| |
| |
| |
De paarden van Diomedes (Fragmenten)
door Karel van de Woestijne.
I.
1.
de vorst op sterke beenen, sterk aan wil;
die, sterk aan vreugd, zich in zijn mantel wond
als in 't bewust-zijn van zijn macht; en voedt
de wildste paarden die ter aarde zijn
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist
was stompend aan de bekken. Brandend floot
een aêm het neus-gat door; maar 't beest bleef mak,
scheel-oogend slechts, en slikkend 't zoete bloed
dat aan het tand-vleesch zwol.
door-sneed van harden duim de dunne huid
die toont de rugge-graat; beneep den knie;
schopte aan de fijne koot. En scheen tevreén.
Zoo deed hij, beest aan beest. Geen enkel, dat
te roeren dorst, of toonen ongeduld.
Want deze paarden hielden van het vleesch
des menschen, dat ze kochten bij geduld....
| |
| |
2.
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet
des monds naar 't schichtig oor gerekt, ontbond
hij 't stel der paarden, dat hem lief was om
zijn wreedheid en zijn makheid. En al lang
was iedre keten rammelend gedaald;
al lang was elke stramme nek gerecht
en voelde elk dier een rondre tonge vrij,
dat géen nog roeren dierf, of maar bewoog
de dubble ronding der gewelfde borst....
- Maar hij was jonstig, en hij gaf het woord:
‘Vooruit, mijn paarden!’ En de jacht begon
uit veer'ge beenen, ál te lang geboeid
in wegend wachten; uit het romp-gezwoeg;
uit schoften, overstelpt van breede lucht;
uit harde teenen, deukend door het zand;
maar uit het oog vooral, waar bloed naar bloed,
en uit den bek, waar vleesch naar vleesch een drift
ontstak, die klaverend ze stelde en rechte, naar
den hemel, die een koopren hemel was.
| |
| |
3.
Toen werd het te elken dage een daver-spel
van heete flanken onder staart-gezweep,
van breede halzen onder 't klotsend slaan
van klonterige manen; 't hol-gerén
van uitgeschoten knie-boog, en 't gestamp
van de achter-pooten. Heel de lucht ontstelt
van gichlend hinniken, en 't galmend slaan
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
Diomedes, en barsch den avond schendt
En 't wordt een jacht op buit,
de baren toe der ombeschaamde zee
die lijken voert; der schoone en geile zee;
der moeder die haar kindren voedt en worgt;
die elken ijver hare schatten borgt
en elken durf den laatsten slaap inwiegt;
die de eeuw'ge waarheid is, en eeuwig liegt;
der zee, der zee, die onbewogen ligt
en grijnst en glim-lacht....
| |
| |
| |
II.
1.
gelijk een bok? Dées heeft een harden kop;
een huid die aan de breede ribben spant
en holt ten flanke; een dij, die, pezig, eindt
in platte voeten. Komt een meester nu,
en grijpt de hoornen die geweldig zijn,
en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop
der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal
als eene rots, en 't voor-hoofd wordt een vlak
onroerbaar, en de trillend-nijd'ge kin
gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt
een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot:
dan rimpelt boven 't huivren van den neus
vier-rimpelig de huid; bloed kleurt het wit
der starende oogen die niet rollen; ruig
rijst om den nek een krone harder haar;
en als een onweêr, rillend opgestaan
en woedend plóts, gaat door den scherpen baard,
die trilt eerst, maar in-eens aan 't bibbren slaat,
onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok,
de dubble teen van zijne scherpe hoef;
een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt
de peez'ge spiere van zijn schouder; glad
gaat uit de golving van zijn zware vacht
een lage en schicht'ge kracht-priem naar den staart
die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak;
ten rugge bolt de onwrikbaar-dubble kim
der heupe; en waar de hesp aan beide zij
gaat bonken - en van ijzer is haar vleesch -,
daar drukke heel 't geweld van twee, van drie,
van tien gezellen die, om kracht bekend,
het dier bedwingen willen, en hun dwang
eischt dat het ligg'; daar drukke heel hun kracht:
vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn.
| |
| |
2.
