecht niet was. De grondstoffen kocht Mevrouw in eigen persoon en het toebereiden er van werd overgelaten aan de zorgen van een keukenmeid, bijgestaan door een kamermeisje dat gewoonlijk óók wel iets van koken afwist. De spijzen, althans die welke genuttigd werden op de twee groote gemeenschappelijke maaltijden welke respectievelijk 's middags om twaalf en 's avonds om zeven uur aanvingen, waren voor alle kostgangers dezelfde. Maar toch werden zeer uiteenloopende prijzen betaald. Hierop hadden verscheidene factoren een meer of minder overwegenden invloed en wel in de eerste plaats de grootte, ligging en meubileering der kamer welke men betrok, de hoeveelheid voedsel welke men gebruikte, de financieele reputatie van het land waar men vandaan kwam (Amerikanen bij voorbeeld betaalden in den regel meer dan Polen of Armeniërs), eindelijk de gezondheid en de ouderdom der kostgangers in verband met den meerderen of minderen last door ieder van hen veroorzaakt. Men werd dan ook nooit anders dan op proef aangenomen, hetzij voor een week hetzij voor een maand, al naar | |
[pagina 4]
| |
gelang van den indruk dien men bij het eerste onderhoud op Madame Brulot maakte, waarbij ook rekening gehouden werd met het gewicht en den kubiek-inhoud van het meegebrachte reisgoed. Dit laatste was echter bij de beoordeeling gaandeweg minder overwegend geworden, sedert Madame Brulot allertreurigste ondervindingen opgedaan had met een paar reusachtige koffers. Madame Brulot beoordeelde hare nieuwelingen nog dikwijls zeer verkeerd, al had zij tijd genoeg gehad om zich in den loop der jaren te volmaken in een studie welke toch rechtstreeks tot haar vak behoorde. Zoo kon zij zich niet geheel losmaken van het vooroordeel dat dikke menschen altijd veel en magere gewoonlijk weinig spijs en drank gebruiken, zonder te bedenken dat zwaarlijvigen dikwijls matigheid moeten betrachten terwijl magere kerels vaak met een lintworm rondloopen, wat natuurlijk een ramp is voor een kosthuis. Ook bleef zij voortgaan af en toe een of meer niet-betalers op te nemen, hoewel zij telkens zwoer, bij God en al zijn Heiligen, dat zij er niet meer in zou loopen. Nu was het ook geen gemakkelijk werk schurftige schapen te weren uit een etablissement waarvan men den goeden naam hoog wilde houden door nooit vooraf te doen betalen, want zooals dat in zaken steeds het geval is, stond ook de Firma Brulot voortdurend bloot aan allerlei listen en lagen en achterbaksche praktijken van gewetenlooze concurrenten. Om maar eens een voorbeeld aan te halen. Stel je voor dat Madame Durand, die in dezelfde buurt het kosthuis ‘Sweet Home’ hield, eens een delegatie van vier Servische heeren had opgenomen die door het gouvernement van hun land naar Parijs gezonden waren om daar een grondige studie te maken van het nieuwste op het gebied van brandweer en onderricht aan achterlijke kinderen. Men gaf hun het beste van wat er te krijgen was, daar alles tóch voor rekening der Servische Legatie kwam, waarvan zij den drogman zelfs ten eten noodigden om hem voor te stellen aan Madame Durand, die zich zeer vereerd gevoelde door deze vriendelijke attentie. Tot er op zekeren dag een Brusselaar in Sweet Home afstapte die, toen hij de heeren met elkander hoorde praten, in hen vier stadgenooten herkende. De wanhoop van Madame Durand was groot, vooral ook omdat overeengekomen was een maand te voren op te zeggen, zoodat de delegatie nu ook nog het recht had eerst over een-en-dertig dagen te vertrekken. Na veel over en weder gepraat werd echter een voor beide partijen bevredigend vergelijk getroffen. | |
[pagina 5]
| |
De heeren stemden er in toe Sweet Home op staanden voet te verlaten op voorwaarde dat Madame Durand harerzijds zich op haar eerewoord verbond de politie niet in de zaak te moeien en aan de leden der delegatie een net pension aan te wijzen, waar zij hunne werkzaamheden konden voortzetten. Een en ander werd stipt nageleefd en zoo kwam het dat de vier Serviërs in de Villa des Roses belandden waar zij vijf maanden gewoond hebben. Men moet dus erkennen dat de vijf-en-veertig-jarige Madame Brulot voor een zware taak stond, vooral als men bedenkt dat haar echtgenoot zich weinig met de zaken inliet en dat Mevrouw ook nog inspectrice was bij het armbestuur der stad Parijs. Dit baantje bestond in het om den anderen dag bezoeken van armlastige kraamvrouwen en daaraan verdiende zij nog 250 frank per maand. Madame Brulot hield de kas van het pension zorgvuldig gescheiden van het geld dat zij bij het armbestuur verdiende en wanneer zij, na een geval als dat met de Serviërs, haren privé spaarpot moest aanspreken, dan liet zij nooit na Mijnheer Brulot te vragen of hij nu zag - ja of neen - dat zij er haar eigen geld bij inschoot. Het gerucht liep dat Mevrouw eigenlijk veel meer dan 250 frank per maand van het armbestuur mee naar huis bracht en dat zij onder de bijzondere bescherming stond van den Directeur harer afdeeling. Dit heette dan ook de ware reden te zijn waarom zij reeds tweemaal gedecoreerd en éénmaal gediplomeerd was. Het diploma hing in de ‘feestzaal’ aan den muur en hare decoraties speldde zij op wanneer zij hare tochten ondernam. Hoe dit ook zij, zeker is het dat er dikwijls zoo genaamde ‘petit-bleus’ voor mevrouw kwamen - dat wil zeggen briefjes welke binnen de grenzen der stad in alle richtingen door pijpen geblazen worden en den geadresseerde gewoonlijk binnen het uur bereiken - wat in elk geval geen goed teeken was. Maar zij was natuurlijk oud en wijs genoeg om te weten wat zij doen en laten moest. De verschijning van Madame Brulot maakte geen ongunstigen indruk, hoewel het haar aan distinctie ontbrak doordat haar neus te vleezig was en op het Bourbon type geleek, zooals honden uit achterbuurten wel eens aan volbloed fox-terriers doen denken. Madame Brulot leed namelijk aan een ziekte welke zich in hoofdzaak kenmerkte door jeuken en opzwellen van neus en mond- | |
[pagina 6]
| |
vliezen bij het eten van zekere vrachten en groenten, vooral van aardbeien en bananen, en door het vele wrijven om het jeuken te verzachten had haar neus zich uitgezet en vertoonde een paar eigenaardige plooien waardoor Mevrouw er was gaan uitzien alsof zij steeds verongelijkt werd. Madame Brulot was gezet, echter niet overdreven voor haren ouderdom; zij had een gouden hart, maakte hare hoeden zelf en zag er met een paar goedkoope spullen werkelijk nog al aardig uit. De Heer C.A. Brulot was twintig jaar ouder dan zijn vrouw, dus zoo wat vijf en zestig, en scheen van beroep notaris geweest te zijn op een dorp. Madame Brulot had hem indertijd een zoontje geschonken dat op zesjarigen leeftijd gestorven was en op het dorpskerkhof begraven werd. Dit was eene der weinige gebeurtenissen welke vermocht hadden den Heer Brulot te ontroeren, doch vooral Madame Brulot had veel geweend en weken lang had zij elken avond, wanneer het kerkhof reeds gesloten was, voor de traliepoort gestaan omdat zij van daaruit een boompje zien kon dat op het graf groeide. Volgens den Heer Brulot was dit afsterven de voornaamste reden geweest waarom hij zijne notariszaak had overgedaan, om in Parijs de Villa des Roses te komen exploiteeren. Hij had gehoopt dat zijn vrouw in de hoofdstad meer afleiding zou vinden en wat dàt betreft ten minste was hij in zijn verwachtingen niet bedrogen. Zijn opvolger had hem echter slechts gedeeltelijk betaald of op eenige andere wijze leelijk in de luren gelegd, want nu, na zestien volle jaren, scheen de Heer Brulot nog steeds processen te voeren om zijn rechten te doen gelden. Hiervoor moest hij jaarlijks drie of viermaal beroep doen op den privéspaarpot van zijn vrouw, die hem telkens weer de plechtige verzekering gaf dat het nu de laatste maal was. Mijnheer Brulot had een kale kruin, omlijst door lang grijs haar en hij droeg steeds een zwart mutsje, het eenige voorwerp dat hij uit zijn notariszaak had overgehouden. Hij was verder soldaat geweest in 1870 en door de Duitschers gevangen genomen, reden waarom hij ook nu nog een tamelijk krijgshaftige snor droeg en een puntbaardje. 's Namiddags, wanneer borden en glazen opgeruimd waren, kon men hem in de zoogenaamde ‘feestzaal’ zien zitten, tot over de ooren begraven in de dossiers van zijn proces en wanneer Madame Brulot verscheen mompelde hij ‘Ik zal hem wel krijgen, den schurk’. Mijnheer Brulot leed afwisse- | |
[pagina 7]
| |
lend aan jicht, verkoudheid in het hoofd en op de borst, gal, lever en suikerziekte doch zonder te sterven, en wanneer hij te bed lag en Mevrouw afwezig was, dan dorsten de dienstmeisjes niet goed op zijn kamer te komen wanneer hij een van haar riep om hem medicijnen toe te dienen. Zij hadden dan ook niet den minsten eerbied voor zijn grijze haren en ontzagen zich niet om tegen zijn voeten aan te schrobben, wanneer zij den vloer der feestzaal kwamen schoonmaken. Sedert jaren had Mevrouw een kleine aap, een ‘ouistiti’, dien zij ‘mon fils’ noemde en die haar een weinig troostte in hare kinderloosheid. Wanneer zij uit wandelen ging en het weder niet te guur was, stak zij het beest, dat zonder den langen staart nog geen vuist groot was, tusschen haren japon en haren mantel, waar men zijn kop niet eens onderscheiden kon, zoo goed versmolt hij met hare goedkoope bontjes. ‘Chico’ want zoo heette hij, mocht aan tafel zitten met de groote menschen en was vooral in den zevenden hemel wanneer Mevrouw hem uit haren mond liet eten. Dan glinsterden zijn oogjes en stiet hij een geluid uit dat aan het getjilp eener musch en tevens aan het gegrinnik van een mensch deed denken. Chico sliep tusschen Mijnheer en Mevrouw Brulot en was jaloersch op al de heeren van de Villa, behalve op den ouden notaris. Mevrouw was innig aan hem verknocht en toen zij eens de keuze had tusschen Chico en een zeer net Engelsch paar dat goed betaalde doch niet met hem aan tafel verkoos te zitten, had zij niet geaarzeld de Engelschen zuchtend prijs te geven en den aap te behouden. Chico hield dan ook veel van zijn meesteres. Wanneer de koude niet toeliet dat zij hem medenam, begroette hij hare thuiskomst met kreten en vreemde gebaren, maar soms was hij koppig en dan nam hij van haar geen eten aan. | |
II.
