| |
| |
| |
Literatuur.
Jac. van Loot, De wonderlijke avonturen van Zebedeus. S.L. van Looy, Amsterdam.
Het kan, waarde en ook gij: niet-waarde lezer, vaak een zeer aangename taak zijn van wat in literatuur uw bewondering of afkeer wekt in het openbaar te mogen getuigen. Ieder die waarlijk deelneemt aan het sociale, politieke of algemeen-geestelijke wordings-proces der wereld wil gaarne iets bijdragen, nietwaar, tot de zegepraal van datgene wat hem in diepste eerlijkheid des harten daarin het bevorderlijke schijnt. Voor velen hoorbaar uw naar beste krachten verantwoorde en doordachte meening uit te zeggen is een geestelijke bevrediging die tevens niet zonder persoonlijke genoegdoening is. Vereenigde Zola, die de objectiviteit zoozeer zegde lief te hebben, niet een aantal literaire beschouwingen onder den titel: ‘Mes Haînes?’ En werkt - heviger of minder sterk al naar persoonlijkheid en temperament van den kritikus - eigenlijk niet in en achter àlle kritieken die geheime drang der ‘haînes’ of ‘admirations?’ - al mag men eischen, dat zij uit het stadium van ondoordachte en zuiver-toevals-meeningen tot de redelijkheid van te argumenteeren oordeelen gekomen zijn. En hierin - in de bezonnen ordening van uwe aanvankelijke en directe gevoelens van tegenzin of liefde - is toch ook een geestelijke vreugd!
Het is daarom dat ik tot nu toe, sinds ik voor deze rubriek bijdragen schrijf, mij gewoonlijk met opgewektheid tot de lezing en bespreking van de toegezonden boeken zette. Er treft u iets sympathieks bij het vernemen van een nieuw geluid: ge bemerkt een vaak-voorkomende neiging in éen of meerdere werken, die u ongewenscht, of zelfs: verderfelijk schijnt; ge leest een boek dat u in de tijds-oordeelen over-, of onderschat lijkt - dit alles is u aangenaam, wijl het opmerken daarvan uw eigen oordeel en persoonlijkheid bevestigt en ge de plicht en het vermogen hebt op die indrukken naar buiten te reageeren.... Maar dat dit aangename niet altijd even onverdeeld is, heb ik bij een wat meer
| |
| |
dan oppervlakkige kennisneming en overweging van het bovengenoemde boek pijnlijk bemerkt!
Er is gewoonlijk een reden tot zekerheid, tot stelligheid in uw oordeel, die als vanzelf den toon doet vinden waarin ge - met lichte variëeringen - uw bespreking neêr schrijft. Ge voelt u gedwongen nu eens met klem dìt of dát te betoogen.... Maar hier? Hièr is een amalgama van schrijversqualiteiten en -gebreken, van kritische gewaarwordingen die daaruit volgen, dat ik waarlijk niet weet hoe!.... Telkens als ik mij korzelig en bits voel worden en in eenen maar eens wil uitvaren tegen wat mij meest gehinderd heeft, nutteloos vermoeide en onbevredigd liet: tegen den gebrekkigen opzet en compositie, tegen de onredelijkheid van het geheel en vele onderdeelen.... valt de stevige bries van mijn boosheid en verkwijnt in een slap koeltje, wijl ik bedenken moet, dat dìe passage en dàt détail mij toch zooveel méer gaf dan vele stukken Nederlandsche literatuur die ik in den laatsten tijd las. En maak ik mij op daarvan dankbaar te gaan spreken.... dan wil dit ook weer niet van hárte gaan, waar ik niet vergeten kan, dat het voornaamste mij.... mislukt schijnt.
