| |
| |
| |
Voor de poort
door Top Naeff.
III.
De rotte blaren woeien om het huis, rolden te hoop, en stoven uiteen, soms, op één forsche vlaag, de lucht weer in! De wind gierde door de schouw, waar het houtvuur lange vlammen injoeg, en achter de spiegelruiten van de hal bolden de linnen gordijnen.
Liesbeth zat dicht bij den gloed, die haar geheel verlichtte, en droogde haar vader's zwarte handschoenen en den hoogen hoed, dof, onder smallen rand, als van geslepen git. Hij stond naast haar, in zijn sluike gekleede jas, hoog toegeknoopt, en liet het zijïg borsteltje, dat hij van den kapstok voor den hoed had meegebracht, aaien over de blauwe rug van zijn hand, terwijl hij vertelde.
Het kindje van Sidonie had maar één dag geleefd. Hij was het wezen begraven, met van Reenen en Joost, die in ondoorgronde overgevoeligheid, waaraan men om hem te bevredigen eindelijk toegaf, gedwongen had mede te mogen gaan.
‘Hoe was Sied? vroeg Liesbeth.
‘Heel min.... maar geen bepaald levensgevaar meer. Mama zei: deze keer was de allerergste geweest. Zij telegrafeerden Menno,
| |
| |
maar hij was niet meer in Utrecht.... doorgegaan naar Amsterdam. De volgende morgen, toen hij Olga weer haalde in het ziekenhuis, vond hij het bericht pas....’
Liesbeth staarde donker in het vuur. Haar vader, met de argeloosheid van een goed mensch, vervolgde:
‘'s Middags kwam hij thuis, heel ontsteld natuurlijk, en 's avonds is het al gestorven.... op Mama's schoot.’
‘Zag u Sied?’
‘Neen. - Niemand. - Ze weet het nog niet.’
‘Niet? Vraagt ze niet....?’
‘Neen.... Ze ligt maar stil, met haar oogen dicht. Het is mogelijk, dat ze het begrepen heeft.’
Liesbeth knikte, aldoor starend.
Ze behoefden weinig woorden om elkaar te verstaan en zij spraken ook nu niet uit wat ze beiden overwogen, maar de oude heer zei wel, zijn voet heffend voor het vuur zoodat de schoen begon te dampen: ‘Och, als het toch weer zwak had moeten blijven....’
‘O ja!’
‘Maar van morgen was het wel aandoenlijk, het kistje....’ hij wees met zijn stramme, even bevende handen: ‘maar zóó klein.’
‘Toch zeker niet....?’
‘Neen, in een gewoon rijtuig. Mama had er een paar bloemen opgelegd.’
Liesbeth zag het weemoedig gebeuren, in den valen ochtend, onder den regen: de grootvader, de vader en het broertje. Grootmama, op wier schoot het stierf, achter de gesloten vensters.... En de moeder, die het kind verwenscht had vóór het er was, en nu misschien, boven, in het ledig kraambed, huiverde voor dien als een vonnis voltrokken wensch.
‘Waren de andere kinderen thuis?’ vroeg ze, zonder op te zien, al denkend aan het buurhuis en onrustig een zwarten handschoen rekkend:
‘Olga en Hetty zijn bij Scheffer, alle dagen. Hij heeft tegenwoordig een juffrouw.’
Zij wist zoo weinig, en in dat weinige trof haar dit als iets ingrijpends. Ze stond op om haar vragen, al loopend, te verspreiden en minder rechtstreeks doel te verraden:
‘Ging het niet meer met de meiden alleen?’
‘Ik geloof 't niet, op den duur niet.’
| |
| |
‘Sprak u hem nog?’
‘Ik? Neen. Mama vertelde het.’
Langs de kleurlooze ramen dwarrelden de blaren.... Overal buiten was het vaal en vuil. De oude heer, herlevend na den guren tocht, dankbaar weer in huis te zijn, samen met Liesbeth, keerde zich op de gewarmde zolen, zijn handen op den rug, naar het vuur.
‘Wat een weer, wat een weer.’
‘Hoe is het met mevrouw Scheffer? Komt ze nog niet haast thuis?’
‘Ik meende, dat daar voorloopig geen denken aan kon zijn?’
Zij spraken onwillekeurig luider, daar de afstand, door palmen belemmerd bovendien, nu grooter was en Liesbeth, antwoordend, uit de bibliotheek kwam, waar zij den hoed had neergelegd:
‘Zoo.... ja.... ik herinner me niet precies....’
Met een schaar knipte ze de dorre palmpunten af, goot een tuitvol water in een der tobben, en haar geest, als in een droom bevolkt, werd zich de onoprechtheid van wat zij daar zeide, en van elke bezigheid, die zij op dit oogenblik verrichtte, niet bewust.
Aan tafel, de kleine tafel in de bibliotheek, waaraan zij samen aten, bleef die verstrooidheid, totdat zij, in Vader's klaren blik vol vriendelijkheid, den troost las van dit uur, na den bedroefden dag, en zij zich inspande om den ouden man daarin niet teleur te stellen.
Tusschen de dichtomringende boekenwanden zaten ze innig besloten. Bart's stappen sloften zachter dan anders, want in de bibliotheek lag een kleed, en alles leek bijzonder onder de groene lampekap. Buiten stroomde de regen, een gestadig gedruisch achter de donkere gordijnen; in de verte klokte een goot.
‘Gezellig is het hier,’ zei hij een paar maal, als voelde hij de koestering van al wat hem omgaf, nu de gedekte tafel, ongewoon belicht, in het midden stond en zij samen, ver van het verdriet, dat hij heimelijk schuwde, veilig zaten, oog in oog, met den langen vertrouwelijken avond vóór hen.
Zij knikte hem toe, en zag daarna weder langs hem heen, langs de zachte zijde rondom zijn oor, groenig overglansd. Dit gezicht, open als van een kind, dat elke gedachte zwijgend weergaf, wekte in haar een twijfeling of het toch wel goed was: aldoor aan iets te denken, wat niemand, zelfs Vader niet, weten mocht. In al wat haar tot heden wedervoer, ook in de breuk met Dick Maton,
| |
| |
hoezeer hem haar lichtvaardigheid van binnen had gekwetst, en bedroefd, om de eer van zijn huis, bleef hij haar kameraad. En allengs had hij ook begrepen, de zwaarte gevoeld dezer schijnbare lichtzinnigheid, voor haar, de jongere, die niet zooals Mama en hij, de liefde had kunnen aanvaarden, gelijk ze tot haar kwam. En met jeugd in zijn stem, als ware hij zelf in dit verterend vuur van twijfel en berouw geweest, had hij zijn kind verdedigd tegenover de moeder, die wrokken bleef uit ongeloof.
Maar dit nieuwe iets, wat niets was, en toch haar denken beheerschte, dit zou hij niet vatten, en geen woorden zouden er zijn om het voor hem te rechtvaardigen.
De oude heer zei weer: ‘Het is hier gezelliger, 's winters, dan in de eetzaal, alleen, aan deze tafel, is maar plaats voor twee.’
‘Als dan alle vogels gevlogen zijn,’ schertste Liesbeth, terwijl de overpeinzing van daareven donker in haar oogen bleef, ondanks het oolijk flitsen van haar mond, ‘en u samen met Mama opnieuw begint, maakt u van de bibliotheek uw cabinet-particulier.’
‘Alle vogels vliegen niet,’ verwierp hij onrustig, herinnerd aan zijn liefsten vogel, die het verst gevlogen was, en aan den wellicht nabijen dag, waarop ook zij, die, dezen avond, hem ontroerend geleek, uittrekken zou....
‘En wij, wij worden te oud om opnieuw te beginnen.’
‘Mama wordt nooit oud,’ weersprak Liesbeth, kleurloos.
‘Neen, neen!’ herriep hij snel, als op een onheuschheid betrapt, ‘Mama is een voorbeeld.... Maar ik.... ik denk weleens, ik zal hier alléén oud zijn. Jij moest maar bij ons blijven, kind,’ besloot hij, plotseling week en met iets afhankelijks in zijn stem, wat ook Joost had wanneer hij haar te spelen vroeg; een verteedering welke haar onmiddellijk mat zette.
Neen, vanavond moest vader nog niet weten van haar plan: dien winter weg te willen gaan.
Zij knikte hem toe, bemoedigend, en vrijer dan tot dusver, nu zij dit maar weer verschoven had.
Soms scheen het haar alsof Papa, sinds in de laatste jaren het huis den ganschen zomer werd bevolkt door het gezin van Sidonie, en Mama, omringd en aangebeden, zich bereidwillig verdeelde over telkens meer kinderen en kleinkinderen, vrienden, en vrienden van vrienden, hij, die in haar schaduw leefde, het eenzaam had.... Of hij, nu de vrouw, welke levenslang de liefste was gebleven, niet
| |
| |
met hem kon verouderen, in zijn dochter de gezellin zocht voor zijn ouden dag.
Misschien, wanneer zij zich meer dan vroeger bij hem voegde, zich geheel wijdde aan hem, dat dan het ándere verlangen.... zwijgen zou. Maar dan - en het was alsof ze onverwachten steun vond in die overweging - moest ze ook niet naar Sied gaan, geen dag.... al zou het onvriendelijk schijnen. Mama kon langer blijven, die paste bovendien beter in Sidonie's gezin, en daaruit volgde vanzelf, dat zij Papa gezelschap hield.
Dien avond lazen zij samen, elk stil voor zich, doch tegelijkertijd, terwijl Liesbeth neerzat op de armleuning van den wijden drakenstoel en de lampekap ophield bij éen slip, een langen brief van Robert uit Californië.
Ongewoon dichtbij haar oogen zag Liesbeth vader's grijs hoofd, als een zacht kussen, waarop zij haar wang had kunnen leggen.
Robert schreef, zooals hij sprak. De brief bracht hem zóó nabij, tot in de kamer schier. In de doorritselde stilte hoorden ze zijn stem. En in het geheele huis leek er geen andere gedachte om te gaan, dan de herinnering aan dezen zoon.
De oude heer, achter zijn scherp in den fijnen neus genepen lorgnet dat, bevestigd aan een breed moirée lint, een zwarte streep trok over zijn gebogen gezicht, las langzamer dan de dochter, doch aan het einde van elke bladzijde was hij het toch altoos die vroeg: ‘Ben je er?’ vóór hij omsloeg, het eene dunne velletje zorgvuldig over het andere dekte. Terwijl zij, wachtende, hem kuste op het kruintje, dat bloot lag in zijn haren, als het hart in een zilveren bloem, toen er in den brief een zinsnede voorkwam, die hem bedroeven moest.
Op de laatste bladzijde vroeg Robert weer om geld. Zij dachten beiden, hoe gelukkig het trof, dat Mama, toevallig de vraag niet mede-las.
De knijper trilde even, en de oude heer drukte hem met zijn eene, thans sterk bevende hand weder vast.
Achter zijn gesloten lippen, zuchtte het onhoorbaar, maar zijn mager, aan de slapen blauw-doorregen gezicht, ontspande zich toch op deze heimelijke ademvlucht.
....Wanneer de oogst maar eenmaal gelukte, aan Robert lag het niet.
| |
| |
Liesbeth gleed van de leuning en nam den trekpot van het blad. Ze zei, als had ze van geenerlei mislukking gelezen, noch den zucht gespeurd:
‘Wanneer de pruimen, die Rob ons belooft, aankomen, zullen we ze aan Sidonie zenden.’
‘Ja’, knikte hij erkentelijk, ‘dat is goed. Ze maken een verre reis....’
Het leek haar toen, dat hij dommelde, zoo weggedoken zat hij, vermoeid en oud. Maar tusschen zijn grauwe wimpers schemerde het alweer, en zijn mond plooide om een grapje over den grooten zilveren trekpot, die voor hen beiden stond, als een doopvont.
‘Och ja, Bart denkt nooit; hij draagt maar aan wat hij het eerste vindt. Hij overwoog, terwijl zijn mond bleef lachen en de kleine gelijke tandenrij in de bovenkaak verschoof, hoe goed zij Bart, die van weinig waarde meer was, zouden kunnen ontberen. Nora werd ook oud. Maar Mama, hoewel zij zich voorbeeldig had geschikt in elk gemis, zou toch niet zonder het rijtuig kunnen. En trouwens.... voor het oogenblik.... Robert vroeg de som terstond. Van André's bedrijf was in de eerste jaren zeker geen winst te verwachten.... de familie Ruysch kon niet steunen. En Menno had onlangs ook weer geld gevraagd.