| |
[pagina 8]
| |
per dag, ongerekend de talrijke grootere en kleinere bijverdiensten welke haar verblijf in de Villa medebracht. Ook zij had een goedkooperen tijd gekend toen zij een jaar of tien jonger was en zich nog alleen kon wasschen, doch Madame Brulot had haar maandgeld geregeld verhoogd naar gelang de oude sukkelachtiger werd, tot eindelijk het reeds genoemde cijfer bereikt was. Het tarief van vijf en twintig frank per dag zou eerst in werking treden na het vieren van haren hondersten verjaardag, indien de Heer haar 't leven liet. Men beweerde dat Mevrouw Gendron rijk was, doch de meeningen omtrent de grootte van haar fortuin liepen nogal uiteen. Pessimisten spraken van slechts vijfmaal honderd duizend frank, optimisten van drie millioen. Dat geld beheerde zij echter niet meer zelf, sedert zij niet langer in staat was het beheer te voeren over haar eigen vleesch en beenderen. Hiermede was de heer Garousse belast, een Parijsch zakenman die als bemiddelaar optrad in de betrekkingen tusschen Madame Gendron en haren zoon, een dokter te Duinkerken. Om een of andere reden kon dokter Gendron zijn moeder onmogelijk bij zich in huis nemen. Trouwens, naar hij verzekerde, was Maatje bijzonder op Parijs gesteld, al werd in deze nooit naar hare meening gevraagd. Och, misschien zou het mensch ook bevestigd hebben dat zij werkelijk veel van de hoofdstad hield, zooals zij hield van alles wat men maar wilde. Op aandringen van dokter Gendron had de heer Garousse in den beginne wel eens aanmerkingen gemaakt op de maandelijksche rekeningen van Madame Brulot en een paar jaar geleden had men moeder Gendron zelfs tijdelijk overgeplaatst naar een ander kosthuis, enkel maar om Madame Brulot eens tot de orde te roepen. Spoedig echter had men de oude maar weer teruggebracht, want de financieele uitslag was er niet beter op geworden. Toch had de waarschuwing, welke in de tijdelijke afwezigheid van den deken harer kostgangers opgesloten lag, een zekeren wrok bij Madame Brulot achtergelaten en daar zij nu begreep dat men met de oude nergens goedkooper terecht kon dan in de Villa des Roses, liet zij nooit na, wanneer het haar bij het Armbestuur niet voor den wind ging, Madame Gendron schamper te vragen ‘of zij soms niet weer van plan was weg te loopen’. Bij den eersten oogopslag zag Madame Gendron er uit als een | |
[pagina 9]
| |
nette, bejaarde dame, doch bij nadere beschouwing werd zij wel degelijk een heel, heel oude vrouw. Zij was lang van gestalte en hield zich vervaarlijk recht, want zij was nu eenmaal te stijf om nog krom te kunnen groeien. Veel vleesch zat er niet meer aan, en hare handen beefden zóó dat zij met een stuk brood wel eens bij een van haar ooren terecht kwam, als zij het in haren mond wilde steken. Zij kon nog zonder iemands hulp de trap afkomen, wanneer gebeld werd voor het eten, als zij maar eenmaal de leuning goed beet had. Toch stak de heer Brulot haar wel eens een hand toe en leidde haar zelfs aan den arm de feestzaal binnen tot op hare plaats aan de gemeenschappelijke tafel. ‘Men moet galant zijn voor dames’ beweerde hij dan. Maar vooral wanneer zij sprak kreeg men een indruk van ontzaglijken ouderdom. Schor was hare stem niet; zij scheen veeleer de intonatie te hebben weergevonden waarmede zij als kind hare lessen van vaderlandsche geschiedenis moet opgezegd hebben. Zij sprak op éénen toon, geraakte soms van de wijs en gebruikte zinswendingen uit het verleden. Zij liep met behoedzamen stap als vertrouwde zij den grond niet goed en zeker zou zij de kostgangers door hare plotselinge verschijning dikwijls hebben gestoord of doen schrikken, indien zij niet voortdurend een zacht kuchen had uitgestooten waardoor zij hare nadering aankondigde, zooals weleer pestlijders deden die bellen moesten wanneer zij de straat opliepen. In den prijs van achttien frank was begrepen dat Madame Gendron elken dag gewasschen, gekamd en grondig schoongemaakt moest worden. Met dit werk waren de dienstmeisjes belast die er een pretje van maakten en het wasschen tot tweemaal in de week hadden teruggebracht. Er huisde op de kamer van Madame Gendron een leger wandluizen die zich, wonderlijk genoeg, niet verder door de Villa verspreidden. Iederen Zaterdag werd op het ongedierte jacht gemaakt, maar het was een hopelooze strijd dien men tóch niet dorst op te geven omdat de localiseering van het kwaad aan de wekelijksche slachting werd toegeschreven. Dit was echter onjuist, want toen men de oude eens tijdelijk naar een andere kamer had overgeplaatst, was de heele zwerm met haar meegetrokken. Na het middageten stond Madame Gendron een oogenblik vroeger dan de anderen van tafel op, haar kopje koffie desnoods in den steek latend, om een bezoek te gaan brengen aan al de kamers | |
[pagina 10]
| |
van hare verdieping. Overal nam zij wat weg, al was het maar een krant of een aschbakje en stopte alles zorgvuldig in den ledigen reiskoffer, die sedert jaren als een wachtende doodskist op hare kamer stond. Twee of driemaal in de week werd een en ander er door de meisjes weder uitgehaald en aan de rechtmatige eigenaars teruggegeven. Voor Madame Gendron was dat telkens een smartelijk oogenblik. Zij schold de meisjes uit voor ‘sales filles’, maar begon 's anderendaags toch weer opnieuw, zonder ooit den moed te verliezen. De kostgangers lieten haar begaan en deden alsof zij er inliepen. En de oude verkneukelde zich als een der heeren haar vragen kwam of zij niets van zijn kleerborstel afwist, of van eenig ander voorwerp dat spoorloos verdwenen was. Het arme mensch hield trouwens veel van de heeren en zij was zoo blij als een kind wanneer een hunner, om het gezelschap te amuseeren, haar aan tafel bediende. Als er een op de trap voor haar uit liep, dan riep zij hem na en trof zij een nieuweling voor het eerst boven alleen, dan noemde zij hem ‘mijn schat’ en trachtte hem beet te pakken. Zij hield óók nog van opschik, want op hare waschtafel stond een eau-de-cologne-flesch en een poudre-de-riz-doos, waarvan zij nooit vergat zich te bedienen vóór zij hare kamer verliet. Aangezien haar reukorgaan echter zeer verzwakt was, werd de flesch op order van Madame Brulot met water gevuld en de poudre-de-riz-doos met aardappelmeel. De heer Brulot verklaarde haar wel eens in 't openbaar zijn liefde, een mop die altijd veel bijval vond. Maar van hem wilde de oude toch niets weten, hoe weinig kieskeurig zij anders ook was, want zij vreesde den notaris en vertrouwde hem niet. Zij had hem een paar maal bezig gezien in de stukken van zijn proces en den indruk gekregen, dat de heer Brulot haar testament gereedmaakte. Ieder jaar, met Paschen en Allerheiligen, moest Madame Brulot haar een nieuw kleed koopen, waarvoor zij dan telkens van den heer Garousse honderd frank ontving en er hem honderd vijftig in rekening moest brengen. Madame Brulot, die wel iets van naaien afwist, kocht dan de stof en maakte het kleed zelf, zoo goed en kwaad als het ging. Zij koos altijd zwart, dat het best tegen vuil bestand is. In den zomer lichte en in den winter zware stof. De meisjes hielpen bij het aanpassen dat in de feestzaal geschiedde | |
[pagina 11]
| |
en moedigden Madame Gendron aan door te beweren dat de geliefde, wanneer het nieuwe kleed eenmaal gereed was, wel spoedig komen zou, terwijl Madame Brulot, met spelden in den mond, de stof om de oude leden paste. De heer Garousse had aan Madame Brulot gezegd ‘dat zij zonder in buitensporigheden te vervallen, zoo nu en dan met Madame Gendron maar eens een rijtochtje moest maken.’ Madame Brulot had hem goed begrepen. Zij ging iederen zomer tweemaal met de oude uit rijden en bracht twee en vijftig tochtjes in rekening waarvan de heer Garousse er twaalf betaalde. Het waren trouwens geen prettige uitstapjes, want zoo lang het rijden duurde hield Madame Gendron niet op nijdige blikken te werpen naar den rug van den koetsier en te beweren dat anderen mooi weer speelden van haar geld. Met onregelmatige tusschenpoozen, gewoonlijk om de zes of zeven maanden, kwam haar zoon naar Parijs om enkele zaken in de hoofdstad te regelen. Hij deed dan tevens inkoopjes voor zijn vrouw en maakte van de gelegenheid gebruik om ook zijn moeder een bezoek te brengen. Hij vroeg aan Madame Brulot ‘of alles in orde was’ en gaf Ma twee zoenen, één bij het komen en één bij het gaan. Hij informeerde terloops naar den staat van hare gezondheid en vond altijd dat zij er goed uitzag. Soms bleef hij bijna een uur lang, maar miste toch nooit den trein die hem weer naar huis moest brengen. Madame Gendron was te oud om nog te ontbijten. Zij bleef te bed liggen tot men voor het middagmaal aan tafel ging. Rond half twee trok zij weer naar boven, bracht haar dagelijksch bezoek aan de heele verdieping en ging dan naar hare kamer, waar men haar zitten liet tot de bel klonk voor het avondeten, dat om zeven uur aanving en rond half negen eindigde. Daarna werd zij in bed geholpen, waar zij liggen bleef tot den volgenden middag. Maar juist dáárdoor werd zij zoo oud, want niets is beter voor de gezondheid dan een geregeld leven. | |
III.