Wie is Zebedeus en wat wilde van Looy dat die figuur zou voorstellen? Ik lees in het eerste boek, dat hij een eenigszins getransformeerde tweede editie van ‘Johan’ uit ‘Gekken’ is, ik merk dat hij een wonderlijken tocht door een tooverwereld begint, waarbij zijn ziel zich van zijn lichaam afscheidt en vele ontroeringen en avonturen doorleeft die het mij niet mogelijk was alle redelijk te verstaan; in het tweede boek zie ik hem tot reus gegroeid, die met de voeten over de aarde gaat en met liet hoofd door den hemel, zich lavend aan wolken; ik volg hem op een langen, langen tocht van veel (bijna Jean Paul'sche) wijdsprakigheid, en hoor hem razen tegen het ‘Beest’, zie hem verlieven op een dorpsmeisje en door zijn liefde weer kleiner worden, hoor hem vertoogen houden over vele denkbaarheden en ongedachtheden wijl hij op zoek naar de verloren liefste rondzwerft, bemerk hoe hij vervluchtigt tot wind of regen, versteent tot een kerktoren en ten slotte het meisje in den ‘metropool’ terugvindt en met haar ‘in het óostelijke duister’ (waar een nieuwe tijd zal gloren?) verdwijnt; waarop het scherm valt. Ik begrijp daarbij - of méen misschien zoo - in hoofdzaken de allegorie; het detail van den jongen reus ‘die zich aan wolken laaft’ spreekt voor zich zelf; het ‘Beest’ waartegen uitgevaren wordt is de moderne maatschappij, de moderne machine-productie, de poëzie-verstorven samenleving van dezen ‘houdingloozen’ tijd; de Vader waarvan de reus spreekt is de Natuur. Het is mij. duidelijk dat van Looy die toch immer een hang naar het fantastische had, die met groote liefde de boeken der Wereldliteratuur las en - met zeer persoonlijk accent - ervan vertaalde, beu van het kinematographisch-realistisch genre, dat hij zelf zoo knap in
| |
| |
sommige vertellingen (van ‘Feesten’ b.v.) beoefende - een boek wilde schrijven, waarin de wereld en haar dagelijkschheden onder een hoogen blik (het hooge ‘Oog’, zegt van Looy) omgetooverd schenen en hij zelf richtend over eigen tijd, de algemeenheid en het eeuwige van Wezen en Verschijning openbaren zou - als Cervantes in Don Quichote, als Dante in de Divina Commedia - een fantasmagorie, een hoogere Werkelijkheid! En hier is de gelegenheid een mijner voornaamste bemerkingen te zeggen: omdat het zoo fantastisch was, had het - op een hooger standpunt - zeer reëel dienen te zijn.
Zebedeus is geen realiteit. Wij gelooven niet in hem als een buiten den schrijver vrij-uit-levende persoonlijkheid! Het is een spel vol zinnebeeldigheden dat van Looy - of de oude heer, die de avondlezingen houdt - ons vertoont! Wij wéten, dat zij allegoriseeren! Zij hebben Zebedeus niet wáar gemaakt.
Ze schrijven tégen de maatschappij, tégen ‘het Beest’; maar het is niet hun toornen, hun afkeer en haat die wij bovenal gevoelen; in hoofdzaak is het woordkunst (of de zinledigheid van schildervisies-zondermeer) die zich aan ons opdringt, het beeld van een proza-schrijver die zich in weidschheid en golving van perioden, in raakheid en spel van woorden vermeidt - het direct gevoel en de Rede liggen vaak verdronken in een mist van woorden! Wel terecht wordt over den auteur in den ‘Na-Proloog’ geschreven: ‘....dat het boek zelve voor hem spreke.’ En het zal voor hem spreken onder onze landgenooten; het zal getuigen voor hem, die ons vaderland in het beste wat wij hebben, onze heerlijke taal, bemind heeft met een waarachtige, groote liefde.
Ik ben nu wel verplicht om u door het aanhalen van citaten een en ander toe te lichten; een en ander, want om op deze wijze mijn oordeel in zijn geheel waar te maken, zou ik eigenlijk het gehéele boek dienen af te schrijven.
Ik wil dan aanvangen met het fragment, dat ‘Vertooning’ heet, en aldus begint: ‘Ogde, vromde, oepi, oepi, oerle, oerle, oerleroe.... hi-o, io, hi....’ Dit, o lezer, is het ezelsgebalk van het lichaam, dat door de ziel verlaten is, en waarmee v. Looy volle acht-en-twintig bladzijden in eindelooze variaties vult. Ik citeer b.v. van blz. 63: ‘Epopoi, poi, popoi, epopoi, popoi, ici, ici, vite, vite, vite, mes compagnons de l'air.... (de gedaante gelijk een vogelaar de iippen fluitend gespitst, wendt het opwaartsche hoofd naar alle windstreken, en spalkt dan de wangen nog meer in verbazing) pi-pi.... niets.... pi-nieméndal.... pipi-pi, pi-niénte, pi-nothing, pi-nada; pi-pi-pi-nier, pi-nee; och, de neerslachtige N. verdartelt door een luidruchtigen lach.... hoor hoe het orgelt in 't pi-pi-Nirwana, honderden witte fluitjes pruilen in den nevel.... pi-ri-pi.... ri-en fluit ik, nee, niet ik, n-ik, dat wil hier zeggen niks.