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee,
deze onbedwingbre: en is ze, in 't vroeg gelaat
der zon, wanneer het vroeg gelaat der zon
bloost als 't ontwaken van een brooze schaamt
ter konen eener minnelijke maagd,
- en is dees zee in 't klaetrend morgen-uur,
gelijk eene kudde hinden?....
van ebbe zonne die ten mid-dag stuwt,
ligt een warande en ongeschonden dal
van licht-beschoven, schaáuw-beschoven gras,
traag deinend in een zuivere effenheid
uit paars 't verschieten van het lorke-bosch
dat, - waar de Aprilsche luimen van 't seizoen
een onbeperkte kruine, boom aan boom,
hagelt vol goud, - een diepte toont, waar staan
al dichter, in hun leger viltig mos,
omkroesd van rijz'ge vare' en stekel-braam,
de schubb'ge stammen.... Dáar, als, nieuwer zon
beveegd, het gras-dal lokt van zurkel-zuur,
van 't overdonsde blad der kille munt,
van malwen-zoet en bittre maldegeer,
van peterseel' anijs-begeurd, van 't rank
gewieg der purper-bloem'ge vitse, van
heilzame hemst, zoete malotte, en muur
die teêr is: dáar, als haar bleekre blik
in schuiv'ge zonne een zerp en geurig maal
ziet - en haar rill'ge lip beweegt alreê, -
dáar staat, plots, nek-gerecht, een grijze rij,
ten bosch-zoom, (en haar borst is smal en wit,)
daar naêrt een schicht'ge rij van hinden plots
'lijk de ingebogen lijne van een golf.
| |
| |
Zij naedren aan been-strammen, straffen draf;
hun hoef-teen, kleiner dan de hazel-noot,
schiet uit; hun been is als een neêr-geschoten pijl;
zooals een strak-gekromde bogen trilt
en recht springt als de harde pees plots breekt:
zoo trilt en recht uit eiken sprong haar lijf,
haar rilde lijf, vooruit gelijk een priem
uit peez'ge bille en schampende' achter-poot,
vooruít op schouder en den stempel-stamp
van 't dubbel voor-been.... Trage wachten zij
al aarzlend. Dán gaat neigen nek aan nek;
een natte neus glijdt over sprietig kruid;
de schuine mond gaat knabblen.... Maar gerucht
van 't minste blaadje wikklend op den wind,
zelfs nauw een vege schaduw over 't gras,
een niet-gezien, een ongehoord gebeur
maakt dat ze schichtig opzien, en hun draf
vlug schietend keert het veilig bosch-hout in....
Maar nieuwe geerte naar 't geproefde kruid
- de munte is kil, de zurkel zuur, en zoet
de malwe, - drijft ze weêr het gras-dal toe,
en weder naedren ze eene stonde....
is 't gaan-en-keerend spel der kudde; aldus
de vroege zee in klaetrend morgen-licht.
| |
| |
3.
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet
dat schrijdig schraagt zijn onwil, 'lijk een bok
die schraagt zijn onwil; neen, ze en is, de zee,
't nieuws-gierig schromen en de keer'ge vlucht,
de hankerige, schuchter-schoone vlucht
der golf-geregen reeën-rei. Want ze is,
de zee, de gluipig-aangeslopen stilt
Want, van uit de wouden, waar
een nevel wuift, die ze in zijn vaalte hult
en volgt ze, en weeft zijn waas'ge wolle dicht
hun bende rond, en vaart met hun het woud
uit, en houdt saêm ze, en maakt ze onzichtbaar, - gaan
de wolven, en onhoorbaar is hun tred
die valt, veelvoudig, stil in de ijle stilt.