| |
[pagina 12]
| |
jaar die acht frank per dag betaalde. Hare kamer was de ruimste van de heele villa en haar bed was van eikenhout. Zij stelde belang in den politieken toestand omdat haar man, toen hij nog leefde, verbonden was geweest aan het Fransche Gezantschap te Teheran. Zij had te zijner tijd lang getwijfeld of zij hem nemen zou, maar had het ten slotte toch maar gedaan. Van de Perzische hoofdstad, waar zij verscheidene jaren had gewoond, wist zij nog te vertellen dat het er vreeselijk warm was en dat er eens een opstand was uitgebroken waarbij geweren en dergelijke te pas waren gekomen. Verder had haar echtgenoot haar spoedig bedrogen en van dat oogenblik af was het nooit meer geweest zooals vroeger, nooit meer. Ja, in die diplomatieke kringen kan men wat beleven en men mag niet eens alles vertellen. Hoe het zich verder had toegedragen, daar wist niemand het fijne van, maar zeker was het dat haar man het tegen haar had moeten afleggen en dat zij nu een flink pensioen genoot. Van de drie frank welke zij dagelijks boven het minimum betaalde, kon er hoogstens één voor de mooiere kamer gelden en men moest dus wel aannemen dat haar bij het ontbijt, dat ieder op zijn eigen kamer gebruikte, bijzondere dingen werden voorgezet. Iederen morgen en iederen namiddag, zonder één minuut vroeger of later te vertrekken, ging zij een paar uur in de Nationale Bibliotheek doorbrengen waar zij haar borduurwerk voortzette, omringd door millioenen boeken uit alle tijden en van alle volkeren. Nu en dan las zij een beetje in een of ander tijdschrift, wat haar in staat stelde bijna elken dag een nieuw onderwerp aan tafel te berde te brengen. Gewoonlijk behandelde zij geschiedkundige vraagstukken of ontgroef gestorven dichters en andere groote mannen. Na de gebruikelijke wederzijdsche begroeting en een woord over het weer of de soep, beweerde zij bijvoorbeeld ‘dat die Madame de Pompadour toch óòk een vreemde vrouw geweest was’, of ‘dat zij zóó iets nooit van Lamartine gedacht zou hebben.’ De Heer Brulot, die begreep dat hij toch óók wat voor de zaken doen moest, antwoordde dan tegemoetkomend ‘wát zegt u?’ waarop Madame Dumoulin begon met ‘stel je voor’. Er volgde dan naar omstandigheden een meer of minder levendig gesprek, waarbij men van het eene onderwerp op het andere overging naarmate men met eten vorderde. Madame Dumoulin bleef dan nog tot tien uur zitten borduren, want dát kon zij goed. Zij betaalde zeer regelmatig. | |
[pagina 13]
| |
Eén kostganger nog betaalde boven het minimum en dat was een Noor, met name Aasgaard, dertig jaar oud en advokaat te Christiania, welke een jaar te Parijs kwam doorbrengen om Fransch te leeren. De Heer Aasgaard had blond haar, een blonde snor en blauwe oogen, wat wel erg ordinair is voor een Noor. Hij was sterk van leden, goed geleerd en een zeer vriendelijke en hartelijke man. Wanneer hij betalen moest stond hij een uur vroeger op om toch vooral niet te laat te komen met zijn geld. Vóór hij wat zeggen ging begon hij hevig te blozen en wanneer men hem toesprak werd hij zóó ontroerd dat hij met het hoofd neen schudde terwijl hij ja antwoordde. De Heer Colbert, een grappenmaker die in de villa slechts dineerde, leerde hem voor allerlei onschuldige dingen de gemeenste woorden, welke Aasgaard ijverig noteerde en later op zijn kamer in 't net overschreef. Hij was de incarnatie van Skandinavië en wanneer hij binnentrad met zijn helderen blik en zijn kinderlijken glìmlach, dan woei er door de muffe feestzaal een wind uit de fjorden die den thermometer dalen deed. Naast den Noor zat aan tafel de Heer Martin, een zakenman uit Nantes van acht en veertig jaar met krulhaar en een gouden bril. Geen pince-nez, maar een echte bril die achter zijn ooren vastzat zooals bij Duitsche professors op grappige plaatjes. Hij was weduwnaar of van zijn vrouw gescheiden. Zoowat een jaar vroeger had hij reeds een paar weken op de villa doorgebracht en bij alle heeren en dames, en ook bij Madame Brulot, een uitstekenden indruk achtergelaten. Toen was hij vertrokken om zes maanden later voor goed terug te keeren, doch niet langer alleen. Hij had nu een dikke Poolsche vrouw van bij de vijftig en ook de moeder dezer laatste medegebracht. Nadat de vreugde van het wederzien een weinig tot bedaren gekomen was, had hij drie maanden vooraf betaald, niet alleen voor zichzelf maar ook voor de twee dames, ad veertien frank per dag in totaal, want Madame Brulot berekende voor moeder en dochter samen slechts negen frank. Hij had tevens een paar stille woorden gewisseld met Madame Brulot die met een zijdelingschen blik op de Poolsche dochter geantwoord had ‘Ja natuurlijk. Wel neen, dat geeft niets.’ ‘U zult trouwens zien dat zij beiden zeer sympathiek zijn’ had Martin gezegd, en toen hadden zij met hun drieën twee bedden betrokken op ééne groote kamer. Zij verbleven nu reeds zeven | |
[pagina 14]
| |
maanden op de Villa, doch hadden na die drie eerste vette maanden niets meer betaald, wat natuurlijk vervelend was zoowel voor henzelf als voor Madame Brulot. Voor de moeder was het minder erg, maar Martin en de dochter zaten er leelijk tusschen. Hij toch was in rechten de verantwoordelijke persoon die de twee anderen had meegebracht en zij was waarschijnlijk de schuld van alles. De vierde en ook de vijfde maand had Martin zich nog nuttig weten te maken door zijn zakenkennis ter beschikking te stellen van den heer Brulot en dezen in zijn proces met advies te dienen, doch van de zesde maand af was de stemming te gedrukt om zulks nog langer te kunnen doen. De heer Martin mengde zich aan tafel weinig in de gesprekken; hij droogde nu en dan het zweet van zijn voorhoofd en ontweek zooveel mogelijk den blik van den heer Brulot waarin reeds te lezen stond ‘kerel ik heb jou in de gaten.’ Ook de Poolsche dochter, die Marie heette en toegesproken werd als mevrouw Martin, voelde duidelijk het onbehaaglijke dezer overgangsperiode. Had Madame Brulot nu maar met zekerheid geweten dat het werkelijk niet meer tot betalen komen zou, dan was het ergste achter den rug en de toestand duidelijk geweest. Maar nu was het bedroevend. En toch kon zij met den besten wil onmogelijk op de toekomst vooruitloopen door Madame Brulot te gaan vertellen hoe de vork in den steel zat, want dat moest deze toch zèlf merken. Maar intusschen deed het haar pijnlijk aan te zien hoe het aangezicht van Madame Brulot afwisselend hoop en vertwijfeling uitdrukte en hoe de berusting in het voldongen feit geheel scheen uit te blijven. Ja, die Poolsche was in den grond zeer goedhartig en zij zou gaarne àlles gedaan hebben om Madame Brulot verlichting te brengen. Zij had er zelfs over gedacht van pension te veranderen om het kwaad niet erger te maken, maar de heer Martin wilde daar niet van hooren omdat men zich dan nog meer menschen op den hals haalde, en daarbij kwam nog de last van het verhuizen. De moeder nam een onzijdige houding aan, verschool zich achter hare beknopte kennis der Fransche taal en gebaarde alsof zij voortdurend aan tandpijn leed om zoodoende, met het oog op de nakende ontknooping, maar vast medelijden op te wekken. En Madame Brulot ging als een heilige voort elken boterham en elk stuk zeep achter hun voorgangers op de hopelooze rekening te plaatsen. De kamer naast die van den heer Martin werd bewoond door drie jonge dames uit Budapest, drie zusters waarvan de namen | |
[pagina 15]
| |
niet uit te spreken waren. Het waren knappe meisjes, vooral de jongste die groot was en bleek zag en altijd een rooden strik droeg in 't zwarte haar dat zij in 't midden scheidde, zoodat een blanke streep van haar voorhoofd uit naar achter liep. Elken dag gingen zij uit wandelen, ontvingen veel brieven en aten meer chocolade dan vleesch en brood. Zij betaalden moeizaam, nu eens een dag te vroeg en dan weer een week te laat, maar zij betaalden toch en wel met munt uit de meest verschillende landen. In hoofdzaak echter met Amerikaansch bankpapier en Engelsche ponden. Naast Madame Dumoulin zat aan tafel de heer Knidelius, een mannetje dat er ongeveer zestig jaar uitzag, maar ook jonger of ouder kon zijn. Dit heertje was Hollander van geboorte en had dertig jaar onafgebroken op Java doorgebracht. Maar nu, op zijn ouden dag, had de lust hem zeker bekropen om zijn vaderland nog eens weer te zien vóór hij zich uitstrekken zou te midden zijner rijstvelden, het aangezicht toegekeerd naar de blakende zon der tropen. Hij was in een haven der Middellandsche Zee aan wal gestapt want hij wilde de gelegenheid te baat nemen om nu ook den Eiffeltoren te aanschouwen en het graf van Napoleon. En zoo woonde hij nu reeds drie volle maanden op de Villa, zonder blijk te geven van eenig verlangen om de laatste vier honderd kilometers af te leggen, die hem scheidden van de plaats waar hij geboren was. Deze en andere eigenaardigheden in het doen en laten van den heer Knidelius hadden ten gevolge dat de dames een zekere vrees voor hem gevoelden. Zoo had hij zich eens aan een vinger gekwetst en bloedde hevig, maar toch was hij voortgegaan zijn laarzen dicht te rijgen, zonder er over te denken eerst het bloed te stelpen, waarna hij zijn vinger eenvoudig in den mond stak. En al liep hij steeds op sloffen en al sprak hij met een hoog stemmetje, het was dien heer Knidelius toch wel aan te zien dat hij lang gewoond had in een land waar groote spinnekoppen kruipen en waar men 's nachts de stemmen hoort van tijgers die in den maneschijn met elkander overleggen. Hij had talrijke voornamen, want op zijn brieven stond geschreven ‘Den Weledelen Heer J.A.D. Knidelius Czn.’ Vooral die Czn. intrigeerde het keukenmeisje in hooge mate. Madame Brulot dacht ten onrechte dat hij een beetje doof was, zoodat zij altijd luid tegen hem riep of met gebaren sprak, al was zijn gehoor zoo scherp als dat van een wildstrooper. | |
[pagina 16]
| |
Op de Villa verbleef ook nog een meisje dat beweerde in Bretanje geboren te zijn en met muzieklessen haar brood te verdienen. Haar naam was Jeanne de Kerros en zij was op een laten avond gekomen, zoodat men enkel gezien had dat zij mank liep, maar verder had niemand iets bijzonders aan haar gemerkt. Doch toen 's anderen daags de zon scheen, bleek het dat haar hals witte vlekken vertoonde en dat haar achterhoofd eenigszins op den bast eener kokosnoot geleek, doordat het haar zoo vreemd gegroeid was en er uitzag alsof het als saffraan tusschen de vingers tot stof gewreven kon worden. Ook nam zij vóór het eten altijd pillen in en het gevolg van een en ander was dat niemand naast haar aan tafel zitten wou. Ten einde raad plaatste Madame Brulot haar tusschen Aasgaard, die tóch niet durfde reclameeren, en een ledigen stoel waarvoor echter een couvert werd geplaatst, zoodat het de eerste dagen den indruk maken moest alsof men nog iemand verwachtte. Later zou alles wel wennen. Haar tusschen twee onbezette stoelen te plaatsen, dat was niet te doen. De twaalfde en laatste kostganger voor dag en nacht was een jonge Duitscher met name Grünewald, die ergens op een kantoor was en weinig manieren had. Zoo begon hij bijvoorbeeld aan tafel te fluiten wanneer het eene gerecht niet snel genoeg op het andere volgde. Ook sneed hij vooraf al zijn vleesch aan stukjes om het daarna zonder oponthoud te kunnen verorberen en dronk veel wijn, witte en roode, alles door elkaar. Men moet weten dat de wijn niet afzonderlijk betaald werd en dat ieder er zooveel van gebruiken mocht als hem lustte. Madame Brulot deed hem op in vaten, één vat roode en één vat witte, welke naast elkander in den kelder lagen. Hij kwam haar op niet meer dan vijftig centimes per liter te staan. Wanneer zij aan een aspirant-kostganger inlichtingen verstrekte omtrent de prijzen welke in de Villa des Roses berekend werden, dan vergat zij nooit de toevoeging ‘Vin à discrétion’. De Heer Brulot beweerde echter dat veel witte wijn zeer nadeelig op de zenuwen werkte en dat een overmatig gebruik van rooden al net zoo gevaarlijk was. ‘Le rouge ne vaut guère mieux, va’. Hijzelf dronk één derde wijn met twee derden water en de kostgangers volgden zijn voorbeeld na, deels uit valsche schaamte en deels omdat zij werkelijk een beetje bijgeloovig waren. Alleen Grünewald dronk wijn zonder water, 's middags een liter en 's avonds een en hij scheen stalen zenuwen te hebben | |
[pagina 17]
| |
ook. De oude notaris trachtte nog al eens met sarcasme op zijn gemoed te werken. ‘Passez donc le vin à monsieur Grünewald’ zei Brulot, wanneer er reeds een paar flesschen in de onmiddellijke nabijheid van den Duitscher stonden. In den beginne had deze wel eens geaarzeld en er werd toen nog zichtbaar in hem slag geleverd tusschen netheid en trek in wijn, waarbij de wijn echter telkens de overhand behaald had. En nu scheen hij er zich voor goed overheen gezet te hebben. Het was wel vreemd dat madame Brulot het hem minder kwalijk scheen te nemen. Hij bleef althans slechts vijf frank per dag betalen, zonder in dat feit ook maar een oogenblik stof tot overweging te vinden. Buiten den Heer Colbert, den grappenmaker die den Noor zoo leelijk voor den mal hield en in de Villa des Roses alleen dineerde, was er nog een lange bleeke man die Brizard heette en 's middags en 's avonds eten kwam. Hij was een beste kerel doch leed aan zwaarmoedigheid. Zijn vak was architekt. Den ganschen dag werkte hij bij het licht van electrische gloeilampen en naar hij vertelde schold zijn patroon hem uit voor ezel en snotneus, hoewel hij een langen zwarten baard droeg. Misschien was hij ook wel verliefd en kwam het dáárdoor, of wellicht had hij liever bij zijn moeder gewoond in de Vogezen, waar hij vandaan was. Hij logeerde nog steeds tegenover het station waar hij afgestapt was bij zijn aankomst in Parijs, nu al jaren geleden, en men kon hem gelukkig maken door 's avonds met hem mee te loopen tot aan zijn woning. Onderweg praatte hij dan van zijn geboortestreek en vroeg of men die kende. En daar iedereen ontkennend antwoordde, vergat hij nooit zijn gezel van een oogenblik den raad te geven bij de eerste gelegenheid Moyenmoutiers te gaan bezoeken, dat hij het mooiste dorp van de wereld noemde. | |
IV.