Ja, ja het tegenwoordige leven stelde eischen.
Hij vroeg nooit, wat men hem niet uit eigen beweging vertelde, leefde in den vrede van zijn kiesch vertrouwen, en in zijn ziel was altoos muziek.
Dit had hem gemaakt tot den verarmden landedelman, die zijn kinderen lief had als de bloemen in zijn tuin, omdat ze de zijnen waren, die zijn buitensporigen schoonzoon bijsprong, zonder één verwonderd woord, en voor Mama, la plus belle des mères, van elke reis naar de Staten nog haar tuiltje violettes de Parme meebracht.
Ze gingen, toen het elf uur sloeg, over den breeden looper, gearmd naar boven, en Liesbeth sprak uit, wat haar, die altoos ‘de dochter’ was, 's zomers een uit velen, 's winters ‘de derde’ naast het paar, dat elkander vergoodde als op den huwelijksdag, dien ganschen avond had vervuld:
‘Wat is het toch.... bijzónder, Vader, sámen in een huis te zijn.
| |
| |
Toen Mama en u pas getrouwd waren, was dat niet.... heerlijker dan later.... toen u.... de groote tafel tusschen u kreeg?’
‘Met jelui er aan?.... Maar kind....’
Hij drukte haar arm vaster, als om dezen dwazen twijfel met een liefkoozing te bestrijden.
‘Misschien niet zoolang we klein waren, zoolang u, over onze hoofden heen, elkaar aan kon zien. Maar nu.... allemaal menschen.... net of er altijd gasten zijn....’
Hij vatte den zin harer woorden eerst toen hij, zich ontkleedend in de kamer, waar hij zijn vrouw miste, ze overdacht. Hij mocht toch niet wenschen, meende hij toen, zich bijkans schuldig gevoelend om dien wensch: haar bij zich te houden tot zijn steun, zij, die zich soms zóó verried.... Was Dick maar een ander man geweest!
Liesbeth vond op haar bed, ze wist, droomoogend binnenkomend eerst niet wat daar lag tusschen de witte schaduwen der lakens, haar martermuts, waarop ze, herinnerde zij zich nu, dien middag een gesp had genaaid. In de stad zou zij zich zorgvuldig kleeden, wijl zij dit aan de van Reenens, die hechtten aan den uiterlijken vorm, verplicht was, en ook tegenover zichzelve.... Gedurende deze laatste weken had ze, boven op haar kamer, de winterkleeren nagezien, gewijzigd en verfraaid met toewijding en vergenoegen om elk plooisel, dat haar hals verluchtte of het blank harer polsen teer omsloot. En deze muts, ruig aan heur haar, dat opgolfde tegen den boord waar schuin de blauwgroene gesp opstak, had haar verrassend jong en lief gestaan. In dien spiegel zag ze nóg het vervlogen beeld. Ze nam de muts en streelde de korte haren gedachteloos tegen de vleug. Op den rand van het bed zat ze er mee, starend in de kaars. Ze verroerde niet, totdat ze geheel verkleumd was en de vlam, als een gouden pauweveer, naar alle zijden uitstraalde voor haar verglaasden blik....
Toen ze eindelijk, als ware het een ingrijpend besluit, zwaaropstond, zich geeuwend rekte, en elk harer leden afzonderlijk voelde, wierp ze de muts in een doos, die, onderin haar spiegelkast, onttakelde zomerhoeden bewaarde. En ze schopte ernaar met den voet, toen de kastdeur weigerde voor het slot.
In bed kon ze niet warm worden dien nacht en tot diep onder de dekens drong het geroffel van den regen op het zink der veranda door.
| |
| |
Maar den volgenden morgen, de stille plassen blonken, de takken dampten, en aan den verren horizon dreven gele strepen in het bleek der uitgeweende lucht, kwam ze, besloten, beneden en leek ouder dan ze was.
‘Vader,’ zei ze, helder naar hem opziende, ‘u moest mij toch eens leeren schaken dezen winter.’
Bart bracht het telegram in de bibliotheek.
‘Van Mama,’ veronderstelde de oude heer, bij het raam, terwijl Liesbeth afteekende en, onmiddellijk geraakt door al wat het postmerk droeg, dat in haar gedachten rood was gekleurd, onrust voelde om den verborgen inhoud.
‘Hier Bart, 't is nog nat.’
‘Kom dadelijk even terug,’ verzocht de heer van Landschot.
‘Is er....’ naderde Liesbeth het raam.
‘Neen, niets, gelukkig. Mama komt thuis, vanavond al, “toestand verbeterende”, staat er. Menno onderteekent.’
‘Waarom zou Mama nu al thuiskomen?’
‘Misschien vermoeit het haar te veel. Mogelijk kan jij haar nu wat aflossen.’
‘Ik? verschrikte Liesbeth, op slag uit het evenwicht door deze overweging, onverhoedsch en dreigend als een aanval.
‘O, dat hoop ik niet,’ verweerde ze zich, ‘dat weet u wel... ik ben niet graag in de stad.... bij Sidonie. Natuurlijk,’ nam zij zachter terug, ‘als het nóódig is....’
‘Wij zullen het maar afwachten,’ meende de oude heer, achteloos, terwijl Bart wederom klopte en vragend op den drempel bleef.
‘Bart, vanavond met de dichte brik mevrouw halen van den trein van 7.20.’
Den geheelen dag vervulde Liesbeth de nieuwe kans. Als het noodig is, dacht ze verruimd, uit de onnatuurlijke gelatenheid der vorige dagen gewekt.... dan.... ben ik het niet, die wil.
Tegen den avond reisde de heer van Landschot, hij droeg den hoogen rouwhoed en zijn zwarte handschoenen, naar het naburig station zijn vrouw tegemoet.
Hij stelde Liesbeth voor hem te vergezellen, doch zij verontschuldigde zich, huishoudelijke verplichtingen voorwendend, onder den schroom welke haar immer beving wanneer een man en een
| |
| |
vrouw, die elkaar liefhadden, de ontroering van een afscheid of een wederzien wachtte. Zelfs in Vader en Moeder's oude vertrouwelijkheid mengde zij zich niet, en wanneer Vader Moeder kuste, wendde zij zich af.
Wat Sidonie's afgunst ophitste, wekte haar eerbied; het liefdegeluk van anderen was haar heilig en gewijd, een gouden geheim. Eens had Dick - ze zou het zich herinneren tot haar laatsten dag, haar na tafel, terwijl de bedienden afdroegen, in zijn armen genomen, glimlachend.... En niets had hij begrepen van haar toorn, daarna.
Zij hoorden den trein aanfluiten in de stille verte, en zag den tuinmansjongen met de lantaren naar de brug gaan, om bij den scherpen draai naar het hek, den donkeren weg te verlichten.
Als een vonk sprong het aan zijn hand schommelend glas telkens tusschen de duistere struiken te voorschijn.
In de eetzaal was de tafel, in het midden, voor drie personen gedekt, de beide uiteinden lagen blank. Tusschen de kaarsen, die bewogen op Liesbeth's adem terwijl ze naar de bloemen boog, welkten twee late rozen, van teerder tint en brozer van bouw, dan de zomerrozen uit den overvloed. Tusschen haar vingers door druppelde er een uit. In de wachtende stilte, alleen met de ongewisse schaduwen der wanden, verschrikte haar het licht gerucht. Ze verzamelde, haar voorhoofd fronsend, haar dolende gedachten. In een brandpunt trokken ze samen: Wat zou Mama nu over haar brengen?
In de holle kamer, waar de blaadjes geritseld hadden, voelde Liesbeth het leven naar haar spieden, als met oogen van git, uit elken donkeren hoek. Zij meende de hooge deuren te zien wijken....
De onrust dreef haar de hal in. Tusschen de rieten stoelen schuifelde ze, doelloos.... Het biljart stond er als een ledige baar, zwart en diep gaapte de schouw. De kleine discuswerper in den hoek, blinkend in zijn witte naaktheid, leek te leven, de palmen strekten lange, groene vingers uit. En in de zwart-spiegelende ruiten zag ze zich zelve, drie maal weerkaatst....
Toen rolde het rijtuig over de brug en door de voordeur, die ze schielijk opende, vloog een frissche teug haar in het gezicht.
| |
| |
Waldje, die meegereden was, slipte zwart-aalig het eerst uit den wagen. De jongen hief de lantaren.... het licht flitste door de duistere diepte, waarin mevrouw van Landschot gebukt stond. Uit het hooggekropte grauwe bont dook haar neusje spits en fijn; achter het sluiergrijs, dat in lange flarden om haar hoed hing, waasde het poederblank. Leunend op haar man's hand, en ondersteund door Bart aan de andere zijde, tastte haar kleine lakschoen naar de bemodderde trede, terwijl Koos een matje uitrolde en Liesbeth naar voren trad uit de open deur. In de hal stoomde de lamp, er dwarrelde een kleedje van de tafel.
‘Bonsoir chérie.’
De oude heer wist nauwkeurig hoe haar aan te vatten, zóó dat zij den grond nauw raakte, en geen spatje haar smette. Liesbeth ving haar op en voerde haar binnen. Koos droeg de groote mof, die in het rijtuig was gebleven, na.
Zwaar, door de vette voren, keerde de wagen naar den stal, de jongen met den lantaren op zijn knieën zat nu naast Bart, vóórin.
‘Daar zijn we weer, et plus pauvre encore....’
Mevrouw van Landschot sloeg haar sluier, waarachtig de zwarte oogjes twinkelden als immer, terug. Door het dons harer wangen brandde een kleurtje.
Liesbeth's vingers plukten aan de kleeren, welke ze stuk na stuk, aan Koos overreikte, zwijgend om de aanwezigheid der dienstbode.
In de eetkamer, waar Papa den haard opstookte en een groot blok wentelde in zijn blauwe vlammen, vroeg ze met een hartelijke liefheid in haar stem, welke niet Mama gold, maar de bode, die kwam uit de stad, waar om haar droomen slopen:
‘Blij dat u weer thuis bent? Ja?.... Vroeger dan we dachten. Kon u gemist? Hoe was Sied?’
‘Zwak.... en nerveus.... heel nerveus.... Ze verbeeldt zich.... enfin, dingen die er niet zijn. Professor Strang is in consult geweest. Dezelfde die mevrouw Scheffer behandelt....’
Liesbeth kruimde het brood, dat uit haar servet viel.
De binnenmeid plaatste de soepterrine voor den heer van Landschot, wachtte achter zijn stoel om de borden rond te zetten. Hij dompelde den zilveren lepel, die even de geheele tafel als in zweving weerspiegelde vóór de wasem het kleurenspel wischte, in de kom. Het duurde enkele minuten, welke Liesbeth langer schenen
| |
| |
dan zij waren. Haar ongedurige linkerhand vergaarde de blaadjes, die als leege schelpjes rondom den glazen vaasvoet lagen verspreid.
Mevrouw van Landschot vervolgde, nadat de meid was heengegaan:
‘....En nu adviseert hij, haar naar buiten te brengen; hoe eer hoe liever.’
‘Hier?’ vroeg Liesbeth, met groote oogen over haar onaangeroerd bord.
‘Neen. Berglucht. Ergens in Zwitserland. Misschien St. Moritz, dat raadt hij nogal aan - het mag er niet te eentonig zijn.’
‘Voor.... lang?’
‘Hij praat van zes weken, voorloopig.’
‘En Menno?’
Het was Liesbeth of ze haar hart in de palmen harer dichtgenepen handen voelde kloppen. Mevrouw van Landschot at, na de reis en op dit ongewoon laat uur, met graagte. Nadat ze den lepel had neergelegd antwoordde ze, weder in-levend:
‘Ja.... Menno. Hij gaat haar natuurlijk brengen, maar zooveel weken verlof zal hij niet kunnen krijgen. In elk geval - daarvoor kom ik eigenlijk thuis, om dit met je te bespreken - kunnende kinderen niet zoo lang à l' abandon worden gelaten.’
Liesbeth wist het al, het kwam over haar als een angstig geluk.