| |
| |
Niks niet een bromvliegje, geen vierde part van een halve houtsnip onder deze heuvelen; ai.... (wrijft zich over de maag) schaf er eens lokspijs waar de vogelaar zelve zit op droog zaad.... Vogeltjes vlieg dus maar weer naar je Zuiden, je krijgt hier maar de pip, vogeltjes saluut (maakt een zoenhand) met mijn eenige zegen.’ En deze passage van blz. 73: ‘Ja lieve vriendin, het zeurige liedje van dezen verworpeling heeft me ganschelijk gebracht van mijn gezindte.... Tzoem.... Hoor je het! Zoo, weet je wel hoe aardig het leven is?.... Hoe is je gezichtje zoo losbandig spits?.... heb je ook weleens 'n varken hooren kelen?.... Chr. r.... chr., ik wil niet.... chr.... è.... ë.... e, je mot.... chn, chn, chn........ n........ n........ n.................................. é........... roer, G. v.d é..... é.... e.... e.... Chnù.... chn.... ch, n.... hù.... h.... u.... f....... Maar wanneer nu de slachter nog maar zoo'n jeugdige spring-in-'t-veld is, en hij steekt zijn mes niet precies langs de zevende halswervel....’ enz. Het spreekt voor zich zelf, nietwaar? Is het niet onuitstaanbaar dergelijk.... gewáwel gedurende de lezing van volle acht-en-twintig bladzijden te moeten aan hooren?
Ik wil u nog een anderen passus uit het einde van het boek geven om niet de verdenking te wekken, dat ik eenzijdig citeer; zie hier dan een detail uit het bezoek dat Ruigrok Zebedeus brengt (blz. 229): ‘Gij loopt, op béenen, verwonderde zich Zebedeus, wat doet gij hier? Zaagt gij nooit een kraai gezellig zijn met zwanen? antwoordde het, ik ben dol op torens. Het droeg een ruige jas, en had een bollen knapzak op zijn heup. 'k Geloof dat ik u ken, zei Zebedeus, ik heb u aan een rijtuigje zien schilderen. Hersenschimmen, zei het. Geenszins, antwoordde Zebedeus, het is wel lang geleden; ik heb in lange niets gehoord van u; ik had u toch zoo gaarne willen vragen.... wat weet gij?.... hoe heet gij? De ander opende zijn tasch terstond en bood een vierkant lapje. Wat is dat? zei Zebedeus. 'n Antwoord, zei liet. Het is weér erg donker, zei Zebedeus, de maan doet al een poos niets van zich merken. Kattenoogen, zei het, schiet-geel, geel van strontiaan. Opgewonden naturen zijn deerniswaard, vermaande Zebedeus. Ha, la, la, zei het, medelijden moet men duur betalen. Wie betalen kan is rijk, zei Zebedeus. Al naar gelang, zei het. Waarom zijt gij zoo stuursch wanneer ik minzaam ben? vroeg Zebedeus.... kunt gij lezen? Nauwlijks, zei het. Beproef het, noodde Zebedeus. De ander gaf daartoe geen antwoord, begon te lezen van 't papiertje, zonder dat hij las:
Wel heeft de Faam te min van mij geklikt....
Gerucht maakt arm en rijk, dood en geboren..
Te menigmaal gereld werd aan mijn ooren:
Ruigrok, helaas is in zijn rok gestikt.
| |
| |
Maar, zwabbrend in mijn pij, kraag-òp tot d'ooren,
Men wijst de plaats zelfs, waar ik werd beschikt,
't Versteend palet er bij, 't penseel verpikt,
Kom ik terug. zooals ik was, naar voren.
Weet, meegaande eens met wie 't Salon bezochten
Der Ellen en Esthers die van hum-hum kochten,
Begreep ik weergaasch gauw dat 'k was gesjochten.
Brèf, niemand zag de gaten in mijn schoen;
'k Werd kloosterling en -oover-hoofdman toen,
Bang om te worden wat genoemd werd: 'n poen.