| |
[pagina 18]
| |
de dienstmeisjes vóór kwamen staan om te luisteren als er buiten een liedjeszanger voorbijtrok en waar doorheen ook pakjes werden aangenomen en bedelaars bediend. Drie dezer laatsten had madame Brulot officieel erkend, en aan hen moest dus gegeven worden wat er aan eten overschoot en niet meer gebruikt kon worden voor den volgenden dag. Maar er kwamen ook ‘outsiders’ of ongeregelde bedelaars die slechts aanklopten wanneer andere zaken hen in de buurt brachten. Nooit werd er een afgescheept en wanneer al het eten uitgedeeld was dan trokken de meisjes strootje, wie van haar beiden een stuiver geven zou. Zij die won was blij en die verloor troostte zich met de gedachte dat ongeluk in het spel geluk in de liefde beteekent. Iederen avond, nadat het diner was opgeruimd, mochten de meisjes uitgaan en zij moesten pas 's morgens om zeven uur weder op haren post wezen om met het klaarmaken van het ontbijt te beginnen, zoodat beiden tijd in overvloed hadden om hare privé aangelegenheden rustig buiten de Villa te behandelen. Waar en hoe zij den nacht doorbrachten, dat was hare zaak. En ook het feit dat zij op de Villa een kamer hadden, deed aan deze vrijheid geen afbreuk. Hiervoor gold de opvatting dat beiden gedeeltelijk betaald werden met eene slaapgelegenheid, waarvan zij naar verkiezen gebruik mochten maken of niet. Wat dat betreft waren de toestanden dus veel demokratischer en werd op de Villa des Roses veel meer persoonlijke vrijheid genoten dan in onze noordelijke streken. Met kamermeisjes had madame Brulot in den laatsten tijd nog al gesukkeld, doch met Aline, het jonge keukenmeisje, ging zij vertrouwelijk om. Nooit trok zij er voor het Armbestuur op uit zonder eerst even in de keuken aan te loopen om aan Aline te vragen of ze er goed uitzag. Zij keerde zich dan langzaam om en Aline wierp op haar een op- en neergaanden kennersblik welke alles in zich opnam: de hakken der schoenen, de plooien in het kleed, den hoed, het haar en het poeder. Met een zacht gladstrijkend gebaar en een paar korte woorden retoucheerde Aline hier en daar een kleinigheid, waarna Madame Brulot nog even in den spiegel keek met het aangezicht heel dicht tegen het glas. Zij vertrok dan haren neus, deed hare wenkbrauwen op en neer gaan en beweerde dat zij oud begon te worden en rimpels kreeg, waarop Aline antwoordde dat er toch maar lekker niets van te zien | |
[pagina 19]
| |
was. Madame Brulot bracht dan haar voilet in orde, nam haar taschje op, lichtte met de andere hand eventjes haar kleed van den grond, zoodat een weinig witte kant zichtbaar werd en trad besloten naar buiten in het volle daglicht, voorzichtig de plassen mijdend wanneer zij de straat moest oversteken. ‘Vieille tomate’ zei Aline, haar door het venster nakijkend. In de keuken werden ook alle brieven bezorgd. Voor den heer Knidelius kwamen er brieven met een volledig adres en waar nooit port voor te betalen was, voor de Hongaarsche jonge dames kwamen er rose en blauwe briefjes, voor Martin aangeteekende en voor madame Gendron heelemaal geen brieven. De vroegpost werd door het kamermeisje met het ontbijt aan ieders bed gebracht en wie overdag nog nieuws verwachtte, kwam even in de keuken aanloopen om te vragen of er niets voor hem was. Hij die er op gesteld was zijn brieven steeds op tijd te ontvangen moest vooral niet vergeten de meisjes op het einde der maand een fooi te geven, wat de meeste kostgangers dan ook deden. Alleen mevrouw Dumoulin en madame Gendron gaven nooit iets, de eerste uit principe en de laatste om een drievoudige reden: zij was te gierig, zooals reeds gezegd ontving zij geen brieven en ten slotte wist zij niet wanneer de oude maand om was en de nieuwe begon. Zij had alle notie van tijd verloren en op hare kamer, boven den grooten koffer, hing een vergeten kalender uit het jaar waarin men madame Gendron op de Villa des Roses als nieuwelinge had begroet. | |
V.
| |
[pagina 20]
| |
VI.
| |
[pagina 21]
| |
dat hij bij het eerste op het blad legde en tevens had hij plaats voor haar gemaakt en in hare richting geglimlacht met een gezicht dat bleek zag van verwachting. Maar Louise was heengegaan, met het hoofd neen schuddend. Arme man, dacht zij. Zij kon het hem niet kwalijk nemen, want hij had zich netjes gedragen, veel netter dan de meeste heeren gewoon waren. En zij dacht terug aan haar vorige betrekking waar een oude zeekapitein haar op een morgen achter de kamerdeur had opgewacht en toen kruipend op handen en voeten op haar was afgekomen. Den volgenden morgen had zij het ontbijt van Knidelius bovengebracht alsof er niets was voorgevallen en toen de maand om was, weigerde zij niet eens uit zijn handen de gebruikelijke fooi aan te nemen die hij ditmaal verdubbeld had en die hij haar toestak zonder haar te durven aankijken. Nà Brulot, Martin en Knidelius kwam Grünewald aan de beurt die geen vast meisje had en zich alleen verveelde. De Duitscher had op de drie oude heeren het dubbele voordeel, dat hij jong en knap was en ook veel bescheidener te werk ging omdat hij veel minder had meegemaakt. Na het diner kwam hij nog al eens in de keuken zitten praten en Aline, die hem graag mocht lijden omdat hij, trots alles, aan tafel zooveel wijn bleef drinken, schonk hem dan nog een paar glazen in en vertelde wat zij dacht over den handel en wandel van madame Brulot en van iederen kostganger. Daar werd overwogen hoeveel kans er bestond dat de Heer Martin nog betalen zou, hoeveel de directie der Villa nu eigenlijk per maand wel aan mevrouw Gendron verdiende, aan welke ziekte mejuffer de Kerros toch lijden mocht en hoe of madame Brulot aan hare diplomas gekomen was. Louise mengde zich weinig in die gesprekken, doch wanneer Aline, op de grappig gemeene manier die haar eigen was, over de versch gelegde eieren begon of over den heer Brulot en het Armbestuur, dan lachte zij toch mee met een frisschen lach die nooit in geschater overging. Eens, op een avond in de lente, toen het weder bijzonder zacht en het diner vroegtijdig opgeruimd was, moest Aline de stad in om een nieuw kleed aan te passen. Zij vroeg aan Louise of zij medeging en deze wilde niet weigeren omdat zij voorkomend van aard was, waarop Grünewald vroeg of hij de dames mocht vergezellen. De wijn had hem vroolijk gemaakt en hij wilde met alle geweld tracteeren. Zoo gingen zij dan samen op weg, Grünewald | |
[pagina 22]
| |
tusschen de meisjes in zonder haar echter den arm te mogen geven, want dat durfde Aline niet te doen omdat zij voor de gevolgen vreesde indien zij haren vrijer ontmoeten mocht, terwijl Louise beleefd maar beslist weigerde zonder in verdere beschouwingen te treden. Het duurde bij de naaister een heelen tijd en intusschen wandelde Grünewald met Louise de straat op en neer. En telkens wanneer zij rechtsomkeert maakten, keek hij haar van terzijde aan. ‘Waar blijft Aline toch?’ vroeg Louise eindelijk. ‘Zeker bij die naaister’ zei Grünewald. ‘Hoe bevalt het u op de Villa? Voelt u zich niet een beetje eenzaam?’ ‘Zij mocht zich wel wat meer haasten.’ ‘Ja, maar u weet hoe 't gaat bij 't aanpassen van een kleed. Ik ken hier niemand in Parijs, behalve een paar leden van de Duitsche Club en die beginnen mij óók te vervelen.’ ‘Ik kon wel eens gaan vragen of zij nog niet haast klaar is.’ ‘Doe dat maar liever niet, zij zal immers dadelijk terug zijn. Men is hier over 't algemeen weinig op Duitschers gesteld. Ik zou anders wel kennis willen maken met een aardig meisje.’ ‘Dat is nu toch zoo moeilijk niet’ lachte Louise. ‘Waarom praat u niet eens met een der drie Hongaarsche jonge dames? U hebt maar te kiezen.’ ‘Neen’, zei Grünewald, ‘dat genre bevalt mij niet. Met al haar vreemd geld. Je hoeft niet te vragen hoe zij er aan komen. Maar u zelf, juffrouw Louise, hebt u al een vrijertje?’ ‘Ik heb genoeg aan mijn zoontje’ mijnheer Grünewald. ‘Zoontje? Heb jij dan kinderen?’ Louise werd rood omdat hij in haar moederschap aanleiding vond haar zoo opeens te tutoyeeren. ‘Eén maar’ sprak zij. ‘Hij is zeven jaar geworden op 1 Mei. En mijn man verjaarde op 30 April. Eén dag verschil maar. Hij woont niet bij mijn ouders in Chevreuse, maar bij een oom in Rambouillet, een broer van mijn moeder, die zelf geen kinderen heeft. En die laat hem naar een goede school gaan. Verleden jaar was hij de eerste van zijn klas, maar dit jaar zal het niet gemakkelijk gaan, want er is een nieuwe leerling bijgekomen die erg knap moet zijn.’ ‘Maar dan bent u een weduwtje.’ ‘Al meer dan vier jaar, mijnheer. Hij is op Hemelvaartsdag gestorven.’ | |
[pagina 23]
| |
Daar werd een deur dichtgeslagen en Aline kwam toeloopen. Zij begon dadelijk van haar nieuw kleed een technische beschrijving te geven, welke zij onderbrak om Grünewald te herinneren aan zijn belofte dat hij tracteeren zou. Zij gingen dus een café binnen. Grünewald dronk een groot glas wijn, Aline een klein glaasje triple-sec, de duurste borrel die op de kaart stond, en Louise wou niets gebruiken omdat ze geen dorst had. Wat Aline vreeselijk flauw vond, want men hoeft toch geen dorst te hebben om een glaasje likeur te drinken. Waarop Louise óók een glaasje triple-sec nam dat zij niet uitdronk, want het bleek dat zij het niet lustte. Toen dronk Aline het maar uit en plaatste haar eerste glaasje dat ledig was, zoo lang voor Louise. ‘Drinken jullie er maar op los, hoor, als je nog trek hebt’ zei de Duitscher, die op dat trakteeren zijn laatste hoop had gebouwd. Daarna keerden zij terug naar de Villa des Roses en gingen slapen. Grünewald keek de meisjes wanhopig aan toen zij hem alleen lieten. Hij vond het niet eerlijk dat hij alleen naar bed moest, nadat zij hem die triple-secs hadden laten betalen. | |
VII
| |
[pagina 24]
| |