‘....En nu is de vraag of jij dien tijd bij hen zoudt willen gaan? Hier kunnen ze niet komen, om Byoute en de jongens die geen school mogen verzuimen. Ze blijven ook beter in hun eigen omgeving. Maar Mademoiselle, dat weet je zelf, is een kind onder de kinderen.... Joost wil nooit door haar geholpen worden. En Olga.... het is niet goed met haar oogjes, moet elken avond ingedruppeld....’
Ze hoorde de woorden leeg om haar zweven, slechts één had haar geraakt.
‘Wel, wel,’ zuchtte de oude heer, starend in de kaars die vóór hem stond, ‘wat een zorgen alweer.’
‘Sidonie begrijpt volkomen, dat ze je.... enfin, een dienst verzoekt.
Ze weet hoe weinig je het stadsleven....’
‘Och....’
‘....in een kleine stad ambieert. Maar haar zou het een zoo groote rust geven.... de halve genezing....’
| |
| |
‘Kunt u mij hier missen?’ vroeg Liesbeth flauw.
‘Ik schreef Mies, of zij wat vroeger kon komen,’ knikte mevrouw van Landschot, tevreden over haar vlot beraad en de getroffen schikking.
‘Kon Mies niet in plaats van Liesbeth gaan?’ aarzelde de oude heer, de teleurstelling om het - hij voelde het wel - al over zijn langen winter voltrokken vonnis, nog in zijn zachte stem.
‘Ja’, zei Liesbeth snel: ‘Mies!’
‘Kunnen natuurlijk wel, maar.... Sidonie kiest, dat spreekt vanzelf, haar eigen zuster, en ook de kinderen....’
‘Die.... winnen erbij’, meende hij, in éénen glimlach het durend gemis der kinderen en zijn eigen verlies, dat voor dien winter hun winst zou worden, betreurend.
Liesbeth zag hem vol aan.
‘Je zoudt dadelijk gewacht kunnen worden,’ werkte haar moeder het plan, dat vaststond voor hun driëen al was het bevestigend woord nog niet gevallen, zakelijk uit: ‘Sidonie droeg mij nog speciaal op je dit te vragen, omdat haar garderobe, na deze geschiedenis en voor de reis, de pied en cap moet worden veranderd en aangevuld.’
De meid kwam weer binnen. Zij spraken fluisterend voort over St. Moritz en over vrienden, welke daar den vorigen winter geweest waren. Daarna overwoog mevrouw van Landschot:
‘Zes weken gaan er zeker mee heen....’
‘Mamaatje’, knikte de oude heer, weer welgemoed, haar, die na heur korte afwezigheid weder nieuw voor hem was, huldigend met zijn oogen:
‘Zoo lang zijn wij in heel ons leven niet gescheiden geweest.’
Met de martermuts op stond Liesbeth aan de halte. Er was geen gedachte meer in haar, die zonk. In de blauwe lucht, waar de zon door tintelde, staken de boomen hun kruinen, als witte riffen omhoog. Uit het besneeuwde huisje waar, aan een zijde, een zoom van roode pannen uit gloeide, trad de wachteres naar buiten met de seinvlag, ook rood gekleurd. Zij spiedde, haar hand aan den rand van heur glimmenden hoed tegen het scherpe licht, dat in de lijnen flitste, zóó fel, of er zilver uiteen spatte.
| |
| |
Zij groetten elkaar als goede bekenden. Mijnheer van Landschot, die met Mies Liesbeth uitgeleide deed, beantwoordde haar uitroep over den mooien morgen. Het afsluithek viel, als een schaar, die knipt.
Met Liesbeth's bontmantel over den strammen arm gevouwen, het kistje pruimen uit Californië in de hand, stond Bart in zijn lang zwart livrei, groenig verschoten nu de klare dag er op scheen, achter Liesbeth, de dienstbaarheid in zijn ernstig gezicht. Het trof Mies, kortgerokt rondtollend op haar scherpe hak in de sneeuw, en babbelend zonder zin, hoe lief Liesbeth er dezen morgen uitzag, nu de vos om haar hals heur tengere schouders vulde, en de oostewind haar kleine ooren rood blies, als een vlammetje aan elken kant van haar hoofd, en daarboven heur haar, luchtig en vonkend bewoog.
Liesbeth luisterde niet veel, zij liet de vreugde om den zonnigen dag, den geheimvollen, die haar bracht, omdat het leven dit nu zoo, wilde, naar het land van haar verlangen, in zich werken als wijn! De musschen voor haar voeten dansten sterretjes in de sneeuw, fluweelig stil was het overal. Haar oogen reikten zoo ver, licht ging haar adem....
‘Die muts staat je goed’, omschreef Mies, haar indruk samenvattend in dit tastbaar compliment.
Uit de takken stoof een bries van sneeuw, sprankelfijn in het bont.
‘Je lijkt de bruid’, prees Mies weer, gul, doch ze zweeg schielijk op het stralend woord, dat aan het verleden haakte: de mislukte bruiloft op de Hoven, waarvan mevrouw van Landschot haar onlangs in de schemering met broze stem had verhaald. Maar de zachte lach, als van eene die lacht in den droom, bleef rond Liesbeth's lippen, alsof geen herinnering haar bereikte in dezen blijden staat.
‘Wat zullen de kinderen juichen wanneer ze je zien aankomen’, gleed Mies snel over op een volgende gedachte, welke even schaduwde over haar eigen welgemoed gezicht.
‘Was jij graag gegaan?’ vroeg Liesbeth op een toon als boog ze zich tot Mies.
‘Ja’, gaf de andere schromend toe, zich onwillekeurig verontschuldigend: ‘ik houd zoo van kinderen, altijd gewend geweest, thuis met ons tienen. Maar natuurlijk vind ik het ook prettig
| |
| |
deze winter buiten te blijven, vooral nu ik je mama wat kan helpen’....
De ar van het Kelholt gleed over den weg, aan de andere zijde der spoorlijn, en keerde voor den gevallen boom. De familie's groetten elkaar over den afstand heen, en al fijner verspreidde zich het glazen geluid der beltrossen aan het blauw gepluimde paard.
‘Je moet maar veel met Papa wandelen - ik geloof, hij heeft het noodig.’ Nu doofde er iets in Liesbeth's vrijen blik: ‘Hij is niet meer zoo jong als Mama.’
Zij wenschte nu wel, dat de trein haar halen kwam.... Een afscheid, hoe zei Scheffer het ook? dat.... over het oogenblik, waarin alle genegenheid drúkt.
De oude heer, leunend op den gelen haak van zijn stok, wat paars om den neus en schraler in de pelsjas dan hij in huis geleek, tuurde langs de lijnen. Uit de geelwitte, wijdomgedraaide das, spande pezig zijn hals. Het was hem of hij gisteren op deze plek met Robert stond.
‘Liesbeth’, waarschuwde hij, ‘voorzichtig met de pruimen, ze zijn nog onrijp.’
Zij stak haar arm door den zijnen, een gebaar dat te verzoenen poogde.
Mies voegde zich bij Bart, zwijgend.
Van de takken sneeuwde het weer. De houten paal waarover seindraden spanden, gonsde, als zong daarin de ziel van een verre, groote stad....
‘Daar leggen we, de kinderen en ik, wanneer we samen wandelen, ons oor tegen’, zei de oude heer, ‘het is muziek.’
In de verte floot de lucht.
‘De trein’, maakte hij zich los, onrustig, nóg overvallen, terwijl Bart bukte naar den koffer, welke naast hem had gestaan.
De trein, die aanreed en maar een ommezien stopte, was wit overhuifd. Bart repte zich met de bagage, terwijl Liesbeth afscheid nam.
‘Adieu, groet allen, en kus Joost van Grootvader.’
Een korte, felle fluit, een zuil van stoom, die recht de lucht in stak.... Beweging....
‘Adieu.’
De knecht hield den hoed in de hand. Mies wuifde. De oude
| |
| |
heer keerde zich snel. Ze vingen nu den wind scherp in het gezicht, zijn oogen traanden.
Door een open plek in het beslagen glas zag Liesbeth hen terugwandelen, het meisje klein naast zijn langen, ongebogen rug. Zij liepen niet gearmd, gelijk zij met vader placht te gaan, en zóó wijd weken ze uit elkander of ze, nu al, niets meer te praten wisten.... Op korten afstand volgde Bart. Hij droeg de visch, welke de trein uit de stad had meegebracht. Mama wachtte gasten voor het tweede ontbijt, de dominé's zoon, die Sidonie's vriendje was geweest, en nu zijn verloofde voor kwam stellen op de Hoven. Mies zou zich moeten haasten om alle petits riens te voltooien, welke Mama ondernomen had!
Liesbeth lachte in zichzelve.... Zij had Mama vaarwelgekust in het groote ledikant, op haar voorhoofd onder de rose strikjes van de kanten nachtmuts. Toen was zij al vervuld geweest van den charmanten dominé's zoon.... en van haar drukte dien morgen.... haar drukte!
Ze voelde de veering van het rood fluweel waarop ze zat, rechtop, met bonzend hart, en alle zonnige dingen langs den weg vlogen haar voorbij.
Menno haalde haar af met de dogcart, die hij eigenhandig bestuurde. Hij zag zijn schoonzuster in dien éénen raken oogopslag waarmede een man met ervaring vrouwen onderscheidt, en voor het eerst voelde Liesbeth dien bijzonderen blik. Hij hielp haar opstappen en vouwde de deken over haar knieën uit, deed hartelijk en waardeerend: ‘Je daalt uit den hemel Liesje, bij ons is het Jan Steen.’
Het was een hooge dogcart, een vlug vosje trappelde ervoor. In de ruiten der huizen waarlangs zij door nauwe stadsstraten ratelden, weerkaatste hun beeld, hij in uniform, buigend rechts en links langs de geheven zweep, lachend soms naar een beteekenenden groet, zij, schier van gelijke grootte, blozend in haar bont. Hij ging vluchtig, en zonder dat zijn gezicht van uitdrukking veranderde, in op haar vraag omtrent Sidonie, haar funèbre bevalling, en weidde uit over zijn sportplannen te St. Moritz gedurende zijn veertiendaagsch verlof.... ‘Bonjour Versluijs! Je ziet er goed uit, Lies, wangetjes gekregen!’
Zij nam, wat immer haar weerzin wekte, op dezen weelderigen morgen aan als een geschenk.
| |
| |
Langs den singel reden ze, met dun bevroren water aan de onbebouwde zijde.
De witte wilgen van den overkant vlochten schaduwen over het vlies. Straatjongens wierpen steenen, joegen de kraaien, die er al over tripten, in zwarte horden de lucht weer in. En de zon stond hoog.
Aan het einde van den weg, die rechtsom boog, zag Liesbeth het huis, en het buurhuis, door tuinen omringd.
Ze ademde diep.
‘Ho, hò’ deed Menno tegen het vosje, dat van wierigheid in galop sloeg.
Het huis van Scheffer, het trof haar van ver en kwam over haar als een verwonderlijke rust, was gesloten. Voor het hek liep van Reenens oppasser, die het paard opwachtte om het naar den stal te brengen.
Menno wierp de teugels toe.
‘Voorzichtig Liesbeth, hij trekt aan, ik zal je helpen.’
De deur ging al open, terwijl ze lenig afsprong.
Zóó innig lachte Joost's ouwelijk gezicht haar over den drempel toe, onbeweeglijk verrukt stond daar zijn kleine figuur. En met een zucht van verlichting dat ze heusch gekomen was, strekte hij zijn eenen arm naar haar uit.
‘Kus van Grootvader’, bukte ze zich, ontroerd.
Achter in de gang schrilde een gejuich als uit vogelkelen en een dribbeling van voetjes over het marmer.... Dag Piet, dag Hetty, dag Olga.... bonjour Mademoiselle.... Marguérite....
‘Mama, Mama, ze is er: tante Liesbeth’, rende Byoute de trappen op.
Mademoiselle ontving haar, vroeg dadelijk naar madame ‘Oma’, la chère bonne-maman, wier vertrek zij zoo betreurde, zóó betreurde.... ‘Madame se porte bien? oui.’
Menno trad binnen, met klettering zijner rijlaarzen op den onbekleeden vloer, verzocht, zich aan tafel zettend, Liesbeth met hem te dejeuneeren, daar Sidonie, die door zenuwkrampen geplaagd, gedurende den nacht weinig sliep, tot na den middag boven blijven zou.