Voor jonkvrouwen ondeugdelijk, maar zeer goed voor citaten, zei Zebedeus, wat is dat een poen? Peenen, poonen, poenen zijn producten, antwoordde Ruigrok. Er schuilt veel leering in uw woorden, zei Zebedeus, wat hebt gij nog meer in dien zak? Veel! zei Ruigrok. Erg veel? vroeg Zebedeus. Zwaar veel, zei Ruigrok. Hoeveel? zei Zebedeus, ik heb van dragen wel verstand. Zooveel, zei Ruigrok, dat als ik bij je teenen begon te stapelen, mijn laatste product hoog zou gaan als je kroon. Da's veel, zei Zebedeus en waarom zag ik u dan hunkeren bij zoo'n klein vracht-wagentje? Het was een kruiwagentje, antwoordde Ruigrok. Dat was het, zei Zebedeus, het was een lief ding. Was het niet? zei Ruigrok, wie er bij zijn leven geen bekomt, moet er zich een schilderen. Dat heb ik wel bemerkt, zei Zebedeus, er is aan schildersproducten veel behoefte.’ Wat is hiervan nu de sleutel en.... de aardigheid? Zijn dit alles persoonlijkheden, particulariteiten? Wie zegt mij waar hier het spoor der algemeene redelijkheid (en van de zuivere idealiteit dus tevens) te vinden is? Is het niet, of er de geest spookt van den Duitscker, die den schoonen naam ‘Deutobold Allegorewitsch Mysticinski’ draagt? En was het slechts hier!
***
Ik wil nu ook iets van het betere, en vaak uitmuntende, waarvan ik sprak, geven. Enkele, niet te lange aanhalingen, daar ik - helaas! - verplicht was van het andere veel te nemen. Hoor dan het levendigverbeeldende (vooral in het tweede gedeelte) van een zin als deze: ‘Hoe heerlijk eene ar met hare rinkelbellen speelt door de wegen buiten en viert het looze snoer met de gekraalde klanken schier zonder einde uit.’ En de Danteske wijding in zulk een periode: ‘In onafzienbaar kuisch gedrang gingen de gelukkigen op naar de bergen en in eindelooze reien van paren daalden er terug, voorafgegaan van het innige vleugelgerucht hunner schaduwlooze vogels:’ Bewonder het fantastische en de zuiverheid
| |
| |
der visie in dit tocht-fragment van den reus Zebedeus: ‘.....nochtans wordt het al toniger onder mij in deze landen, waar het leven zoo halsstarrig op den uitkijk zit voor een eindeloos herhaald raampje. Zie ze eens overal in dit gehucht, al deze raampjes, betroeteld met neteldoek, alsof het geen schachten waren naar goud-mijnen en grotten vol spinnewebben: O, ik voel het, dat eenmaal dit geheele grijze tijdvak zal worden gezien, zooals de spits van een toren verschijnt door de ruiten van een raampje waarachter het regent.’ Nu ik uit de vele mooie passages citeerende ben, wil ik er tevens een kiezen, die toonen mag hoe v. Looy vaak barok-weg een stijlgeheel verbreken kan: ‘....En gekomen zijnde onder de luwte der bergen bij eenen wijden akker, waar,’ (de stijl van het Matthaeusevangelie, nietwaar?).... ‘zooals asperges hunnen bedden ontspruiten....’ Een nog sprékender, uit de bijlagen, dat ook tevens als specimen van het zeer goede dienen kan: ‘De bel-trossen speelden en dansten door het weidsche park: dat vooral in den zomer een zeer mooi park was. Dan wiegden er de pruiken der boomen voor het blauw en troonden voor de blanke weelden van aangedreven kinderlijke wolken. Dan renden er de reeën in hun blonde, gemoesde vachten en sleepten de pauwen hun gebundelde staarten van het donker in het licht en bloeiden er heuvels rhodondendrons en egiantieren. Dan hingen de vlier-bloemen als bloemkoolen zwaar over de stijlen van het hek en spoten de stralen der fonteinen zoo hoog tot zij van moeheid bogen. Dan tuilde het in alle rabatten en kweekera, was overdag de lucht avond-zwoel van geuren, en sneeuwde het over de rollagen bolle blaârtjes, want de zomer is de tijd van alle rozen.