‘Kijk nu toch eens wat een schandelijk lendenstuk’ vervolgde zij, het vleesch voor het diner met een verachtelijken duw in de kast opbergend. ‘Bonjour!’ riep madame Brulot van uit hare kamer, toen zij de stem van Brizard herkende. Deze ging een oogenblik in het spreekkamertje, ontdeed zich van hoed en jas en wandelde toen den tuin in. Pang. Daar klonk een doffe knal, gevolgd door helsch gekakel en vleugelgeklapper der kippen, die om het slechte weder in 't hok opgesloten zaten. Madame Brulot schrok zoo hevig dat zij haar poederdoos bijna liet vallen en kwam naar de keuken gesneld, bleek en geheel ontdaan. De heer Brulot nam zijn pince-nez af en keek ondervragend op, terwijl in de kamer van Martin, waar zeker gevreesd werd dat dit het begin was der ontknooping, de deur van binnen op slot werd gedraaid. Wat was dat? Niemand dorst gaan zien. ‘Ik wil weten wat er gebeurd is’ sprak de heer Brulot en liep de trap op om boven te gaan kijken, hoewel iedereen duidelijk gehoord had dat het uit den tuin kwam. Intusschen volgde er geen tweede knal, zoodat madame Brulot het eindelijk waagde tot aan de glazen deur te loopen om naar buiten te kijken. Bij het kippenhok zag zij iets liggen dat in den tuin niet thuis hoorde. Zou dat Brizard soms wezen? Het kon bijna niet anders. Van boven klonk de stem van den heer Brulot die ‘potverdomme’ zei, zeker omdat hij niets vond. Madame Brulot vloog naar de trap en schreeuwde ‘Casimir, Casimir, kom gauw, het is Brizard die zich voor den kop geschoten schijnt te hebben.’ Voor het eerst sedert drie jaar noemde zij haar echtgenoot bij zijn naam. Casimir kwam naar beneden en vroeg of men gek was. ‘Maar als ik je nou toch zeg’ en madame Brulot duwde haren man den tuin in, gevolgd door Aline en de Poolsche dochter, die intusschen begrepen had dat het niets met de achterstallige rekeningen te maken had. Brizard lag op de zijde. Hij was in 't gras gevallen, zoodat hij wel nat was, maar niet beslijkt. ‘Farceur’ zei de heer Brulot terwijl hij zich bukte, want hij wilde er niet inloopen en had nog een flauwe hoop dat het misschien maar een grap was, vooral omdat Brizard een gezicht trok alsof | |
[pagina 25]
| |
hij zijn best deed om niet te lachen. Maar het was geen grap, want nu zag men dat er bloed uit zijn mond kwam. ‘Vooruit,’ beval Brulot de drie dames, ‘help hem binnen dragen.’ En tot Louise die bij de tuindeur stond: ‘loop jij om een dokter.’ Mijnheer en madame Brulot pakten ieder een been, Aline en de Poolsche dochter ieder een arm beet en alle vijf zagen bleek. Halfweg werd Brizard een oogenblik neergelegd, want de Poolsche kon niet meer en had háar arm losgelaten. ‘Vooruit zeg ik u’ beval Brulot opnieuw, ‘het is een schande voor de buren.’ Hier en daar werd werkelijk een venster opengedaan en kwam een hoofd kijken. Brizard werd weer opgenomen en ditmaal geraakte men tot in de feestzaal. ‘Op de oude sofa,’ commandeerde mijnheer Brulot ‘daar zit hij zachter.’ Chico vluchtte onder de kleerkast. ‘Even vasthouden.’ Brulot ontdeed zich van zijn jas, stroopte zijn hemdsmouwen op tot boven zijn ellebogen, en liet Brizard op de sofa zakken, zóó dat hij niet anders dan naar rechts kon overhellen, waar de muur hem tegenhouden moest. Brizard bleef zonder iemands hulp zitten. ‘Hij is niet dood,’ zei de heer Brulot. ‘Hortense, geef gauw wat ammoniak.’ ‘Zóó zal je pension wel een goede reputatie krijgen,’ voegde hij er bitter aan toe, met een nijdigen blik op madame Brulot die met het gevraagde kwam aansnellen. ‘Aline ga bij de straatdeur staan en laat niemand binnen behalve den dokter.’ Hij hield de flesch onder den neus van Brizard, terwijl madame diens boordje losmaakte. Opeens bewoog Brizard de lippen, blies een paar maal als een kikker en zakte toen plotseling in elkaar als een sneeuwman waar men kokend water overgiet. Hij viel naar rechts, en de muur hield hem tegen zoo als de heer Brulot had voorzien. Madame Brulot trad ontsteld een stap terug. Daar verscheen de dokter. Hij trok zijn handschoenen uit en vroeg aan Brulot, met een beweging van het hoofd in de richting van Brizard, ‘of het voor dien heer was.’ ‘Om u te dienen, dokter,’ antwoordde de heer Brulot. ‘Ik geloof dat hij zich een kogel in den mond heeft geschoten.’ De dokter voelde den pols en luisterde aan het hart. Toen trok hij den mond open en keek naar binnen. Eindelijk wierp hij nog een blik op het ensemble van Brizard en vroeg aan den heer Brulot of 't zijn zoon was. | |
[pagina 26]
| |
‘Neen dokter, maar wel een mijner kostgangers.’ ‘Hij is dood,’ sprak de man. ‘Ik zal de declaratie opmaken en aan de politie zenden.’ Al de omstanders bleven een oogenblik sprakeloos en de moeder van Marie kwam nu óók naderbij. De dokter ging heen en mijnheer Brulot zond Louise naar de politie, om deze te verzoeken het lijk zoo mogelijk nog vóór het diner weg te halen. ‘Waar zullen wij intusschen met hem blijven?’ vroeg Brulot aan zijn vrouw toen zij alleen waren. ‘In geen geval kunnen wij hem hier in de feestzaal laten liggen. En als hij nu eens niet vóór morgen gehaald wordt? Er is volstrekt geen staat op te maken. En morgen is het Zondag, zoodat het best tot Maandag kan aanloopen. Het ziet er mooi uit.’ ‘Mon Dieu’ zuchtte madame Brulot, ‘het is ontzettend. En ik heb geen enkel bed beschikbaar. De stakker was mij ook nog achttien diners en achttien dejeuners schuldig. Het beste zal wel zijn dat je om die twee en zeventig frank eens aan zijn ouders schrijft in Moyenmoutiers. Maar niet zoo dadelijk.’ ‘Je hebt gelijk’ zei Brulot, ‘blijf maar krediet geven. Wij zullen hem voorloopig in de kamer der meisjes op een paar dekens leggen.’ Madame Brulot haalde de schouders op. ‘Dat kan je denken. Alsof Aline daarmede gediend zou zijn. Dan durft zij nooit meer in die kamer te slapen.’ ‘Er valt hier niet gediend te zijn’, zei mijnheer Brulot. ‘Of moeten wij ons misschien de les laten lezen door dat kreng van een keukenmeid?’ ‘Och man, je bent gek. Denk je nou soms dat ik voor jou plezier mijn heele bediening ga ontredderen? Maar weet je wat we konden doen? Hem voorloopig op de kamer van madame Gendron leggen. Zij zal denken dat hij slaapt. En wordt hij vóór het diner niet meer gehaald, dan zullen wij van avond zien wat ons verder te doen staat.’ Dáár had de heer Brulot niet aan gedacht en hij keurde het voorstel dadelijk goed. Geholpen door Aline en de Poolsche dochter, namen zij Brizard weder op en droegen hem naar boven. Madame Gendron zat in een rieten leunstoel op etenstijd te wachten en toen zij den optocht zag binnenkomen maakte zij de opmerking dat men immers nog niet gebeld had? | |
[pagina 27]
| |
‘Natuurlijk niet,’ stelde madame Brulot haar gerust, ‘het diner is pas over een uur klaar.’ ‘Kijk madame Gendron, hier is mijnheer Brizard. Die mag zeker wel wat op uw bed liggen tot na het eten?’ ‘Waarom niet,’ antwoordde madame Gendron. ‘Ga uw gang, mijnheer Brizard.’ ‘Wij konden eigenlijk wel een gebruikt laken onder het lichaam leggen en een tweede er over heen. Dat staat toch netter,’ meende madame Brulot. Aline ging om twee lakens, welke gereed lagen voor de waschvrouw en spreidde een ervan op het bed uit. Daar werd Brizard op neergelegd en met het tweede laken toegedekt. ‘Gaat u mee naar beneden, madame Gendron?’ vroeg Brulot. ‘Neen,’ sprak de oude, ‘ik dank u. Ik kom als het eten gereed is.’ Brulot keek zijn vrouw ondervragend aan. ‘Laat ze maar hier,’ sprak deze, ‘ik geloof niet dat het kwaad kan. Aline, ga aan je werk, of je komt van avond nooit met het diner klaar. Arme man, en wat een vreeselijke slag voor zijn ouders.’ Alle vier verlíeten de kamer, Aline voorop, gevolgd door de Poolsche die zich weer naar hare moeder begaf, want zij durfde met het echtpaar Brulot niet alleen blijven, omdat zij vreesde dat de notaris anders over dat betalen beginnen zou. De oude bleef bij den doode achter. In de kamer, waar één hart reeds zweeg en het andere ternauwernood nog tikte, werd het stil. Eindelijk rees madame Gendron uit haren stoel op, ging bij de waschtafel staan, wreef zich de wangen in met aardappelmeel en trad op het bed toe. Zij beefde als op dien avond toen zij voor het eerst met een man alleen was geweest, heel lang geleden. ‘Zeg’, fluisterde zij. Daar Brizard geen antwoord gaf, trok zij met omslachtige bewegingen het doek van het lijk, zoodat het licht, dat eerst het laken had beschenen, nu op het witte gelaat viel en op den zwarten baard. De oogen stonden open. Toen Brizard werd binnengebracht had zij hem niet goed kunnen zien en het noemen van zijn naam had tot haar niet gesproken, want andere namen dan Brulot en Gendron kende zij niet. Maar nu zij zoo vlak vóór hem stond en in zijn aangezicht staarde, herinnerde zij zich hem reeds aan tafel te hebben ontmoet. | |
[pagina 28]
| |
‘Ben jij het niet die altijd twee keer vleesch neemt?’ vroeg zij vriendelijk. Brizard zweeg. ‘Dadelijk, hoor’ hernam de oude. Zonder om te vallen slaagde zij er in op ééne knie te zakken en probeerde hare sloffen uit te doen, die met een gesp sloten voor 't gemak van de meisjes. Tevergeefs duwde en trok zij aan de sluiting, die niet los wilde gaan, en van 't voorover zitten puilden op hare slapen twee aders uit. Toen zij overtuigd was dat haar zwoegen niet baten zou, greep zij de dekens vast en kwam zoo weer overeind. ‘Ik weet niet wat er aan scheelt, maar ik kan die dingen niet loskrijgen’, bekende zij, ‘wil je mij even helpen?’ Ditmaal viel het haar toch op hoe halsstarrig hij zwijgen bleef. Zij bekeek aandachtig zijn handen, die vreedzaam aan zijn zijde lagen. Hij ziet er vreemd uìt vandaag, dacht zij, en wilde maar weer in haren stoel gaan zitten, want zij werd ongerust zonder te beseffen hoe of waarom, zooals Chico soms angstig werd als er een vlieg op tafel kwam zitten, terwijl hij bij andere gelegenheden de gruwelijkste insecten met smaak levend opat. Het bed was zóó geplaatst dat het hoofd van Brizard bij het venster rustte, waardoor het licht toegang vond, terwijl zijn beenen gestrekt lagen in de richting der schaduwzijde. Toen zij bij haren stoel kwam, die aan het voeteneind stond, keek zij dus tegen het licht in en opeens zag zij bij het onderlijf van den doode een zonnetje schitteren. Madame Gendron kon hare oogen van het lichtende punt niet afwenden en in plaats van te gaan zitten, keerde zij aarzelend op hare stappen terug en boog zich over Brizard heen, om beter te kunnen zien. Het was een lange gouden ketting die door een knoopsgat liep en in twee vestzakjes uitkwam. Zij trok eraan, eerst heel voorzichtig, want zij was nog niet zeker hoe het nu eigenlijk gesteld was met dien liggenden mensch van wien zij reeds wist dat hij zich niet verroerde, en daarna met een ruk zoodat de knoop losschoot. Uit het eene zakje kwam een gouden horloge en uit het andere een zilveren potloodje te voorschijn. De oude schrikte ervan en hield zich een oogenblik stil om te luisteren. Toen trok zij ketting en potlood door het knoops- | |
[pagina 29]
| |
gat heen en hield het horloge met toebehooren in de hand. Zoo vlug als hare beenen vermochten liep zij naar den grooten koffer, maakte hem open en stopte den buit erin. Nu bedacht zij dat het misschien toch beter was het laken maar weer op zijn plaats te leggen. Zij nam het op en spreidde het uit over het lijk, waarvan alleen de schoenen zichtbaar bleven. En door de Villa klonk de bel die de kostgangers ter tafel noodigde. | |
VIII.