‘Of tante eerst bij Mama kwam?’ gleed Byoute van de trapleuning, in eenen de achter haar vader open gebleven eetkamerdeur in.
| |
| |
‘Thérèse!’ berispte Menno streng, haar bij den doopnaam vattend, als het vosje bij den teugel. De kinderen, verschrikt van dit zeldzaam woord, schoven stil bij terwijl Liesbeth naar boven ging.
In Sidonie's kleedkamer, waar het verguld der meubelen was verbleekt, het blauw satijn gesleten en verkleurd, vond ze haar zuster, bolbleek en zwaar als vóor haar bevalling, tusschen de open doozen en uitgestalde kleeren. Een vracht bont hing als een veeltintig vacht over den sofarug; langs den grond krulde, beweeglijk op den tocht, of het leefde, een flard groen chiffon.
‘Ik ben je heel dankbaar’, zei Sidonie, haar witte wang keerend voor een kus ‘ik weet geen raad hoe ik er door kom.’
De zorg om de kinderen, welke haar aanvankelijk had gedreven Liesbeth's hulp te vragen, scheen zich in den stapel stalen, waar heur bleeke vingers rusteloos doorheenwoelden, te hebben opgelost.
‘Dadelijk komt de coupeuse van Kraft. Zij is de heele morgen ook al geweest, zoek eens gauw mee uit, hoe vind je maron, hier dit, of één toon lichter?’
‘Ik zou maar niet te licht nemen,’ ried Liesbeth kalm.
Arglistig flitsten uit de diepe kassen de oogen naar haar op.
‘Vind je me te oud?’
‘Neen.... Maar donker maakt slanker’.
‘Dat is waar.’
Zij repten met geen woord over het doode kind. Alleen toen Sidonie, duizelig van de kleuren die voor haar fellen blik dwarrelden, met het zweet van zwakte op haar voorhoofd, achterover leunde in het bont, doelde Liesbeth op het leed der vergane weken.
‘Het was wel heel erg hè, deze keer?’
Sidonie knikte, met gansch vertrokken gezicht.
Dien geheelen middag, nadat de schoolkinderen door den oppasser waren gehaald en Mademoiselle, met het kleinste broertje in de witte wagen, de opgekleede tweelingen ernaast, was uitgegaan, bleven zij boven in het nauw vertrek vol verwaarloosde weelde. De gordijnen, afkomstig uit Sidonie's Haagsch boudoir pasten niet voor deze ramen, aan den vuilen Venetiaanschen spiegel ontbrak een scherf en naast een paar reproducties naar Fragonard, in lijsten van groenig verguld, plekten donkere vierkanten en ovalen van vroegere wandversiering op het vaal behang.
Sidonie, met een bleeken hartstocht voor de rijke stoffen, die de bevallige coupeuse voor haar uitgolfde, plooide, haar vleiend
| |
| |
omhing, terwijl Liesbeth, volkomen toegewijd, steunde en ried, vond eindelijk haar troost.
En ondanks den wreeden spiegel en haar bewusten geest, die wist hoe haar lichaam spotten zou met elken tooi, en den aanmoedigenden glimlach der coupeuse doorzag, koos zij zich, wat de vrouwen harer verbeelding: de gravin de Cheirieul en madame de Candale, chic en bevallig had gestaan. Zij kocht, onbekommerd omtrent prijs of deugdelijkheid, en terwijl de ijverzucht in haar opziedde om Liesbeth, die een zwartfluweelen steekhoed argeloos paste op haar eigen hoofd: drie satijnen peignoirs, een kimono tot in den zoom met trossen gouden regen geborduurd, ondergoed van zijde-fijn batist en gemerkt met haar initialen en een negenparelige kroon. En Liesbeth, glimlachend onder het geestig hoedje, wendde zich af van den spiegel, en bewonderde den stapel opengewerkte kousen.
Om vier uur, toen in de schemering de stoffen verkleurden en Sidonie, die zich lang, met brandende oogen en drogen mond had opgehouden, plotseling zoo volkomen bleek uitgeput, dat zij niet dan gesteund, haar bed in de aangrenzende kamer bereiken kon, ging Liesbeth uit om Joost van school te halen en haar wangen af te koelen aan de frissche winterlucht.
Zij zag de ramen van het buurhuis donker, het hekje met een hangslot afgesloten, en bemerkte nu ook het witte bordje, achter het rasterwerk der voordeur, scheef gezakt.
Hij was dus met de kinderen uit de stad. Deze bevestiging van haar vermoeden verlichtte haar; zoo onbegrijpelijk dicht bij het doel van haar diepst verlangen, dat op zichzelf haar vervulde met een ongekend geluk, verdroot haar dit uitstel niet. De belofte in alle dingen die haar nu omringden, greep haar aan als de lucht in de lente, zóó machtig, dat zij het einde van deze heerlijkheid schier vreesde. De overgang in iets anders.... in niets.... in een bevrediging, die weder verlangen was, en weder.... En als een veiligheid voelde ze op eenmaal dit toeval van zijn afwezigheid, de rustige zekerheid: dat zij hem nog niet tegenkomen kon.
Met de kinderen naar huis terug wandelend, haar gezicht koel achter de strakke voile, vroeg ze aan hen: of Jantje en Zus uit de stad waren?
‘Al lang’, wist Joost, en Byoute vertelde, nadat zij stil hadden
| |
| |
gestaan voor een winkel en over een uitgestald poppencircus hadden gesproken, dat mijnheer Scheffer naar Parijs was en de kinderen in Utrecht logeerden.
‘Wij hebben Pluut, de hond, om voor te zorgen....’
Aan tafel joeg Menno haar een blos aan door onverwachts op te merken, dat hij hoopte, vóór hun vertrek naar St. Moritz, zijn buurman terug te zien keeren, ‘om de vrouwen en kinderen op het erf te beschermen....’
‘Hij is te Parijs.’
‘Dat weet ze al,’ zei Byoute vinnig.
‘Jou wordt niets gevraagd.’
‘Hij is advocaat in een.... affaire de divorce.... nogal éclatante geschiedenis.... vertel ik je wel eens. Misschien ken je hen van naam. Hij is overgeplaatst naar Venlo, en zij woont tegenwoordig in Parijs.’
Het onverschillig verhaal trof Liesbeth onaangenaam. Mademoiselle, die de helft verstaan had en verzot was op histories, zat, met het duikelend messeleggertje tusschen haar vingers, te hunkeren naar détails.
Byoute spitste de oortjes als een kleine terrier.
‘Is.... mijnheer Scheffer,’ vroeg Liesbeth, de trilling in haar stem bedwingend met het eerste woord en daarna diep opademend: ‘advocaat voor haar?’
‘Ja, voor haar. Zij bewoonden indertijd het bovenhuis van zijn kantoor, en waren, geloof ik, nog al bevriend.’
‘Kenden jelui hen?’
‘Hem wel, haar niet, alleen van aanzien. A beauty was she.’
Mademoiselle vermaande bits de kinderen.
Aan de thee kwam Sidonie beneden, haar zwarte haren laag in den hals geknoopt, een snoer van welriekende Oostersche kralen, in drie bogen afhangende, op haar zware borst. In den schemerschijn der serrelamp, terwijl haar handen de kopjes verschikten op het blad, wist Liesbeth haar zwager's vluchtige aandacht nogmaals op het scheidingsproces te brengen, en bijzonderheden uit te vorschen. Bijzonderheden echter welke den man betroffen en de vrouw, in wie zij belangstelde, ongemoeid lieten.
‘Een stomme streek.... promotie maakt hij niet meer - jammer, tòch geen kwade kerel in den grond.’
‘Ik zou hem nog verdedigen,’ smaalde Sidonie.
| |
| |
‘Als kameraad, ja, dat doe ik,’ kaatste Menno, hard, een vlam van drift over zijn wang.
Zijn vrouw, gefnuikt, zweeg, wond de kralen om haar vingers.
‘Was zij niet.... ik herinner me de naam nu toch wel....’ weifelde Liesbeth ‘een Indische?’
‘Een West-Indische, verbeterde Menno kort, nog ontstemd, zijn theekop reikend, ‘wat minder melk alsjeblieft.’
Later op den avond, toen ze in de logeerkamer haar kleeren uit den koffer ophing in de kasten en zich plotseling onverklaarbaar vermoeid gevoelde, werd ze opgeschrikt door een heftig twistgesprek in de aangrenzende slaapkamer van Menno en Sidonie.
Zij hoorde zwaar heen en weer loopen tusschen die kamer en Sidonie's garderobe.
De bitse woorden sisten.
Met bonzend hart stond ze, haars ondanks, te luisteren.
Het gold, begreep ze eindelijk, den nieuwen juchtlederen koffer, die haar zuster zich voor de reis had aangeschaft.
Het krakeel scheurde de nachtstilte. Wat zou Mademoiselle denken, die op de verdieping daarboven sliep, en Byoute indien ze wakker werd! Daar was maar de badkamer tusschen....
Sidonie snikte van drift.
Dat zij dit nu hoorde, het morgen aan het ontbijt wist. Zij, Mademoiselle, en misschien de kinderen? Dit vernederende.
De laarzen ploften buiten de slaapkamerdeur.
Hoe stil was het 's avonds buiten.... wanneer Mama en Papa, gearmd over den breeden looper, naar boven waren gegaan en Theodoor de lampen had uitgedraaid. Geen geluid in den nacht, tot de eerste vogel floot.
Liesbeth repte zich om in bed te komen, onder de dekens, in het veilig donker.
Zij hoorde nu niets meer, het was voorbij, maar zij trilde nog als na een persoonlijk geleden smaad. Met Mademoiselle en de kinderen alleen, dacht ze, zal het hier beter worden.... Met de vrouwen en kinderen op het erf.... En beschermd.... Toen - of droomde ze? zij rees overeind in haar bed - hoorde ze kussen.... in de kamer naast de hare hoorde ze het. Lang en hartstochtelijk.... een heesche fluistering, vol gekust.
Ze schreide zacht in haar handen, onbestemd.
| |
| |
| |
IV.
De van Reenens waren vertrokken, Sidonie, in een bijkans vorstelijken reismantel, zwaar van bont en dicht omsluierd, deed zeer lijdend bij het instappen van het rijtuig. Zij had tot dit laatste oogenblik gemord over de kleedingstukken harer verbeelding, welke verwezenlijkt, en aan haar willoos lichaam gepast, het een na het ander, teleurstelden, en Liesbeth, tusschen haar zuster en de verdrietige coupeuse van Kraft, had met moeitevol beleid, de partijen verzoend.
Van Reenen was, daar zijn verlof vroeger inging dan op den voor de afreis vastgestelden datum, tevoren nog enkele dagen naar Amsterdam geweest, om daar een, uit Indië weergekeerden vriend te treffen.
Sidonie, die wel begreep, die altoos alles begreep, en haar wanhoop wekenlang verbeet vóór ze den angel uitstak, Sidonie weidde tegenover Liesbeth en Mademoiselle uit over dien ‘vriend’, een kameraad van Menno, al van de Bredasche academie.... Maar in den dagelijkschen omgang was zij buitengewoon prikkelbaar.
Na dien eersten nacht, waarvan zij den volgenden dag een verwarde herinnering behield, welke aan haar eigenlijke zijn niet haakte en allengs vervloog als een droom, liet Liesbeth de grieven van het huis, dat haar slechts in het belang der kinderen bestond, en middel was, geen doel, aan zich voorbijglijden. Maar elken morgen bracht zij, vergezeld van Joost, den bruinen etensnap aan Pluto, den hond, terwijl elken morgen Joost besloot uit den blinden achtergevel van het buurhuis: ‘Neen Pluut, de baas is nog niet terug.’
Zij zat, vrij en rustig nu, alsof na Sidonie's vertrek het evenwicht ook in haar zelve was hersteld, een brief te schrijven naar de Hoven, een brief vol vroolijkheid, toen de binnenmeid kwam vragen:
‘Daar is het meisje van hiernaast om de sleutels van het hek en van de voordeur. Weet u ervan?’
‘O.... ja.... neen....’ Ze boog over den brief. Met haar warme wang in de palm van haar hand herstelde ze:
| |
| |
‘ Neen, ik heb ze niet, vraag maar aan Mademoiselle.’
's Middags bracht Joost den uitgelaten springend-en-jankenden hond weg en wist, terugkeerend, te vertellen, dat mijnheer Scheffer tegen den avond thuis werd verwacht.