Het spann'ge kussen aan hun teenen drukt
behoedzaam in den weeken bodem; lang
is de uitgestrekte poot aan iedren stap;
de langer-uitgelengde lenden, en
de strakke nek die wiegelt, glooien; scherp
aan nijdig kin-bak spitst de dubble neus:
dús, ongezien, verzwegen, adem-stom,
dus golft in waas'ge mist-wolk lang hun stoet....
En gij en hoort, en gij en ziet ze niet;
want doof gelijk de neêr-geplofte nacht
en blinder dan de nacht, - waar 't wintert, moe
na langen winter, en de grond is week
van droeven sneeuw in zoelen dooi-nacht, klam
van smooren en onroer'ge lucht, waar geen
wind-vlaggen slaan noch sterren brandend zijn; -
want doof en blind zijn beide u oog en oor.
| |
| |
Maar wáar ze naedren, plots aan u, (en nóg
zwijgt 't gluipend sluipen); waar ze, in-eens
staan aan uw scheen, en pal wacht heel de stoet
zonder éen roeren, zonder éen gerucht,
zonder éen balg die jaagt, éen staart die slaat,
de pooten recht en zeker, hoog de kop, -
waar plots ze aan u staan, slaat een angst u aan.
Want plots ook zaagt ge, in bleeke ontsteltenis,
plots merktet ge oogen, binneweerts gekeerd,
blanke ooge-bollen zonder éen'gen blik,
ónkijkende oogen die langs binnen zien;
en eene wakheid, reeuwsch en walgens-warm
geurt óp uit hunne tong....
zijt gij gelijk een gluiperige tocht
van grauwe wolven in een wolk van mist.
Ik sta, en zie noch hoore u; maar gij zult,
- ik weet het, - waar ik nader, vóor mij staan
plots, warm en bleek. En kallem ziet gij me aan,
en nadert 'lijk een blinde door den nacht,
die rústig is wen hij geen morgen wacht....
| |
| |
4.
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap
die binnen gulden draên uw luie droom
bindt, 'dat hij dure, - mocht ge ontwaken bij
zúlk over-schouwen, dat uw oogen bet
met schóonre werklijkheid dan wélken droom;)
maar ook, o troost: de zee is als dées wei.
Gelijk, oneindelijk-vloeiend opaal,
doorvaren, sierlijk-lijnend, van den schijn
der groene zoden als door diepen vloed
van innerlijke stroomen, dekt de smoor,
óndicht, maar sluier-lenig, de eedle wei.
Niets scheidt ze van den witten hemel, waar
het zilver-gele licht nog aarzelt, dan,
heel ver en nauw te zien, de blauwe lijn
der verre bosschen. Zóo, ónhuivrend, als
een maagd die nog te jong is dat heur leên
gaan huivren om haar maagdlijkheid: de wei,
in de ijle wijle van de opalen smoor....
Maar lengerhande komt een klaardre schijf,
een groote zilverling die geelt, het effen vlak
des doom'gen hemels traag en ongemerkt
doorschijnen. En het is de zon. En zie:
sliertig gescheurd en log-verroerend, pakt
de nevel saêm zich; 't melkig-schoon opaal
opent of neersch smaragd; de weide ontdekt
de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt.
En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek,
de logge koeie-lijven in het gras,
de blinkend-witte koeien; en de zon,
die kerft de smooren door, wekt dier aan dier,
en traag ziet g', hoe het breed-gehoornde hoofd
| |
| |
rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst,
en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet
kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid.
Aldus, o zee, die keert van luim, en wreed
kunt zijn, maar zoeter dan een kind
dat zijne moeder aait; - aldus, o zee
gelijk een stugge bok, maar 'lijk een heir
van hinden, of gelijk 't geniepig doen
van wolve': aldus, o zee, zijt gij het liefste mij,
wanneer ge ontwaakt gelijk een schoone wei,
terwijl de zon de waazge neevlen scheurt;
en uit den slaap het logge voorhoofd beurt
en recht ten hemelen heur hoornen-paar
de koe die kauwt een eerste beet, nog slapens-zwaar.
|
|