| |
[pagina 30]
| |
‘P.S. Madame Brulot, ik ben u nog twee en zeventig frank schuldig. Ik steek in dezen brief een bankbiljet van honderd frank en hoop dat u twintig frank van mij zult willen aannemen als schadeloosstelling voor den last. De acht frank die overblijven verzoek ik u in mijn naam aan uw armbestuur te schenken. Ik heb ook een brief geschreven aan den commissaris van politie om hem te verzoeken mijn lichaam naar Moyenmoutiers te zenden, waar ik geboren ben en ook begraven wensch te worden. Vaarwel.’ Tranen welden in de oogen van madame Brulot toen zij las ‘Ik heb mijn oude moeder om vergeving gevraagd,’ doch toen zij gekomen was tot waar Brizard de leden van het gezelschap verzocht om toch nog eens aan hem te denken, toen dropen zij zoo maar langs hare wangen, tot op den brief. Misschien dacht zij wel aan haar zoontje, dat óok op een dorpskerkhof begraven lag. Zooals zij altijd deed wanneer haar iets overkwam dat haar gemoed in beroering bracht, riep zij Chico tot zich die dadelijk op haren schouder sprong en het bankbiljet bijna te pakken kreeg. ‘Wil je wel eens zoet zijn, kleine schelm,’ berispte madame Brulot den aap met een stem die zwaar was van ontroering, ‘dat komt van mijnheer Brizard en daar moet jij afblijven.’ Zij stak nu het bankbiljet voorzichtigheidshalve bij zich en ging den brief toonen aan haar echtgenoot. ‘Faites voir,’ zei Brulot ernstig. ‘Dat is waarachtig een testament. En was het ook werkelijk ingesloten?’ ‘Zeker,’ antwoordde madame, terwijl zij op haren zak klopte. ‘Hoe goed van hem om nog aan die enkele franks te denken, vindt je niet? Het was werkelijk zóó al erg genoeg.’ ‘Dat zal wel waar wezen,’ erkende Brulot. Maar toch verwondert het mij maar half want hij was een door en door nette man. Geloof maar gerust dat je van Martin zóó iets niet hoeft te verwachten. Die is trouwens te laf om zelfmoord te plegen.’ ‘Straks moet je hem aan tafel eens voorlezen,’ vond madame. ‘'t is de moeite waard. Ik zou niet kunnen. Het post-scriptum echter moet je maar verzwijgen, want daar hoeft niemand zijn neus in te steken.’ ‘Maar nadat de brief opgelezen is, moet ik hem immers tòch laten rondgaan. Begrijp je dan niet dat iedereen hem eens in | |
[pagina 31]
| |
de handen zal willen nemen? En wat schiet je dan op met je verzwijgen? Zoo maak je de lui maar achterdochtig.’ ‘Knip het post-scriptum er dan af,’ zei madame Brulot. De notaris nam een schaar, knipte den brief in twee, waarna hij 't bovenste stuk van Brizard's afscheidsgroet in zijn binnenzak stopte. ‘Je moet hem niet zoo dadelijk lezen, hoor,’ besloot mevrouw. ‘Die Hongaarschen komen nog al eens te laat. Doe het liever na de soep, als allen aanwezig zijn.’ Louise was teruggekeerd met het bericht dat het lijk den volgenden morgen weggehaald zou worden en kort daarop meldde de commissaris van politie zich aan, die mijnheer en madame Brulot persoonlijk kende en daarom een en ander zoo vlug en eenvoudig mogelijk afhandelde. Hij ondervroeg de getuigen, zijnde mijnheer en madame Brulot voornoemd, Aline, Louise en de Poolsche van wie nu bleek dat zij Anna Krupinski heette, en de diverse verklaringen werden door een secretaris opgeschreven, waarna beiden heengingen, den revolver medenemend. De kostgangers kwamen intusschen een voor een thuis en vernamen het nieuws met meer of minder ontzetting. De Hongaarsche dametjes waren nog het diepst getroffen en bleven het geval een tijd lang in hare vreemde taal levendig bespreken. Wat den Noor betreft, dien kon men onmogelijk met woorden duidelijk maken wat er eigenlijk gebeurd was. Hij verwachtte ook zoo weinig een zelfmoord en geraakte in de war met het Fransche ‘mort,’ en het Engelsche ‘more’, want hij was nu ook nog Engelsch aan 't leeren. Madame Brulot slaagde er eindelijk toch in hem de zaak te verklaren, door de hand aan de kin te brengen, haar te laten zakken tot halfweg hare borst en tevens te zeggen ‘monsieur’. Zij maakte daarbij het gebaar van een doofstomme die honger heeft en eten verlangt, en wees de plaats aan welke Brizard aan tafel had ingenomen. Dat moest beteekenen: ‘die heer met zijn langen baard die altijd in de Villa kwam eten en hier op deze plaats zat.’ Daarna balde zij de vuist, hield den duim tegen hare rechterslaap en riep ‘boem’, wat zeggen wilde: ‘die heeft zich doodgeschoten.’ Ten slotte schudde zij het hoofd heen en weer en klapte meewarig met de tong. Aasgaard begreep alles uitstekend en vroeg of het hier in huis gebeurd was, waarop madame Brulot hem den tuin wees. Hij gaf toen uiting aan zijn gevoelens door | |
[pagina 32]
| |
te zeggen: ‘c'est très triste, il a très tort.’ En hij meende het, want die Noor meende alles. Zooals met zijn vrouw overeengekomen, stond de heer Brulot op na de soep, kuchte en sprak als volgt, terwijl Louise op de teenen liep en veel stiller dan gewoonlijk de borden ruilde: ‘Dames en heeren. Neem mij niet kwalijk dat ik het diner een oogenblik onderbreek, want op mij rust de plicht u een laatsten groet te brengen van iemand die drie jaar lang een der trouwste gasten geweest is aan de tafel van onze Villa. U weet natuurlijk reeds allen, dames en heeren, dat ik den heer Brizard bedoel, welke heden namiddag, in den bloei zijner jeugd, in den tuin der Villa zelfmoord gepleegd heeft, door zich een kogel in den mond te schieten. Het lijk, dames en heeren, rust voorloopig op de kamer van madame Gendron (deze neeg bij 't hooren van haren naam) en zal morgen vroeg weggehaald worden, indien er zich geen onvoorziene omstandigheden voordoen. De heer Brizard, die uw aller vriend was, heeft ook vóór hij sterven ging nog aan u gedacht, hetgeen blijkt uit het volgende briefje dat door hem is achtergelaten. Beste vrienden. Nu ik sterven ga voel ik mij verplicht u allen nog eens kort maar hartelijk vaarwel te zeggen. Vrienden, het leven is een hel, en wij proletariers, moeten voor alles boeten. Daarom maak ik er ook een einde aan, doch spreek tevens de hoop uit dat gij allen rozen op uw pad moogt vinden. Want haten doe ik niemand en ik heb mijn oude moeder om vergeving gevraagd. Gij allen, die zoo dikwijls met mij aan dezelfde tafel hebt gezeten, vaarwel. En wanneer gij van avond wederom vereenigd zijt en gezellig met elkander zit te praten, denkt dan nog eens aan uw trouwen Gustave Brizard. Ik heb gezegd.’ Er volgde een oogenblik stilte. Mijnheer Brulot zette zich neer en Louise die vol ontzag bij de deur was blijven staan, diende nu een schotel op. Allen waren diep getroffen, ook zij die maar de helft begrepen hadden, want nu men wist dat Brizard dood was, kon men ook zoo aan alles zien dat er een lijkrede werd uitgesproken. Mejuffer de Kerros pinkte éen traan weg en keek den Noor van ter zijde aan als wilde zij zeggen ‘begin jij maar nooit zoo iets.’ Wie het eerst sprak was madame Dumoulin. Zij maakte de opmerking ‘dat het verbazend was hoe het aantal zelfmoorden maar steeds bleef toenemen, vooral in de groote steden.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Ja’ zei de Poolsche dochter. die begreep dat zij spreken mocht omdat het plechtige van het oogenblik de oude veten deed vergeten, ‘het is verbazend, zooals u terecht opmerkt.’ Madame Dumoulin stond goed aangeschreven en het kon nooit kwaad haar te vriend te houden. ‘En toch is de zelfmoord zoo oud als de wereld’, voegde de Poolsche er nog aarzelend aan toe. ‘Zeker’, bevestigde madame Dumoulin, je hoeft de geschiedenis maar na te gaan. In de vroegste tijden begint het reeds. Daar heb je bijvoorbeeld Sokrates, die zichzelf vergiftigd heeft.’ ‘Dat was echter geen zelfmoord in den letterlijken zin van het woord,’ wees Colbert terecht, die zich de toedracht toevallig herinnerde. ‘Als ik mij niet vergis dan was hij veroordeeld. Maar er waren zeker verzachtende omstandigheden en daarom werd hem toegestaan de straf zelf te voltrekken.’ ‘Die eenige Colbert toch,’ lachte mijnheer Brulot, terwijl hij voor madame Gendron een aardappeltje prakte, ‘laat u door hem maar niet beetnemen, mevrouw.’ ‘Il n'y a pas de danger,’ zei madame Dumoulin, ‘je connais mon petit Colbert. Alsof dat nu niet op 't zelfde neerkwam. Hij heeft den giftbeker toch leeggedronken en dus wel degelijk zelfmoord gepleegd. Trouwens, denk maar aan dien Romein die zich in 't bad de polsaders had doorgesneden en zich zoo maar kalmpjes liet doodbloeden. Was dat misschien óók geen zelfmoord, mijnheer Colbert?’ vroeg zij schamper. ‘Ja die, dat zal ik niet ontkennen.’ ‘Nu, wat praat u dan van Sokrates!’ Al dien tijd had mejuffer de Kerros den Noor bekommerd aangekeken, maar toen men van dien man vertelde met zijn gruwelijke polsaders, kon zij zich niet langer bedwingen en trapte hem op den voet, waarop Aasgaard zijn stoel achteruit schoof om te zien wat er onder de tafel aan de hand was. Chico die op den schouder van zijn meesteres zat, trachtte bij het haar van madame Gendron te komen. ‘Het is ontzettend,’ vond madame Brulot. ‘Hoe kan nu toch iemand zichzelf zien doodbloeden zonder om hulp te roepen. Het is barbaarsch. Nee hoor, dan neem ik voor mijn part nog liever een revolver zooals die arme Brizard gedaan heeft.’ ‘Een revolver, een goede revolver wel te verstaan, is de kortste | |
[pagina 34]
| |
en zekerste weg,’ verzekerde de heer Brulot met al de autoriteit van een oud-strijder van 1870. ‘Een revolver verminkt,’ merkte een der Hongaarsche dametjes op, ‘mij dunkt dat ik mij nog liever zou gaan verdrinken.’ ‘Alsof water óók niet verminkt,’ zei Colbert. ‘Ja, ik wil nog wel een stukje, Louise. Ik heb eens een vrouw uit de Seine zien ophalen die zich óók verdronken had en die zóó dik was van 't water.’ ‘Jasses, mijnheer Colbert, zwijg toch asjeblieft aan tafel over dergelijke akeligheden,’ verzocht madame Brulot, ‘'t is om iemand ziek te maken.’ ‘Al die dingen,’ resumeerde madame Dumoulin, ‘zijn even bedroevend. Denk maar aan de tallooze terechtstellingen tijdens de groote revolutie. Die arme Marie Antoinette, wat díe geleden moet hebben.’ ‘Maar die had het dubbel en dwars verdiend!’ waagde de heer Brulot, want hij was socialistische beginselen toegedaan omdat hij in de Villa zoo weinig in te brengen had. ‘Zoo. Vindt u?’ antwoordde madame Dumoulin koud. ‘Welnu, ik beschouw het als een schandelijke lafheid dat gij, mannen, zóó iets hebt laten voltrekken zonder ook maar een hand tot redding uwer Koningin uit te steken. En ik geef u de plechtige verzekering dat men met opinies als die van den heer Brulot in diplomatieke kringen een bijzonder slecht onthaal zou vinden.’ De kaas was op en het diner afgeloopen. Madame Dumoulin nam haar borduurwerk ter hand, de Hongaarsche dametjes gingen nog een luchtje scheppen, Colbert vertrok zooals altijd en de andere kostgangers begaven zich naar hunne kamers, behalve Grünewald die naar de keuken ging en madame Gendron die voorloopig beneden bleef, want nu moest er voor haar of Brizard een nachtverblijf gevonden worden. In de keuken kreeg Grünewald van Aline nog eens een volledig relaas te hooren van wat er was voorgevallen op dien gedenkwaardigen dag. ‘Maar waar zal men nu met het lijk blijven?’ vroeg Louise. ‘Het kan toch onmogelijk met madame Gendron op ééne kamer den nacht doorbrengen.’ ‘Wel zeker, zei Aline, ‘de eene is heelemaal dood en de andere reeds half, zoodat die twee geen ruzie zullen maken.’ | |
[pagina 35]
| |