‘En morgen komen Zus en Jan en het kleine broertje’, had Marguérite van de dienstboden vernomen.
Alsof ze enkel blij was met de kinderen om den wederkeer der buurtjes, zoo zoemend vergenoegd zag Liesbeth, met het klappend hekje, plotseling de plaats herleefd. Zij liep over het eigen erf en strooide, langs de witbevrozen grind, kruimels voor de vogels. Het huis, met zijn ontbloote ruiten, kon zij nu doorzien, het werd haar gemeenzaam als een mensch met open oog. De blauwe meiden, stoer werkend in de zon en den ijzigen wind, knikten en riepen een grapje aan jonker Piet, die, zwaaiend zijn tasch in cirkelvaart, naar school toog.
Niets knaagde aan Liesbeth's voldoening. Was het niet natuurlijk, een onbetwistbaar recht, dat zij, de zuster, hier verbleef sinds Sidonie's vertrek! Even argeloos zou de ontmoeting zijn met den vriend van het huis, waarin zij de ouders verving. De kinderen zouden elkaar zoeken, de belangen der kinderen den vader van de eenen brengen tot haar, die de tijdelijke moeder der anderen was.
Dit afwachten, zonder wensch of wil, van iets dat komen zou tot haar, vandaag of morgen, of overmorgen, en door niemand, ook niet door haarzelve kon worden gekeerd noch belet, hergaf Liesbeth de innerlijke rust, die van haar wezen het kenmerk en de fijne bekoring was. En terwijl ze dien verderen middag, met gevouwen handen, voor het venster den weg tot aan de kromming afstaarde, lichtte in haar oogen een vonk, als van heilig vuur.
‘Hoe lang blijf je nog, tante?’ vroeg Olga, aan het andere raam.
‘O, nog lang.’
‘Wel honderd dagen?’
‘Ja, wel honderd.’
Honderd.... dacht ze, het onverwerkt getal met de lippen herhalend, honderd dagen, een eindeloos verschiet van dagen, als geheime deuren.
‘We vinden het heel goed’, zei Olga, wijs.
‘Je serai bien contente’, kwam Mademoiselle binnen met de thee, welke zij in de kinderkamer had gezet, ‘quand la famille
| |
| |
d'ici à côté est de retour. Je n'aime pas les maisons vides.’
Wellicht wist Mademoiselle bijzonderheden omtrent het gezin....
‘Vouz avez peur?’ schertste Liesbeth, haar noodend in de vensterbank: ‘Olga, haal Mademoiselle's kopje eens uit de kinderkamer.’
Neen, bang was ze niet. Toch heugde haar een mysterie van geestgefluister in een ledige woning te Parijs.
‘Figurez-vous....’ boog ze over, in geheimnisvolle fluistering. En nadat ze, aan het raadselachtig einde van haar verhaal, weder weghuiverde in den hoek der schemerige vensterbank, lachte Liesbeth, om luchtig te kunnen aanlasschen:
‘Het is ongezellig voor mijnheer Scheffer weer alleen thuis te komen.’
‘Och ja.’
‘Gaat u niet eens zien, of alles in orde is? Niet?’
‘De meisjes zorgen goed.’
‘Is er geen juffrouw?’
‘Niet meer. Gewoonlijk drinkt mijnheer bij ons thee, wanneer hij 's avonds van de reis komt.’
‘O.’
In de veiligheid van het grauw kozijn, met de gedweëe en argelooze Française tegenover zich, Olga aan haar schoot, speelde Liesbeth met de weeke kindervingertjes, en geen kleur kwam in haar blanke stem:
‘Hoe lang is mevrouw Scheffer al ziek?’
‘Ah ça!’ zei Mademoiselle met een gebaar in de ruimte.
‘Is zij.... of kent u haar niet, een lieve vrouw?’
‘Oui, oui, très gentille.’
‘Mooi?’
‘Ja.... neen....’, Mademoiselle bewoog haar hoofd heen en weer, als ware het de schaal waarop mevrouw Scheffer's schoonheid dobberde, ontweek toen, gewikst, haar muizig gezicht verspitst: ‘Mijnheer de baron vindt haar mooi, Mevrouw niet.’
Zij tuurden beiden door de ruit, over het bevroren water, dat wit lag achter de duisternis van den weg. Het glas liet koude door.
‘Madame est toute petite.’
Liesbeth overwoog: het kon nu best gebeuren, dat hij den hoek om kwam....
| |
| |
‘Wij zullen de lamp aansteken’, opperde Mademoiselle, haar schouder betastend, ‘wat een vroege winter.’
Liesbeth verroerde niet. Ze tuurde....
Een man met een ladder, als een schaduwbeeld, stapte aan over den weg.
Het witte licht uit de opgedraaide lantaren, dat plotseling in de kamer schoot, verjoeg Olga, knippend met de zieke oogjes. Mademoiselle stond op en trok het blind uit: ‘Vous permettez?’
Dien avond wist Liesbeth de kinderjuffrouw, welke zij de vorige dagen, niettegenstaande het ijl gesnap haar zeer verveelde, bij zich in de serre had genood, onder het voorwendsel dat haar beiden beneden het geluidje van den kleinsten Ben, die schreiend was ingeslapen, wellicht kon ontgaan, op de bovenverdieping te posten, in de kleedkamer van Sidonie.
De uren lagen nu gereed.
Zij verschikte de serremeubels en de planten daartusschen, en stoffeerde de rieten sofa met kussens uit de donkere voorkamer. En daarna zette zij thee voor twee personen en begon zittend onder de lamp, de garenklosjes en het zilveren schaartje op den koperen rand waardoor de lampsteel boorde, te borduren. Bij elke bel aan de voordeur verschikte zij zich, en bij gerucht van schreden op den harden weg, wendde zij het hoofd om. Achter de ingetogenheid van haar voornaam gezicht en de bezige rust harer handen, scheen zij elke aandoening te beheerschen. Maar de fijne naald piepte door het kronkelend wit batist.
Het aarzelend verlangen vermoeide haar en vulde haar geest met onwezenlijkheid. Zoo langdurig alleen in een kamer was ze thuis zelden. Er kwam dan vreemd leven in de omringende dingen....
Zij wreef de klamme rechterhandpalm langs haar zakdoek en toen er op een oogenblik weder gescheld werd, hoopte ze opeenmaal vurig, dat dit nog niet.... Het werk gleed van haar schoot, terwijl zij luisterde.
Neen....
Nu zij opgestaan was, kon zij wel een oogenblik bij Mademoiselle gaan praten. Het traploopen sterkte haar en wel haast een steun vond ze in het toeval, dat Byoute, terwijl ze haar, blootgewoeld, weder wilde toedekken, wakker bleek en iets vroolijks vroeg.
| |
| |
‘Wat vertel je?’
‘Of je me komt halen, met de glazen muiltjes.’
‘Ik kom je instoppen.’
‘Tante Lies, je bent net de fee.’
Op haar knieën in het bed veerde ze, wild, haar armen om Liesbeth's heupen, het ruige hoofd borend tegen haar borst.
‘Zullen wij samen stilletjes naar het bal gaan, tante Lies, tante Fée!’
‘Als je het goed vindt zullen we eerst gaan slapen.’
‘Hè, neen!’
‘Hè, ja.’
Byoute schudde de manen, die uitrolden over Liesbeth's polsen, danste op de krakende matras.
‘Stil, stil, je maakt Ben wakker.’
‘Ik kriebel je, tante.’
Lachend drukte ze haar neer, knevelde haar in de lakens, de donzen deken diep in den deinenden kinderrug. En terwijl ze bukte, het vochtig voorhoofd kuste, herhaalde ze lachend streng: ‘nu stil.’
‘Dag nare, lieve tante Fee.’
‘Dag Assepoes, slaap wel.’
‘Dàg.’
Toen zij na deze afwezigheid beneden kwam, bekoorde haar de verschikte serre. Warm dekten de gele gordijnen deuren en vensters der beide zijden en den ronden achterwand; de kamer, waar geen lamp brandde, leek in een gouden tempel uit te loopen. Zij wist dat die gordijnen, langs-binnen belicht, helder doorschenen in den donkeren tuin. Zij verschoof een plooi: de serre van het buurhuis stond zwart in het maanlicht. Strak sloot ze de slippen weder aaneen, zette zich, tipte in den zilveren vingerhoed.... De dunne nekhaartjes liepen vol licht, haar lippen weken....
Nu hoopte ze wel weer.
Wellicht zou het een anderen avond minder goed treffen.... Tante Fee, zei Byoute. Hoorde ze daar het hekje?.... De naald gleed piepend door.
Om half tien ruimde ze het theeblad om, liet het water weghalen, en een half uur later kwam Mademoiselle zeggen, dat ze naar bed ging.
‘Zal ik de voordeur sluiten?’
‘Ik.... kan het wel doen. Bonsoir Mademoiselle.’
| |
| |
Kort daarop sloeg de bel nog eenmaal aan, verschrikkend als een hond in den nacht....
Liesbeth zei aan Lotje, die een sneeuwprentje uit St. Moritz binnenbracht, dat de meisjes niet op haar behoefden te wachten.
Het werd toen, nadat de trap zwaar had gekraakt en de rinkeling van een kaarslantaarn was verklonken, angstig stil in huis.
Liesbeth zat moe, diep in den rieten stoel, haar handen lagen werkeloos in haar schoot. En om de gevlochten biezen het ritselen te beletten, bewoog zij bijkans niet. Zij kon niet besluiten op te staan. Haar gedachten dwaalden naar de Hoven, naar Mies, die nu in haar kamer sliep. Mies, met haar zuiver verlangen en zeker geluk. In haar bed sliep ze, onder de groene balkenzoldering. Hoe had ze zelve dat bed doorwoeld in de dagen der dreigende mislukking met Dick, en nu, in den laatsten tijd, om dit.... dit.... waarop ze nu te wachten zat.
Zij voelde zich oud, al ná den eersten bloei, bewust en vol tegenstrijdigheid. Was dit de tweede, zooals ook de rozen tweemaal rijpen in één seizoen....
Daar was dreuning in de verte.... wielen, die naderrolden.
Liesbeth rees op, trillend tot in haar vingertoppen. Haar adem ging kort....
Een rijtuig reed aan en stopte voor het huis, de slag van het portier klonk wijd in het rond.
Ze stond een oogenblik vertwijfeld, als iemand, die vluchten wil terwijl de voeten weigeren.
Toen, in een onverklaarbaren drang, draaide ze de lamp uit, klemde in het plotseling donker haar handen saam.
Ze zou niet open doen, niet open doen.... Het tuinhekje zong in zijn hengselen, stappen knersten door de grind, beschuifelden de gladde stoeptreden, een rinkeling van metaal.... De deur van een huis, dat onmiddellijk aan de serre leek te grenzen, knalde in het slot.
Op den tast sloop Liesbeth, door de donkere kamer, naar de gang waar nog laag licht brandde, grendelde de vóór-deur, joeg voort....
Boven gleed de redelooze onrust als een gordel van haar af. Ze was weer zichzelf en zag neer op wat ze geweest was, met koele verwondering. De lange eenzaamheid, de stilte die hitste, en de mogelijkheid, dat er nog iemand komen zou.... Ze kon daar niet tegen.
| |
| |
Morgen zou ze Mademoiselle vragen weer beneden te komen met haar werk.
Toen Mr. Scheffer, na enkele dagen waarin zij alleen Zus en Jantje had gezien, eindelijk voor haar stond, op het bezoekuur, met zijn handschoenen aan en zonder de kinderen, leek hij haar een geheel ander, dan den man wiens beeld zij al deze maanden had omgedragen. Waren dit de oogen, die zij in het donker had gezien?
Hij sprak opgewekt en vroeg met deelname naar Sidonie en de familie van de Hoven.
De ontroering, waarin Liesbeth dit samentreffen had verbeid en in tallooze verbeeldingen doorleden, bleef in deze werkelijkheid uit.
Zij ontving hem achteloos en, onbewust, wijl hij, het vertrouwelijk tante Liesbeth der kinderen vermijdend, haar weer freule van Landschot noemde, zelfs een weinig uit de hoogte.
Op haar vormelijke wedervraag, vertelde hij haar, zonder nochtans haar onmiddellijke aandacht te wekken, dat de toestand zijner vrouw gedurende de laatste weken een gunstigen keer genomen had en zij wellicht reeds in het begin der volgende maand naar huis zou mogen komen.
