Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 720]
| |
De Zanger.Daar ging een zaaier door het land,
en zaaide zaadjes te allen kant;
dat werk is zeker goed -
Maar ach, wat kan de kleine mensch?
Een zaadje strooien! - met den wensch,
dat God het verdre doet!
God deed het -: regen viel er neer,
en 't zaadje zwol; en zwol zoo zeer,
dat het tot aren schoot -
De regen, die de zegen is
van 't volk, dat God genegen is,
wekt levens groene loot!
Er ging een zanger door het land,
en wierp zijn klankjes te allen kant,
en ieder hoorde 't lied -
Maar ach, al is de zanger koen,
wat kan wat klank van woorden doen,
wijdt God zijn liedje niet?
| |
[pagina 721]
| |
Doch Godes geest daalt in de stem,
- een wonder is 't! - in 't lied van hem,
die waarlijk zanger heet -
dát lied zwelt, in welk hart het daalt;
geen zanger-bij-Gods-gratie faalt:
hij brengt óf lief óf leed -
Maar altijd is 't een gave Gods!
Ga zanger dan den weg uws lots,
een welgemoede man.
Zing altijd, waar men luistren wil;
en wordt men van het luistren stil:
God doet het verdre dan!
| |
Nachtfeest Buiten.'k Heb lief de lauwe zomerlucht,
'k heb lief het nachtlijk bladgerucht,
dat ruischt om blij en licht festijn
doortint van Rijnschen wijn.
O zomernachtlijk vriendenfeest! -
Te lang is mij de nacht geweest
een doffe, donkre dreiging; maar,
nu ken ik beter haar!
De nacht is prachtigste achtergrond
voor kaars-beschenen tafelrond';
en nooit scheen mijn blank lief zoo zacht
als voor de fulpen nacht.
| |
[pagina 722]
| |
Nooit was haar teere gratielijn
zoo rein ontroerend en zóó fijn -
nooit tripte tred zoo aarde-los
als hare op 't nachte-mos.
O Leven - 'k heb nu blij geleerd
te leven, niet van 't leed gedeerd
om 't Al-geheim dat om ons is, -
láng was 't mijn kommernis.
Een kommernis die nu verdwijn'....
Mijn leven is een licht festijn,
waarom de nachtepracht zich breidt
der donkere eeuwigheid.
| |
Het Wankellooze Licht.Gij armen, die u zoekend wenddet
naar waar gij eenmaal vreugde kendet,
weet: vreugde is dauw langs Levens weg -
zoekt niet ten middag, waar gij 't blinken
van morgenwazen in mocht drinken;
tijd droogde 't weg!
Ga voort. En zijt gij moe getogen,
dan rust. En zien uw doffer oogen
maar vaag en droef, - de rust verkláárt.
Zij geeft u langzaam-aan weer vrede;
in vrede ontluike' u lieflijkheden
waar ge ook nu staart.
| |
[pagina 723]
| |
Alleen de moedigheid van 't harte
dat rustig vreugdloosheid kan tarten
is de ééne glans, die niet verglijdt.
In droefst verlaten schemerlanden,
aan spokig woeste nachte-stranden,
blijft dít altijd.
Kent gij, als ik, die twijfelingen
aan alles - 't wilde ellende-zingen,
van 't arme hart, dat rustte nóóit?
Eens leert ge ook alles dragen, eenzaam,
wordt u dat wondre schoon gemeenzaam
dat álles tooit.
Weet dat de schoonheid aller dagen
zonk uit uw oogen, die ze zagen,
uw oogen, die u zelve zijn -
ontsteek dan in u 't feilloos schijnen,
en alle schaduw zal verdwijnen
en alle pijn.
| |
[pagina 724]
| |
Aan een 20-jarige.Gelijk een zeeman op 't oneindig deinende
plots in pril morgenuur een stad ontwaart,
wonderbaar schoon getint.... Hij staart.... hij staart...
En ziet ze vagen, in de lucht verdwijnende -
Zóó zaagt ge uw idealen: droef verkwijnende,
een luchtenspel, jammerlijk vèr van de aard -
en, léég, in wanhoop vraagt ge: wat is 't waard
te leven, als de Schoonheid verre is.... 't ‘schijnende’!
Doch, vriend, gelijk de zeeman kort maar kíjkt -
dan: met dat beeld in 't hart, met stoere krachten
door ruwe golven gaat dat doel betráchten,
waar de echte stad aan verre reede prijkt....
Zoo gij! Richt in des levens zee den steven!
Durf sterk te zijn - en 't hechte schoon bestreven!
|
|