Dat was hàre manier om protest aan te teekenen tegen het régime waaraan de oude onderworpen werd. Toch kon Louise het niet goed aanhooren. ‘Zwijg Aline,’ waarschuwde zij met een blik op de deur, hoe ‘kan je nu zóó iets zeggen.’ ‘Ja, dat is nu maar gekheid,’ stemde Grünewald met Louise in. ‘Maar ik heb er niets tegen mijn kamer voor één nacht af te staan,’ vervolgde hij. ‘En men kan het lichaam ook bezwaarlijk alleen laten. Er zou eigenlijk bij gewaakt moeten worden, vindt u niet? Ten minste, bij ons is dat de gewoonte. Indien een van jullie tot een uur of twee bij den doode wil blijven, dan ga ik zoo lang naar een café-chantant en kom daarna de bewaakster aflossen. Het is Zaterdag en ik hoef dus morgen tòch niet te werken. Wie doet er mede?’ ‘Ik durf niet,’ bekende Aline. ‘En jij, Louise? Het is echt iets voor jou.’ ‘Ik durf wel,’ zei Louise ‘en ik wil het gaarne doen óók. Mijnheer Grünewald heeft gelijk, men moet dien man voor dien éénen nacht niet alleen laten, hoewel wij geen familieleden van hem zijn.’ ‘Dat is dus afgesproken, sloeg Grünewald toe. Ik kom Louise om twee uur aflossen. En Aline moet dan maar zorgen dat de koffie wat vroeger klaar komt, want zoodra het licht is kan hij wel alleen blijven.’ Het voorstel was voor het echtpaar Brulot een heele uitkomst, en de gewezen notaris klopte Grünewald op den schouder terwijl hij hem goedkeurend toevoegde: ‘flink gesproken, jonge man.’ Men ging nu den Noor halen en met diens hulp werd Gustave Brizard naar de kamer van den Duitscher overgebracht. Louise ontkleedde madame Gendron, hielp haar in bed en dekte haar toe. Daarop ging zij naast het lijk zitten, met pen en inkt, want zij wilde den tijd korten door een brief aan haar zoontje te schrijven. Het werd nu zeer stil in de Villa, waar alleen Louise nog waakte en haar best deed om niet in slaap te vallen. Af en toe keek zij eens naar den doode die haar deed denken aan haren man, want die had óók een baard gedragen, maar niet zoo'n langen. Zij dacht ook aan haar dorp en hoe of zij den dag die aanbrak door zou brengen. Want het was hare beurt om uit te gaan en na het middageten was zij dus vrij. Een paar maal dacht zij ook aan | |
[pagina 36]
| |
Grünewald en aan diens besluit den doode niet alleen te laten en hem zijn bed af te staan. Omstreeks half twee werd de stilte verstoord door het ratelen van een rijtuig, gevolgd door ruzie met den koetsier en zenuwachtig getik van een paar wandelstokken op de straatsteenen. Nu reed het rijtuig weg en werd het gemompel vernomen van half luide gesprekken, die nog een tijd bleven aanhouden al zat de sleutel reeds in het slot. Eindelijk trokken de wandelstokken de straat uit, de deur werd dicht gedaan en beneden in de gang klonk onderdrukt gelach van meisjesstemmen. Toen niets meer. Louise ging bij het venster staan en lichtte het gordijn op. Zij zag de gaslantaarns die in twee rijen te branden stonden. In de heele straat was geen levende ziel te bespeuren. Op den hoek stond een kapel met een torentje waarvan de klok twee slagen liet hooren. Half twee of twee uur, dat was niet duidelijk. Louise twijfelde nochtans geen oogenblik of het moest half twee zijn. Zij putte deze zekerheid uit de overtuiging dat mijnheer Grünewald vóór zijn tijd komen zou en hij was er nog niet. En zoo gebeurde het ook, want kort daarop vernam zij een haastigen stap die de straat inkwam en bij de Villa stilhield. Louise die aan de waschtafel stond en zich het gelaat verfrischte met Grünewald's handdoek, waarvan zij niet vies bleek te zijn, trad vlug op het bed toe en ging weer bij het lijk zitten. Heel even bedacht zij dat lichtzinnige meisjes in hare plaats nu zeker zouden doen alsof zij sliepen. Daar werd de deur zachtjes opengedaan en Grünewald trad binnen. Louise stond op. ‘Wel’, vroeg hij fluisterend, ‘hoe gaat het met onzen doode?’ ‘Er is niets bijzonders voorgevallen’. ‘Heb je niet geslapen?’ ‘Neen, ik heb een brief aan Lucien geschreven. Aan mijn zoontje’ lichtte zij toe, ‘die in Rambouillet woont, bij een broer van mijn vader.’ En met het puntje van hare tong likte zij aan een hoek van het omslag dat niet goed dicht wilde blijven. ‘Vindt u niet dat hij prachtig schrijft voor een jongen van pas zeven jaar? Naar die inktvlek moet u niet kijken, die heeft hij per ongeluk gemaakt.’ En zij toonde hem de briefkaart die werkelijk netjes geschreven was, vooral de datum en Chère Maman. ‘Nou, en òf’, zei Grünewald. ‘Wie dat geschreven heeft, daar | |
[pagina 37]
| |
groeit vast een advokaat uit. Maar hij is ook een flinke jongen. Verleden jaar was hij immers de eerste van zijn klas?’ ‘Hoe weet u dat?’ vroeg Louise, die zich niet bewust was dat zij elken dag van haren zoon vertelde. ‘Maar dit jaar zal het niet gemakkelijk gaan’, vervolgde de Duitscher, ‘want er is een nieuwe leerling bijgekomen die erg knap moet zijn.’ Louise keek hem met verstomming aan. ‘O jee, ik weet nog een heele boel meer. Maar eerst een kus,’ zei Grünewald, een arm uitstekend naar haar midden als in kinderlijk stoeien, om desnoods te kunnen beweren dat hij het zóó niet bedoeld had. Maar hij zag bleek en een zijner mondhoeken was opgetrokken. ‘Neen, dát niet. Denk toch om dien man.’ En zij trad op de deur toe. ‘Nu, wees maar niet boos Louise, het was maar gekheid’, verzekerde Grünewald met schorre stem. ‘Ga nu maar gauw slapen want je bent zeker vermoeid.’ Hij zag dat zij tòch wegging. Een weinig beschaamd, zond hij haar nog een dwazen groet na, terwijl zij de deur dichttrok. De meisjes zijn hier heel anders dan in Breslau verteld wordt, dacht hij, en het speet hem dat hij zijn bed had afgestaan. Toen ging hij naast Brizard zitten en viel spoedig in slaap. Alleen Louise bleef nog een tijd wakker liggen, denkend aan al die dingen en zich vleiend in den schoot van Aline die niet eens voelde dat er iemand in bed kwam. | |
IX.
| |
[pagina 38]
| |
Aline ging nu vóór naar de kamer van Grünewald en de mannen legden het lijk in het karretje met de groote wielen. Toen de vracht in veiligheid was, ontbood Aline beiden in de keuken en schonk hun ieder een glas wijn in, dat zij uitdronken. De mannen voorspelden een zonnigen dag en gingen heen, het karretje voor zich uit duwend. En een vreemdeling, hen ontmoetend, moest zich afvragen wat die twee zoo vroeg toch wel verkoopen mochten en waarom zij den prijs van hunne waar niet riepen, zooals andere venters doen. 's Middags leefde Brizard nog in aller herinnering, want aan tafel werd verbazend veel over hem gesproken. Men vond dat het hem aan slechte eigenschappen niet geheel ontbroken had. Zoo had hij veel te radicale principes en moest altijd gelijk hebben wanneer over politiek gediscuteerd werd. Toch bleken zijn deugden talrijker geweest te zijn en allen waren het ten slotte eens dat hij feitelijk een beste kerel was geweest. Ook de vraag, wat nu eigenlijk wel de reden mocht zijn van zijn noodlottig besluit, werd rijpelijk overwogen. Madame Dumoulin hield het er voor dat het niets anders was dan liefdesverdriet. Madame Brulot daarentegen was van meening dat er iets ànders achter schuilde en de heer Brulot vroeg aan madame Gendron, terwijl hij knipoogend om de algemeene aandacht verzocht, ‘wat of zij er van dacht.’ En Louise wierp op Grünewald, toen zij den eersten schotel binnenbracht, een vluchtigen blik die zeggen wilde ‘wij met ons beidjes hebben toch erbij gewaakt.’ Want zij wist niet dat hij geslapen had. Daarop verviel men in lange vertoogen betreffende terechtstellingen in 't algemeen, zulks in verband met het guillotineeren van Marie Antoinette waar men den vorigen dag reeds over gesproken had en waar madame Dumoulin nu meedoogenloos op terugkwam, omdat zij van meening was dat de heer Brulot niet zwaar genoeg had geboet voor zijn roekelooze woorden. Men wikte en woog het voor en het tegen van de diverse in werking zijnde systemen om de doodstraf te voltrekken en de meesten vonden dat het Chineesche gebruik, om iemand zoo maar op een speer te zetten en dan te laten zakken, het meest gruwelijke was. Uit de verhalen van madame Dumoulin bleek echter dat men de Perzen óók niet moest uitvlakken. De Amerikaansche wijze vond veel sympathie omdat er geen bloed bij vergoten werd. Ten slotte verdiepte men zich in de netelige moreele kwestie of de doodstraf in Frankrijk | |
[pagina 39]
| |
behouden moest blijven dan wel afgeschaft worden. De dames over 't algemeen stemden voor levenslangen dwangarbeid, mijnheer Brulot daarentegen was van meening dat men zoo nu en dan al dat gespuis maar eens flink moest opruimen. Men kwam tot de conclusie dat terechtstellingen in principe afkeuring verdienden als zijnde een afschuwelijk overblijfsel uit barbaarsche tijden, doch dat zij in de praktijk een noodzakelijk kwaad bleken te zijn. En door de vensters viel een gouden zonnestraal op de tafel, want de voorspelling van de mannen met het karretje had zich verwezenlijkt. Na het eten ging Louise heen. Zij had dan maar besloten een bezoek te brengen aan een half vergeten vriendin, die huisbewaarster was in een der voorsteden en die zij kende van uit den tijd toen haar man nog leefde. Even voorbij het pension ontmoette zij Grünewald die voor de uitstalkast van een kruidenierswinkel stond te kijken en die haar vroeg of hij een eindje met haar mocht oploopen, wat zij goed vond. Louise had een zwart kleedje aan, zooals altijd, en op haar eerlijk hoofd stond zonder zwier een hoed die dienst kon doen in ieder jaargetijde. Hoewel de zon scheen, had zij een regenscherm meegenomen en zij hield haar kleed vast zonder het van den grond te lichten, bescheiden en vol kuischheid. Grünewald zag er nog al netjes uit, doch iedereen kon dadelijk merken dat hij uit streken kwam die minstens even noordelijk moesten liggen als Rijssel, dat van Parijs komend de eerste voelarm is der Germaansch sprekende gemeente. Madame Brulot had herhaaldelijk gepoogd hem te leeren zijn das te strikken zooals het hoort, maar tevergeefs. Zijn kleeren waren van goede stof gemaakt, doch werden hem zeker door zijn ouders van uit Breslau toegezonden, want al zijn broeken zagen er vreemd uit en zijn jassen sloten in 't midden met één enkele rij stevige knoopen, wat niemand meer droeg in Parijs. Een feit was, dat hij af en toe groote pakken ontving die weinig wogen en waarop roode en gele papiertjes geplakt waren, zooals op koffers die door het spoor worden thuisgebracht. En wie hen samen loopen zag, in de pas als twee soldaten, begreep dat die twee voorbestemd waren om elkander de vreeselijkste dingen op den hals te halen. De vriendin woonde ver, en in den tuin der Tuilerieën gingen zij | |
[pagina 40]
| |
op een bank zitten om een oogenblik uit te rusten. De boomen begonnen groen te zien en er speelden knapen en meisjes die bootjes deden varen in een vijver. Daar naderde een jongen van een jaar of twintig en achter hem aan liep in zijn voetspoor een heel jong meisje met een zuigeling in den arm. Het was niet zoo dadelijk uit te maken of de voorste bij de twee anderen behoorde, want hij liep door zonder om te kijken en deed alsof hij met niemand iets uit te staan had. Hij zette zich neer op de bank waarop Louise en Grünewald zaten, na zich met een blik verzekerd te hebben dat zij een spannetje waren en dat geen enkele bank geheel onbezet was. Het meisje kwam naast hem zitten en het kindje begon te huilen. Het gaf een klagend geluid, dat de maat van 't schokkend sussen volgde. Louise en Grünewald keken elkander aan en als bij afspraak stonden beiden op en liepen verder. Onder 't heengaan hoorden zij nog dat het meisje tot den jongen begon te spreken. Bij een boom stond een arme vrouw die hen aankeek, en Louise gaf haar een geldstuk om het noodlot zachter voor zich te stemmen en elke kwade hand te weren. Veel praten deden zij niet. In de buurt gekomen waar de vriendin woonde vroeg Grünewald of zij dacht dat zij ooit nog een man zou kunnen beminnen, waarop Louise ontkennend antwoordde. Toen scheidden zij en hij bleef staan kijken tot zij met haar regenscherm het huis was binnengetrokken. In den loop der week die nu volgde, vond Grünewald nog gelegenheid om de meisjes een paar maal te vergezellen en op zekeren avond, toen hij met Louise op weg naar huis door een verlaten straat kwam, bleven beiden staan. Toen zei Grünewald ‘Louise’, sloeg de armen om haar heen en gaf haar een zoen. Louise weerde hem af, sloot toen de oogen en stotterde ‘mon Dieu’. Beiden sleten nu gelukkige dagen. Zij noemde hem niet langer Grünewald, maar Richard en 's avonds gingen zij op verlaten banken elkander zitten omhelzen. Wanneer Louise hem aan tafel bediende, wees zij hem met een blik de beste stukken aan en liet ook nooit na, bij 't voorhouden van een schotel, met hare mouw heel eventjes zijn hoofd aan te raken, wat in beiden een zalig gevoel verwekte. | |
[pagina 41]
| |
X.