‘Dat zal prettig voor u zijn.’
In de serre, waar nu, uit een bleeke winterlucht het daglicht in viel, en de meubelen kil stonden, zag hij rond.
‘Het is hier ruimer geworden, niet? De planten verzet?’
‘Ja, vooral 's avonds, met de lamp op, vind ik het zóó gezelliger.’
Op zijn knie lag nu zijn hand ontbloot, met blauwen zegelsteen, waarin een scherp gesneden monogram het wapen verving, en daarachter de gladde trouwring.
‘....Zooals een kleine verandering, die palm dáár, in plaats van in de hoek, een interieur omtooveren kan! Toen ik Maandagavond thuis kwam stonden al de leeren eetkamer-stoelen langs de muur in het gelid. Brr.! En nu is het er nog niet cosy! Tegen Emma's intrede, kom ik u vriendelijk vragen mij een handje te helpen.’
Daar lichtte op eenmaal over zijn vervreemd gezicht de oude lach, haar zonderling vertrouwd gebleven. De beteekenis van zijn vraag ontging haar in de verkwikking van dien zachten, nabijen
| |
| |
lach, en de gewaarwording, als een onderscheiding, dat hij iets van haar vróeg.
‘Heel graag,’ zei ze nog onbestemd, want voortdroomend in het verschiet, dat iets als een vervulling beloofde, en inniger, terwijl ze zich nu zag in die eetkamer, met hem overleggend, omschikkend en verfraaiend, herhaalde ze: ‘dat wil ik heel graag doen.’
‘Afgesproken. Hebt u Jan en Zus al gezien?’
‘Gezien wel, door het raam. Mogen ze morgen - morgen is Joost jarig - bij ons op visite komen?’
‘Diner?’
‘Neen, koffiepartij, en 's middags met de groote spoor spelen. Tot vijf uur. Tien jongens van zijn leeftijd. Dan is Zus voor de meisjes, en klein Jantje voor mij.’
Daar was een onwillekeurige verteedering in deze slotsom, alsof ze zich met Jantje haar deel van het feest verzekerde.
‘Ik zal ze u met genoegen afstaan. Trouwens, wij kunnen hen missen! Hebt u gehoord van de uittocht van mijn kinderjuffrouw, onverhoedsch, met pak en zak, een hoededoos aan elke arm?’
‘Neen?’
Zij lachten beiden, naderden elkander in dien gedeelden lach, terwijl hij het onfortuinlijk voorval in bijzonderheden toelichtte, en hier en daar met een grotesk gebaar verluchtte.
‘Merkte u toen pas, dat het geld weg was?’
‘Ja, gelukkig maar niet eer.’
‘U bent net als vader,’ lachte Liesbeth helder-op, hartelijk, alsof hem deze gelijkenis verhief: ‘Vader had vroeger, toen het personeel nog uitgebreider was, in zijn kasboek een rubriek: R.P. “Repos et Paix,” daarin boekte hij wat hij, het jaar door, op onverklaarbare wijze miste!’
‘En bespaarde zich de ergernis!’ vulde hij geestdriftig aan.
Het teekende den beminnelijken ouden man, met het doove oor voor alles wat niet stemde met de innerlijke muziek; samen herkenden ze hem....
‘Is dat niet ècht vader,’ straalde Liesbeth, die het liefste wat zij tot heden bezat, nog liever zag, nu hij haar met een levendigen hoofdknik bijviel.
En onbevangen, gerust, als zat de oude man in waarheid daar bij hen in de serre, vertelde zij den vriend nog voort van het leven op de Hoven, haar wereld tot dien dag.
| |
| |
Mademoiselle liep met korte pasjes, het fluweelen mofje aan haar kin, door het tuintje. Door de zwart gestippelde voile keek zij vluchtig binnen en wendde, toen mr. Scheffer langs de serreruit boog, het hoofd haastig weder af.
Aan Liesbeth ontging het gebaar van opvallende bescheidenheid.
‘Mademoiselle gaat de kinderen tegemoet, ze zijn met de oppasser naar het ijs, om te zien of de vlag al op de tent staat.’
Maar Scheffer, Groninger van geboorte en uit engen kring, zag door Mademoiselle's houding op eenmaal weer in Liesbeth, het jonge meisje, de dochter van Jhr. van Landschot, den oud-diplomaat, en meende dat hij zijn bezoek te lang had gerekt. Hij stond wat plotseling op en zij maakte onwillekeurig de beweging mede.
‘Het is vroeg ijs’, zei hij. ‘Nu, zal ik de kinderen uw invitatie dan maar overbrengen?.... ja.... Tot genoegen, freule. Mocht ik u - een goede buur, niet waar - met een of ander van dienst kunnen zijn tijdens de afwezigheid van de Van Reenens, dan ben ik graag....’
‘Als we hier aangevallen worden’, schertste Liesbeth.
‘Bijvoorbeeld. Zoodra er mannenkracht vereischt wordt....’
‘Om de spoor te laten rijden’, drong ze snel, al voelend dat zij te ver dreef in heur scherts, die schelmsch een wensch omspon.
Hij ging daarop niet in, groette nogmaals correct en liet haar, met de hand op het knopje dat de meid naar de voordeur belde, in verwarring van vreugd en verlegenheid achter.
Joost's verjaardag, in bed begonnen met een Franschen brief van Grootmama, door tante Liesbeth, op den rand gezeten, voorgelezen en vertaald, bood om twaalf uur een verrassing: Grootvader was zelf de presenten van de Hoven komen brengen. Wijd stond Grootvader's pels van de pakken!
‘Papa!’ sprong Liesbeth op, blij als een kind, toen zij de lange figuur, wat ingedoken om de koude, de klink van het hekje lichten zag.
Blootshoofds liep ze hem tegen, voerde hem aan haar arm het klinkerpad over naar de deur:
‘Wat zal Joost blij zijn!’
In het buurhuis, ze zag het hoewel ze niet keek, stond iemand voor het raam. Jantje was het. Zijn handje, al in den witten handschoen, om deftig uit visite te gaan, bewoog achter het glas.
| |
| |
Liesbeth wuifde terug, waarschuwde: ‘Jan Scheffer groet u, vader.’
‘Dag, mijn jongen’, knikte de oude heer.
‘Het is prettig voor je’, zei hij later, zich warmend aan de roode vulkachel naast de lange, al voor de kleine gasten gedekte tafel, ‘dat de Scheffers daar wonen nu je zoo alleen met de kinderen bent; als er eens iets is....’
Terwijl zij zijn stramme handen in de haren wreef, en hij de laatste berichten van de Hoven vertelde, verbeeldde Liesbeth zich: wat dit iets zou kunnen zijn....
Zij raakte, met haar lichtbewogen gedachten, zelfs aan de mogelijkheid van brand.... En alsof ze wakend droomde zag ze Scheffer, als in het schaapspel op de Hoven, met de geredde kinderen in zijn armen naar buiten snellen.... Het eene kind na het andere Zijn bleek gezicht overvlamd, zijn oogen vol gloed.
Om haar waasde het verhaal, dat Vader haar deed. Zij voelde zijn handen ontglippen en wist hoe hij daar nu zat, zijn arm op het witte tafellaken, de voeten naar het vuur gestrekt, bedrukt om wat hij te verhalen had en verwachtende van haar zijn troost. Maar in haar verheerelijkt gezicht, dat bij elke hapering nikte, weerwerkte niets.
‘Het was een mooi sterk paard’, mijmerde de oude heer, vol over de gebeurtenis op André's boerderij, ‘je begrijpt het niet, de vorige avond had het nog getrokken en gistermorgen lag het dood in de stal.’
‘Och’, ontwaakte Liesbeth, als gewekt door het vernietigend woord.
‘Het was niet verzekerd,’ voltooide hij, stil.
‘Zóó.’
‘Het gaat niet best met André, niet best. 't Is zijn schuld niet. Het is geen vak voor Holland....’
‘Dat hebt u altijd gezegd,’ meende Liesbeth, gewonnen nu en opeens, bevrijd van het andere dat haar had vervuld, als in een uiterste van deernis met den ouden man.
‘Ik moest in de stad zijn,’ bekende hij stroef, om geld voor hem los te maken. Ik kon evengoed vandaag gaan als morgen, en nu kan ik meteen Joost feliciteeren.’
‘Een geluk bij een ongeluk,’ suste Liesbeth met beving in haar stem en bukkend naar het kacheldeurtje.
| |
| |
‘Ik vertel dat.... van.... dat geld alleen aan jou, kind. Mama weet niet, dat het slecht gaat. Mama is niet iemand voor teleurstelling.
‘Neen. Weet Mies....?’
‘Ook niet. Wel van het paard. Ze was er zoo bedroefd om.’
‘Gaat het.... met u drieën?’
‘Best kind, best. Maar stil natuurlijk en vanzelf niet altijd opgewekt. Ik heb, je zult er om lachen, de viool weer van de zolder gehaald.’
Liesbeth's oogen schoten in tranen. Ze ging achter zijn stoel staan. Hoe onnatuurlijk eigenlijk om hier te zijn, zich te verdeelen terwijl één haar zoo noodig had.
‘Als het lang duurt met Sidonie, ga ik naar huis’, besliste ze snel, ‘dan kan Mies hier komen in mijn plaats. Ze doet het graag.’
‘Dat was wel goed, ja,’ knikte hij verblijd, ‘dat moest je maar doen.’
Zoo argeloos-grif aanvaard overwoog terstond het offer, wist ze eigenlijk eerst, dat het dit zou zijn. Voorzichtig ontnam zij hem weer: ‘Sidonie heeft mij wel veel liever.... bij de kinderen. Het gaf haar rust, toen ze wegging, te weten dat ik bleef.’
‘Menno heeft ook om voorschot geschreven,’ zei hij, bezwaard door de zorgen die van alle kanten op hem aandrongen, en zonder waarde te hechten aan Liesbeth's verweer: ‘het leven is bar duur in die luxeplaatsen.’
‘Hebt u het hem gezonden?’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Sidonie, een zieke, mag in geen geval iets ontbreken.’
Liesbeth dacht aan den juchtleeren koffer, aan de overdaad van bont, en voor haar strakken blik verscheen ook even het zwarte steekje, dat háár zoo goed had gestaan....
Met een zwaai sloeg de deur open. Joost, die Grootvader's pels in de gang had gezien, stoof in.
‘Daar is de jubilaris!’
‘Grootvader, grootvader! Omdat ik jarig ben.... O! heelemaal voor mij gekomen!’
Toen was er alleen nog het jarige kind.
Om kwart over twaalf, terwijl de lange tafel onder Mademoiselle's bedreven handen een toovertuin werd van oranje appels, roode
| |
| |
taartjes, gebloemde kroezen en krentenbrood, traden de kleine gasten aan. Zus Scheffer in haar gesteven strookenjurk, Jantje, door de meiden getooid.
‘Van Pappa’, huldigde Zus, haar pakje overreikend aan Joost die, dicht bij Grootvader en tante Liesbeth, zijn glinsterende oogen nu naar den een, dan naar de ander opsloeg, terwijl Zus, omdat Joost dat toch niet kon, beredderig al het touwtje ontknoopte.
Grootvader zat aan het hoofd van de tafel, naast den jarige. Hij vertelde den stadsjongens van buiten, van de vogels, hoe ze er uit zagen: de zwarte gieteling, met gelen bek, en de grijze zanglijster, de koekoek, en de wielewaal. En met zijn lippen floot hij hen na.... tuut-tuut, net zooals je het in het bosch hoorde.... tjutjerelu.... En wat een grapjes wist die aardige oude meneer!
Ademloos luisterden de kinderen, de koffietafel duurde langer dan een uur en de knabbelmondjes knapten open van bewonderende verbazing.
Liesbeth zat met Jantje's handje in de hare, in haar ooren zong, terwijl haar vader verhaalde, het vogelkoor van de Hoven het lentelied.
Zoo zuiver was Jantje's zacht ronde wang, met het puntig neusje, dat tusschen de lange, sluik bruine haren, opwipte naar den verteller.
Zij streelde de vingerlidjes plat, van pli-pla-plak, op den witten tafelrand, en Jan, het muisje zwaar bevrijdend uit den val, en toen gauw tante Liesbeth's hand stijf-onder dekkend, hitste: mis poes, sliep uit.... tot weer de groote hand boven plakte, en het spel opnieuw begon.
Den ganschen middag snorde de spoor. Er waren op dezen verjaardag rails bijgekomen, een wissel, twee seinlichten en de stationsklok van de Scheffers. De geheele kinderkamer doorrende ze.
Liesbeth kroop mede over den grond om de wissels te verzetten, de tunnel te bewaken, en deraillementen te voorkomen.
De oude heer was de stad ingegaan ten einde zijn zaken te regelen en keerde later op den middag terug om, vaarwel te zeggen.
Toen zaten zij nog samen in de vensterbank, maar tot een gesprek kwam het, in de geurigheid van limonade en taartjes, en de onrust der, in en uit hollende kinderen, niet meer.
| |
| |
Op de bevroren gracht, die vóór het huis een inham vulde, en verder-op breed uitvloeide als een meer, werd door de straatjeugd baantje gegleden.
‘Wat vindt u’, opperde Liesbeth, ‘Byoute en Piet zeuren over schaatsenrijden, zou ik dat goedvinden?’
‘Hier voor het huis?’
‘Neen, op de ijsclub, en natuurlijk onder geleide.’
‘Wanneer je zelf mee kunt gaan. Heb je je schaatsen?’
‘Neen.... Maar ik zou toch niet rijden. Ik ken hier niemand....’
‘Byoute rijdt nogal aardig’, herinnerde zich de oude heer van den vorigen winter, toen zij in de Kerstweek op de Hoven had gelogeerd. ‘Als Piet niet hard aandringt, zou ik hem maar thuis houden.... om Joost.’
‘Menno wil het Joost niet leeren. Hij.... het geneert hem. Ik wou dat.... iemand, die zelf stevig staat en heel voorzichtig is, eens geduld had....’
‘Daar zou ik maar niet aan beginnen.’
‘Ik? Neen....’ Liesbeth's oogen droomden over de lage haag, ‘ik denk er ook niet over.’
Toen de heer van Landschot was heengegaan, door zijn dochter een eindweegs begeleid, verveelde den kinderen het spelen langs den grond en vroegen zij om te mogen dansen.
Mademoiselle zette zich aan de piano in de huiskamer, waarvan de deur wijd-open bleef naar de gang, en speelde een houterig danswijsje; één eindeloos herhaalden mazurkazin. Tot in de kinderkamer drong het, en over het gesliffer der voetjes op marmer en zeildoek, tampte het heen.
Middenin dit vermaak stond Liesbeth, toen ze door de voordeur weer binnentrad. De kinders dansten, jongetjes met jongetjes, Marguérite onafscheidelijk van Zus Scheffer. Ze hotsten en botsten, wachtten dan weer, één voet vóór, gespannen op de harde noot om opnieuw in de maat te springen....
Mademoiselle's dunne stem, van uit onzichtbare verte, zette mede aan:
‘Un, deux, trois - quátr', cinq, six....’
Joost leunde tegen den muur. Niet alle kinders konden met hem dansen en Eke Broers, zijn dansvriendje, huppelde met Byoute.
‘Heb je op me gewacht’, zei Liesbeth, met haar muts nog op, ‘dat is braaf. Kinderen, een beetje plaats voor de jarige.’
| |
| |
En ze wist hem juist zóó te vatten, dat hij haar fiere cavalier werd.
‘....Quátre, cing, six.... Un, deux trois....’
Wat ze gehoopt had gebeurde, Mr. Scheffer kwam zelf de kinderen halen. Hij drong, met zijn schaatsen in de hand door de gang, die vol wachtende dienstmeisjes stond, en bracht een geur van winterkoude mee. In den korten duffel, een astrakan muts op, en met lange geblokte kousen aan, leek hij Liesbeth wederom een geheel ander dan de vader van Jantje en Zus. Maar aan deze forsche figuur - als een reus stond hij daar tusschen de kinderen - hingen haar oogen met onverholen bewondering. Hulpeloos lag haar tengere hand in de ruige want.
De piano speelde een polka.
‘Goeden avond, freule, wat een grut! Zoo jongens, plezier? Waar zijn de mijnen?’
‘O, mijnheer Scheffer!’ riep Byoute, ‘u moet met mij dansen.’
‘In dit tenue, en op deze trappers!’ Hij liet Liesbeth's hand slippen, ‘allons dan maar!’
Byoute sprong in zijn uitgebreide armen, trok hem rond....
‘La-la-lála lála....’
Maar dit paar veroorzaakte een gedrang.... ‘Hetty, Hetty, ga op zij!’
Drie slagen om, toen tilde hij haar hoog.... en pof liet hij haar neer.
En schertsend-diep, de muts in de hand, de haren in een donkeren val tot op den neuswortel, boog hij voor haar nuffige révérence:
‘Merci freule.’
Mademoiselle sloot de piano, hielp, terwijl Liesbeth werkeloos staan bleef, de jasjes aantrekken, Zus in haar blauwen mantel en Jantje in den Schotschen franjedoek waarin hij gekomen was.
De gang liep leeg. Tusschen de bedankende kinderen, gingen ook de buurtjes, vroolijk, vol pret nog, en met een plagend compliment van den vader aan Mademoiselle, die zoo mooi gespeeld had!
De schaatsen rinkelden van het eene tuintje in het andere.
Na een paar dagen, waarin allengs morgen, middag en avond werden ingedeeld, alle in verband met een mogelijk bezoek, waarin elk besluit een kansrekening werd, en Liesbeth achter
| |
| |
de dunne gordijnen van een bovenraam, Scheffer op bepaalde uren uit zag gaan en thuis zag komen, berichtte haar onverwacht een telegram uit St. Moritz van Reenen's vervroegde terugkomst.
En haar eerste inval was dat zij dan nu, onder geleide van haar zwager, naar het ijs zou kunnen gaan.
Tot dusver was zij slechts eenmaal, op een Woensdag, terwijl Piet, die gesmeekt en gedwongen had te mogen rijden, aan de hand van den oppasser kraste en zwikte, met verkouden Byoute en Joost naar de ijsclub gewandeld.
Maar het dijkje, waarop zij liepen, bleek van de zijde der banen niet bereikbaar dan langs een sterk hellende sneeuwkorst, en de oostewind blies er zoo scherp, prikkelwit opstuivend over, dat zij met Byoute niet lang stil dorst te staan. Heel in de lichte verte onderscheidden ze Piet, doch hoe Liesbeth ook tuurde, tusschen de zwevende menigte, als een beweeglijk zwart knipsel tegen het strak verschiet, herkende zij niemand meer. Joost wuifde naar Piet zoolang het dijkje strekte, Byoute met oogen vol tranen, volgde bedrukt terwijl zij, van armoede omgekeerd, den grooten weg weer insloegen naar huis. Een stoet jonge meisjes, de rij onderbroken door twee, een rist van schaatsen aan den schouderstok torsende officieren, schoot hen in vlotten pas, als op een onhoorbaren marsch, voorbij.
De kleine van Reenens herkennende, groetten zij.
Liesbeth voelde zich wel eenzaam in het stadje, waar de kinderen haar wereld waren. Dat Scheffer, de eenige haar bekende, niet meer aandacht aan haar wijdde, verklaarde zij zich grif uit de overweging, dat een beschaafd man tegenover een meisje van haar stand zich eer, uit schroomvalligheid, zou beperken dan den goeden vorm te schaden, en zij neigde er allengs toe zijn terughouding als een blijk van bijzondere fijngevoeligheid jegens haar op te merken.
Menno's thuiskomst nu zou, tot hun beider gerief, den dagelijkschen omgang van het eene huis met het andere wettigen en vereenvoudigen.
Enkele vrienden der van Reenens hadden Liesbeth een bezoek gebracht, vrienden, waar ook Scheffer tijdens de afwezigheid zijner vrouw meermalen te gast ging, en zij deed haar, van nature schuchteren, weinig toegankelijken aard geweld aan, om door beminnelijkheid ook voor zich een uitnoodiging in deze kringen te veroveren.
| |
| |
Zij werd, met immer dit ééne belang voor oogen, zeer geslepen, en door de wisseling van vooze stemmingen, gedurende welke zij heur streven vaag overzag, hield een stugge overtuiging stand, als een muur waartegen zij leunde en waaraan zij zich greep: dat dit, haar heimelijk doel om in zijn, haar gelukkigmakende nabijheid te zijn, slechts van beteekenis was voor haar, en hem ongedeerd liet. Dat zij overigens niets wenschte, niets begeerde en niemand schade deed. Als dit dan liefde was.... was het liefde?.... Misschien, indien hij niet als een gehuwd man in haar leven ware gekomen, dat dan dit woord.... Thans eischte niets in haar gevoelens een naam. Zij aanvaardde dit geluk gelijk het haar verrast had, onbeschroomd, in open handen, ving ze het op, als bloesem van een vollen boom. Aan de driftige droomerijen, overdag en des nachts, gaf zij zich over, zonder verzet. Daarin was zij altijd met hem samen, en samen doorstonden ze een gevaar. Over het bed van een ziek kind bogen ze.... o hoe zacht en goed was hij dan.... Op het ijs reden ze, hand en hand, en op eenmaal scheurde het ijs.... een knetterkrak, beweging, en een stroom van donker water over de witte brokkeling.... Maar sterk was zijn hand, sterk! En dien brand, dien prachtig laaienden brand, waarin hij haar naderde door de vlammen en opnam, en droeg....
Terwijl zij haar hoofd in het kussen drukte en de oogen sloot, wist ze al, dat het weer komen zou, en den volgenden morgen was zij gelukkig en fier, als ware het zóó in werkelijkheid met haar geschied.
Zag zij hem dan, vergezeld van de kinderen of met Pluto op de hielen, het hekje uitgaan, dan kon haar geest vaak niet terstond deze verschijning met de vorige vereenzelvigen en zich aan het bestaande aanpassen, en zoo gebeurde het soms, dat hij haar groette of iets toeriep over de heg, zonder dat zij daarvan, gelijk in het begin, van kleur verschoot.
In zijn tuin kwam zij niet, de naburige deur leek haar onbereikbaar ver. Terloops had hij eens opgemerkt: ‘U hebt nog altijd onze jongste niet gezien, ik houd hem maar in huis met dit weer.’ Doch binnen noodde hij haar ook toen niet.
Dien avond stond hij onverwacht, zonder dat de bel bijzonderen klank had gehad of een voetstap haar waarschuwde, in de kamer
| |
| |
waar zij met Mademoiselle onder de lamp te werken zat. Het was een zoo plotselinge hevige schok, dat de weerkracht van haar geheele wezen opstond en de aandoening versloeg. Volkomen beheerscht begroette zij hem, terwijl Mademoiselle een stoel aanschoof.
‘Dames, excuseert het late uur, pardon Mademoiselle, ne dérangez-vous pas.... ik kom om raad....’ Hij lachte.
Mademoiselle bleef, naarstig doornaaiend, met een glimp om de lippen, wel gevleid....
‘Om raad’, herhaalde Scheffer nu afzonderlijk tot Liesbeth, die hem, terwijl haar knieën begonnen te beven, vast aanzag met oogen vol lamplicht: ‘en steun, bij de keuze van een nieuwe kinderjuffrouw. Dit’, hij toonde een pak brieven, ‘ontving ik op een advertentie, een heel boekdeel en minstens even romantisch. Hieruit schifte ik er drie en schreef haar een middag in deze week om over te komen. Maar nu ik zoover ben begin ik te denken, wat kan ik, een man, daar op het oog eigenlijk van beoordeelen, en wat ter wereld moet ik haar vragen? Zou u....’ zijn lachende oogen smeekten, hulpeloos deed hij, en zoo vertrouwelijk werd hij haar als nooit te voren nu hij haar in zijn huiselijke omstandigheden betrok.... ‘zou u de groote vriendelijkheid willen hebben in mijn plaats, dit drietal de revue te laten passeeren?’
‘Met plezier’ aanvaardde Liesbeth snel, alsof het haar weer ontnomen kon worden indien zij niet onmiddellijk toesloeg.
‘Ik ben u heel dankbaar!’ Met die vorige heb ik een jammerlijk fiasco gemaakt, dit wordt, door uw goedheid, mijn eerherstel. Ik zal u een beetje inlichten.’