| |
[pagina 42]
| |
Per keerende post ontving zij het antwoord, dat zij met kloppend hart openscheurde en dat als volgt luidde: ‘Madame Louise, In den brief zat een toegevouwen vel papier, dat bij het openlaan een groote, grillige, doch geheel symmetrische inktvlek vertoonde, welke op een reusachtigen zwarten vlinder geleek. Louise snapte spoedig het procédé, want zij herinnerde zich in hare prille jeugd vliegekoppen tusschen stukjes papier platgedrukt te hebben en dat gaf óók zulke vlekken, maar die zagen rood in plaats van zwart en zij waren natuurlijk veel kleiner. Uit een van de dossiers van den heer Brulot haalde zij enkele velletjes papier en maakte er twee klaar volgens de voorschriften van Perret. Zij stonden haar echter niet aan omdat de vlekken te klein waren en nergens eenige gelijkenis mede vertoonden. Het was nu evenwel de vraag of zij nog meer velletjes bevlekken mocht en of niet juist de twee eerste het meest geschikt waren voor de consultatie. Ja, misschien zelfs de eenige welke dienen kónden. Daarentegen vreesde Louise dat Perret, mochten de velletjes onvoldoende blijken, omdat de vlekken te karakterloos waren, haar verzoeken zou nieuwe inktvlekken te zenden en tevens een tweeden postwissel. Voor een goede oplossing der kwestie welke haar zoo ná aan het hart lag, had zij nu wel tien postwissels over, doch wanneer het met één gedaan kon worden, was een tweede overbodig en Louise was spaarzaam aangelegd. Ook bedacht zij dat Perret tóch niet vermoeden zou dat zij van meer vlekken de twee beste gekozen had en, alles wel beschouwd, werd dit door de termen van den brief ook niet verboden. Het derde en het achtste velletje leken haar de meest geschikte toe. De vlek van het eene deed dadelijk denken aan een door- | |
[pagina 43]
| |
stoken hart met een kroon er boven en die van het andere geleek óók op iets, daar was zij zeker van, maar toch kon zij de figuur niet goed thuisbrengen. Het had iets van een doodshoofd en tevens iets van een klaverblaadje, maar het was tòch nog iets anders Louise scheurde de mislukte velletjes stuk, liet de twee uitverkorene zorgvuldig drogen en zond ze toen aan Perret met het gevraagde geld. Ditmaal liet het antwoord langer op zich wachten en Louise vermoedde dat het papiertje met de vreemde inktvlek er de schuld van was. Daarover moest Perret zich bepaald het hoofd zitten breken. Maar eindelijk kwam de brief toch en Louise nam hem mede naar de kamer van Richard, die op zijn kantoor was, om hem dáár open te maken. Zij sloot de deur, ging op het bed zitten en las: ‘Madame Louise, Onder den brief stond een P., doch verder was er geen handteekening te zien. Louise was geheel verslagen. In het sterrenbeeld van den kreeft! Ja, zij had altijd veel van kreeft gehouden en zag wel eenig verband tusschen haar sterrenbeeld en deze voorliefde. Maar waarom de | |
[pagina 44]
| |
Groote Beer en de Kometen zich óók met haar inlieten, dat was haar een raadsel en die Groote Beer joeg haar schrik aan. De blonde was natuurlijk Richard die niet in Parijs geboren was, zelfs niet eens in Frankrijk. Maar de zwarte? En dan die nare voorspelling. Waarom was het niet andersom geweest? Hij is toch niet zoo héél blond, dacht zij. Toch moest zij erkennen dat zijn haar alles behalve zwart zag, hoe zij haar best ook deed om het te verdonkeren. Die zwarte zou haar hart kronen. Ja, dat kwam van die eene vlek die op een gekroond hart geleek. En al het overige kwam van dat ellendige briefje met de raadselachtige figuur. Zij had de eerste velletjes moeten zenden, zooals zij een oogenblik van plan was geweest, of wel het vijfde dat op een brandende kaars geleek. Maar die waren verscheurd, zie je, en het was nu toch te laat óók. De nachtelijke spoorreis en de bedelares met het valies maakten op haar betrekkelijk weinig indruk, want vóór zij zoo ver met lezen gevorderd was, gevoelde zij zich reeds te diep ongelukkig. In elk geval kon zij die waarschuwingen wel in gedachte houden. De bedelares uit de Tuilerieën kwam haar even voor den geest, maar die had geen valies bij zich. Een nieuwen postwissel zond zij niet, want hoe oud zij worden zou en wat hare vijanden van plan waren, het kon haar alles niets meer schelen. Hare smart was grievend, maar hare liefde voor Grünewald voelde zij groeien naar gelang de tranen uit hare oogen vielen. Louise besloot nu een laatste poging te doen om zich te redden, door haar lot openhartig in de handen te plaatsen van den man dien zij beminde en hem te smeeken heen te gaan vóór zij zich geheel aan hem had overgeleverd, indien hij niet zeker was dat zij de zijne zou mogen blijven zoo lang zij zelf verkiezen zou. Met woorden kon zij het zoo niet zeggen, daartoe was zij niet welbespraakt genoeg en uit hare blikken scheen hij het niet te kunnen opmaken, al lag dat alles er wel in, met nog veel andere verhalen. Zij wilde hem daarom een brief schrijven en niet meer met hem alleen zijn vóór zij antwoord ontvangen had, want anders ging hij weer aan 't kussen en dan geraakte zij geheel van streek. Zij zou den brief na het avondeten op zijn kamer leggen en hij zou hem dan 's avonds vinden, wanneer hij slapen ging. Voor den volgenden dag vroeg zij verlof om naar Rambouillet te gaan, om haar zoontje te bezoeken die haar een kaart gezonden had waarin hij vroeg of zij soms ziek was, want hij vond dat zij sedert eenigen tijd veel | |
[pagina 45]
| |
minder schreef dan vroeger. Dat had haar ook zeker opgestookt. Richard zou dan een heelen dag vóór zich hebben om een beslissing te nemen en in Gods naam dan maar. Haar armzalig plan bracht zij ten uitvoer zooals zij het ontworpen had en toen Grünewald 's avonds laat thuiskwam en licht opstak om zich te ontkleeden, vond hij op zijn oorkussen een mauve briefje liggen, waarvan het omslag vermeldde: Monsieur Grünewald De Duitscher voelde zich aangenaam verrast, want hij begreep dadelijk van wie het kwam. Hij nam zijn pennemes, sneed het omslag open en haalde den inhoud er uit. Toen hij den brief ontvouwde viel er iets op den grond. Hij raapte het op en zag dat het een viooltje was. Grünewald bracht de bloem aan den neus en vond het heerlijk, al had zij een kunstviooltje gekozen omdat die niet verleppen. Hij bedekte het geschrevene met de hand en las alleen het eerste en 't laatste woord. En dat waren ‘mijnheer’ en ‘liefste’. Richard legde nu den brief ongelezen op het nachttafeltje, ontkleedde zich en ging te bed liggen, want hij was zinnelijk van aard en deed zooals kleine jongens met aardbeien, die de dikste voor den laatsten hap bewaren. Toen las hij: ‘Mijnheer, | |
[pagina 46]
| |
u getrouwd te zijn. En toch weet u, Richard, dat ik niet slecht ben zooals er vele langs de straat loopen. Ik heb mijn echtgenoot innig lief gehad en nooit heb ik durven denken dat ik nog een anderen man zou kunnen beminden zooals ik u bemin. Ik heb ook een zoontje en ik zou liever sterven, dan hem later te hooren zeggen dat hij een slechte moeder heeft gehad. Daarom, Richard, vraag ik u mij niet te bedriegen en liever ver van hier te gaan zonder een woord meer tot mij te richten, indien u denkt dat ik vroeger of later toch van u zal moeten scheiden. Grünewald was blij. Hij wist nu dat hij een lief had, een echt lief waar hij mee doen kon wat hij wilde. Hij vond het gewichtig over iemands lot te mogen beschikken, en dat was het ook. Toch werkte de brief eenigszins op zijn geweten en hij bedacht zelfs een oogenblik, dat het misschien niet goed was tranen te doen storten en veel te doen lijden om enkele oogenblikken van pret. Zoo denkend nam hij een potlood en onderstreepte zeventien schrijffouten. Vier sloeg hij over omdat hij die zelf niet wist. Toen viel hij in slaap en in zijn droomen verzwonden aarzeling, wroeging en alle andere narigheden en niets bleef er over dan een frissche jonge vrouw die met fonkelende oogen aan zijn zijde lag en wier gloeiende ademtocht een geur had van viooltjes. Beneden lag Louise. Zij had zijn stap vernomen toen hij thuiskwam en door al de muren der Villa heen had zij gehoord hoe hij den brief openmaakte. En zij beefde reeds bij de gedachte dat hij misschien aan hare bede gehoor geven en 's anderendaags vertrekken zou, terwijl zij bij hare moeder was die eten klaar maakte of bij haren jongen die alles wel beschouwd toch liever met zijn makkers speelde.
(Wordt vervolgd). |
|