Zóó vol vreugde liep ze, ze dorst te schertsen:
‘P.G. Middelbare leeftijd?’
‘Niet ál te middelbaar’, kaatste hij terug. ‘Maar neen, in allen ernst, de hoofdzaak is, dat ze u betrouwbaar lijkt, beschaafd, en lief met kinderen.’
Een post van vertrouwen werd het haar nu, dóór dien ernst!
‘Dàt in de eerste plaats’, knikte ze, degelijk.
Mademoiselle, voor wie de vreemde woorden zweefden als luchtbellen, had er eindelijk één gevangen: kinderen.... les enfants.
Liesbeth ordende nadenkend, en met een vertoon van gewichtigheid, de brieven op de tafel tot een kantigen stapel:
‘Wou u, dat ik ze hier ontving?’
| |
| |
‘Ja.... wat dacht u?.... of bij mij aan huis?’
‘Dat is misschien beter’, vatte ze slim, ‘dan.... krijgen ze daarvan meteen een indruk....’
‘Dit is mij ook best. De afgeschrikten kunnen dan nog ten halve keeren! U stelt u maar voor, ja dat wordt bedenkelijk.... als mevrouw Scheffer zou tot een geheel treurspel kunnen leiden....’
‘Als freule van Landschot’, brak ze nu, koel van innerlijke gloeiing, zijn driest plezier om de klucht der verwikkeling, die zwaar in haar bezonk: ‘ik behoef zoo'n meisje geen rekenschap te geven.’
De hooge toon temde hem niet, ze paste zoo wel bij haar bewuste waardigheid, een tinteling van spot vonkte in zijn oogen:
‘Zoo'n meisje van veertig als bijvoorbeeld de weduwe van een koopvaardij-kapitein, die onder de drie uitverkorenen is, zou toch misschien eenige aanspraak kunnen doen gelden....?’
Zij kleurde.
Hij lachte alweer.
Aan dien overheerschenden lach ontkwam ze niet. Gaaf viel dit vreemd geluk over den vagen wrevel: dat zij hem had mishaagd. En diep daaronder prikkelde haar de terechtwijzing. Indien hij dan zóó wilde.... In nieuwe scherts gaf zij zich gewonnen, bruusk, en, als gestuwd door de begeerte zich te rehabiliteeren in deze scherts, ging ze verder dan hij.... Hij mocht dan kiezen welk predicaat zijn huis het best kleedde: grootmeesteres of adjudante, zuster, of moederlijke vriendin?.... En tegenover de weduwe wilde ze zelfs wel voor mevrouw Scheffer spelen, ‘die.... wedden?.... nam hij immers toch niet!’
Mademoiselle, door den ijlen klank van Liesbeth's stem getroffen, zag even op.
Hij zeide deze keuze ernstig te willen overwegen, voltooide toen de opdracht zakelijk, punt na punt.
‘En dan - zoudt u haar dit ook willen zeggen, anders is het later een teleurstelling - eet bij ons de juffrouw, als regel, 's middags niet aan tafel, maar met de kinderen vooraf. Het was mijn vrouw verleden jaar te druk met die twee woelwaters en, de gewoonte eenmaal ingesteld, doe ik beter mij daar, ook zoo lang ik alleen ben, aan te houden.’
Of hij nu opzettelijk zijn vrouw noemde? Tot een tegenwicht....
| |
| |
In de zee van onbestemde verlangens, waarop zijn woorden dobberden, viel dit vermoeden als een steen.
Haar gezicht verstarde, de dunne armen gestrekt op de zijleuningen van haar stoel, zat ze, onbeweeglijk, met alleen fel leven in de oogen.
Hij lichtte haar in omtrent vacanties en salaris.
Toen hij uitgesproken had, vroeg ze, op denzefden zakelijken toon, naar de gezondheid van mevrouw Scheffer?
‘De laatste berichten waren weer minder goed.’
‘Zoo. Dat is een teleurstelling. Van Reenen komt morgen thuis.’
‘Vroeger dan hij van plan was, niet?’
‘Ja, wij hadden verwacht, dat hij deze week nog uit zou blijven; in die geest schreef hij ook aan Joost op zijn verjaardag.’
Mademoiselle liet haar klosje vallen.
Mr. Scheffer sprong op en vertelde haar, zonder weder plaats te nemen, terwijl hij het witte rolletje liet buitelen op zijn hand, met een paar aanduidingen in het Fransch, wat er tusschen freule van Landschot en hem was verhandeld.
De Française, welke de afwisseling van zijn bezoek, op den achtergrond, en naar vermogen had genoten, nam dankbaar thans haar beurt. Zij deed rap, als waren de minuten haar afgemeten, ongelooflijke verhalen van lichtzinnige kinderjuffrouwen.... ‘Ah une mauvaise fille celle-là! Si, si je l'ai connue.’
Hoog boven de tafel uit, en van terzijde, zag Liesbeth nu zijn lenig lichaam, waarin de sprong naar het gevallen voorwerp nog levend was, het donkere hoofd, met de weekheid van goedwillig luisterend om den sterken mond, dat boog uit den witten halsboord naar Mademoiselle's opgespitst gezicht.
Indien hij nu bleef staan, beduidde dit, dat hij zijn bezoek als geëindigd beschouwde, noopte deze houding haar eveneens op te rijzen.
Hij zette het klosje neer.
O neen, hij mocht nog niet gaan! Over alle aandoeningen van dien avond woog dit: het behoud!
In het Fransch, alsof dit minder stoorde, onderbrak zij zacht, vleiend, zooals haar moeder zich met een vraag wist te mengen in een gesprek:
‘Wil mr. Scheffer niet een kopje thee?’
| |
| |
Vlot, dieper doorbuigend onder de lampekap heen, de knoken op den tafelrand, keerde hij zich tot haar:
‘Hebt u nog thee? Ik vreesde, dat ik al te laat was.’
‘O, maar dat....’ zegevierde ze, schuddend aan den waterketel waaronder blauw de gasvlam uitspoot, ‘in een wip.’
‘Eerlijk bekend’, zei hij, zich weder nestelend in den stoel, het eene been over het andere, ‘had ik er een beetje op gehoopt. Thuis, voor mij alleen, vind ik het de moeite niet.’
Indien hij zich over zijn eenzaamheid had beklaagd, zou dit haar, stil blij ordenend het blad, niet inniger hebben geroerd:
‘Wanneer Menno terug is’, aarzelde ze, zoekend naar een achteloos woord, dat den wenk ontwortelde, ‘en u hebt dorst, moet u hier maar eens naar de bron komen.’
‘Heel graag.’
In lange pluimen pofte het zingende water uit den ketel de kamer in. Mademoiselle vulde den trekpot en schoof daarna dichter aan de tafel.
Ze durfde zich nauwelijks verbeelden, Liesbeth, hoe deze avond zou geweest zijn zonder.... de derde.
‘Merci, Mademoiselle.’
Opgewekt vertelde Mr. Scheffer, in een taal die Fransch noch Hollandsch werd, en vroolijkheid baarde, van het ijsvermaak; hij vroeg of Liesbeth geen schaatsen reed?
‘Op de Hoven wel.’
‘Ik hoopte u hier ook eens op de baan te zien.’
Hij had haar verwacht!
‘Byoute was zoo verkouden’, verklaarde ze snel als moest ze zich jegens hem over haar afwezigheid verontschuldigen, ‘en dan vind ik het altijd zoo zielig voor Joost.’
‘Joost kon het toch best leeren’, meende hij.
‘Och, wel ja; als iemand zich maar eens aan hem wijdde, heel voorzichtig....’
‘Is van Reenen er tegen?’
‘Och, Menno’, Liesbeth haalde de schouders op, vatte met beving in haar vingers den trekpot bij het oor.
Uit den zilveren tuit geurde de straal.
‘Dank u. Als de ouders er niet bepaald tegen zijn, en het wil nog wat doorvriezen.... Staat u stevig?’
‘Ja’, knikte ze, het juichend geluid, dat haar naar de keel
| |
| |
welde, verbrijzelend in een kuch. Want ze wist wat nu volgen ging!
‘Dan zouden wij hem samen eens tusschen ons in kunnen nemen, aan de stok, dat gaat best.’
‘Best’, herhaalde Liesbeth, stralend zacht.
In onverklaarde behoefte een ieder harer omgeving te believen, elkeens zwak te raden, liet ze den volgenden morgen het vuur aanleggen in Menno's eigen kamer, een klein rommelig vertrek met vaandelflarden in de hoeken en een knibbelspel van wapens tegen den verschoten achterwand, en ontving hem daar. Zij had de papieren lampekap verfrischt en chrysanten gezet op het rooktafeltje, waarin ze nog asch vond van weken her.
Geel verbrand van de felle zon in het sneeuwdal, schier koperkleurig, en vroolijker dan hij ging, kwam hij thuis, verrast inderdaad de lieve verschijning zijner schoonzuster te vinden in den dierbaren rommel, tusschen de souvenirs der jong-luitenantsjaren en de groepen kameraden, kegelend, turnend of den blooten degen kruisend, in zwarte lijsten aan den muur.
Naast de oude potkachel, gebersten, met een vuurkras in de roode kolom, zat ze in een laag stoeltje, huiselijk als een meisje dat zijn kamers deelde, doch zich hiervan terstond weer onderscheidend al door de wijze waarop zij opstond.
Na de laatste weken van onvermijdelijk verkeer met zijn overmatige getooide, kwijnende vrouw, trof hem de frissche eenvoud van deze jongere zuster, als een lang gemiste bekoring.
‘Een pracht-idée om van avond hier te huizen, Lies!’
‘Ja, ik dacht dan kan ik, terwijl jij vertelt, wat uitpakken en bergen.’
Een kudde van wit wollen kleedingstukken buitelde over den kofferrand.
Hij had voor Byoute een robijnen hartje meegebracht, dit fonkelde op zijn bruine hand, terwijl hij, ongelet, achterover leunde, wijdbeens, de hielen geplant, en zij stil-ordenend omging. Voor de andere kinderen had hij bonbons, een achteloos gekozen overvloed van gesuikerde vruchten, in satijn verpakt.
‘Eet wat van die dingen,’ wees hij, met zijn voet tegen den poot van een stoel Liesbeth de, daarop staande, open doos toeschuivend.
‘Dank je. Wil jij nog iets substantieels?’
‘Merci.... Ik kom over Amsterdam en at daar.’
| |
| |
‘Je bent vroeger terug dan wij je verwachtten. De Zondag over hadden we begrepen?’
‘Ja.... och ja.... maar Sidonie maakte er kennissen, kon nu wel alleen blijven. Daarbij.... het leven is er beestachtig duur.’
‘De hotels?’
‘Ook, en.... je moet er wát doen.’
Liesbeth begreep nu opeens. Met haar gedachten bij den ouden man buiten, die den last alleen droeg, vroeg ze koel:
‘Heb je veel verloren?’
‘So ziemlich, ja. En daarom - wat wil je tegen zoo'n hardnekkige déveine en Sidonie is er, dat vat je, ook niet voor niemendal, - daarom heb ik er maar een eind aan gemaakt.’
Hij rekte zich en geeuwde: ‘neem me niet kwalijk.’
Zij zwegen beiden, hij slaperig, zij ontstemd.
‘Wat zijn dat voor kennissen van Sidonie?’ vroeg ze eindelijk, zonder belangstelling, alleen om dezen goedbedoelden avond niet te verstoren.
Hij dook ervan overeind, gul uitlachend:
‘O, die had je moeten zien, een partijtje, een Indische familie, regelrecht van de apen! Mama met drie dochters en een ziekelijke zoon, zee-officier op non-actief. Sied - je kent haar vrees voor concurrentie - onmiddellijk tout-chaud met de oudste dochter, een mirakel van leelijkheid, en met de Mama. Ze leggen de kaart en hullen zich den heelen dag in rookwolken....’
Liesbeth sloot een kast met klem:
‘Dat lijken me dan al de meest ongeschikte menschen om Sied bij achter te laten,’ zei zij kort.
‘Ik spreek 't je niet tegen, maar nu het toeval zoo wil, qu'y faire?!’
Toen Liesbeth een paar dagen later een brief van haar zuster ontving, noemde deze de nieuwe vrienden daarin niet, maar ze vroeg belangstellend naar de kinderen en schreef, dat zij wat beter sliep.
(Wordt vervolgd.)
|
|