Dan was het park een park en ieder vergezicht was raadselig verstopt. Dan reden er schommel-wagens met de kleuren van atalanten en draafden er isabellen. Dan verscheen de hertog, die 's winters in zijn kasteel bleef en eerst ten bezoek kwam, wanneer de aardbeien-tijd haast voorbij was, die hij toch niet gebruikte, evenmin als de gezellige babbel die ze was, de moeder van Rustaard, voor wie zij altijd eventjes opgeweld moesten worden. Dan stond er zijn zwarte span te glimmen in het tuig, voor de trap van het terras en de witte geraniums er prijkten met de karmijne merken. De koetsier op den bok zat den tijd zich te korten en las uit een kroniek vol ezelsooren zich zelven voor, terwijl naast hem de zweep in den koker trilde; dan kwam Bombardos met zijn statie-stok tikken en boog voor het leêge rijtuig.’ Wat mag den schrijver van deze prachtige, stemmings-volle bladzij bewogen hebben (eenige regels verder) hierop te doen volgen: ‘Waar zou het baboetje (ik cursiveer; v.d. W.) zijn dat verleden zomer het kindje van Rêvard te wiegen liep en haar bruine beentjes zoo mooi wist te zetten in de strakke sarong....?’
Vanzelf ben ik hier tot de Bijlagen gekomen. De ‘neef’ van den
| |
| |
‘ouden heer,’ die ze verzamelde, zegt ervan: ‘Hoe afwijkend de opgenomen Bijlagen ook zijn, zijn dat toch, sprankjes, als het ware, uit dezelfde kosmos die de wonderlijke Avonturen voor ons schiep, ja, het kwam mij wel eens voor, als zouden zij, in hun verscheidenheid, de voórnaamste kanten van zijn geest in het licht ons stellen.’ Zóo is het: de samenhang met het voorgaande is zeer los, en men vindt er van alles en veel mooi's. En om een der stukjes in het bijzonder te noemen: ‘Op den Grooten Weg’ is een uitmuntende schets uit de beste jaren van den Nieuwen-Gids-tijd.
Ik wil nog zeggen, dat ik zelden een boek getroffen heb, waarin ik (naar idee en stijl) zoo verschillende invloeden vond. Ik noemde reeds evangelische en Danteske - maar er zijn ook Aristophanische en Shakespeare-aansche; Cervantes doet zich gelden (de schrijver gebruikt zelfs de in onzen tijd absoluut niet begrijpelijke zinswending: ‘als aan den wand al hangen zal onze kleine pen’), en Rabelais, en Swift; en ineen paar der beschrijvingen van de ‘zeven spektrale gedierten aangedaan van wit’ zelfs Laforgue.
***
| |
Hans Martin, Danseresje. W.L. & J. Brusse, Rotterdam.
‘Het kón zoo niet - tè wreed, tè onbarmhartig! - Groote God - waaròm dit alles - waaròm? - Het gelaat omhoog, de handen vragend gestrekt - in extase had hij dit gefluisterd - nauw hoorbaar. Onbewust uit zijn mystieke ziel, als van een knaap nog, een eenzaam kind - zijn ziel die was rein en blank als een witte bloesem, die liefhad - eindeloos waren de woorden opgerezen, in vreemde wondere extase, daar waar de manenacht zilverde over de nevelende vlakte, de boomen hoog en blauw-duisterend rijden. - In de stilte - in de zilveren, verre stilte.’
............................
‘God, hoe was het mogelijk, dat kleine kindje, waar hij hier mee nu zat op het duin, bij de groote, groote zee’....
............................
Ik denk zoo, dat de heer Martin de stof, de ideeën en gevoelens voor dit werk ontleend heeft aan herinneringen uit zijn studententijd. Want is dit niet voor zeer velen de schoone en toch ook wel triestige leeftijd waarin men alle dingen uiterst zwaar neemt, waarin de contrasten van ‘heel erg mooi en heilig’ en ‘heel erg leelijk en gemeen’ door jongemenschen, die nog op iets anders prijs stellen dan het collegedictaat en
| |
| |
de sociëteits-borrel, op z'n hevigst doorleden worden en men de meestvoorkomende midden-toestanden negeert? Waarin men lichtst-opvoerbaar blijkt tot.... Borelistische verhevenheden, elkander ‘man’ en ‘ouwe’ en ‘kerel’ noemt en ondertusschen gaarne spreekt van God en Passies, Dood en Leven; zooals hier b.v. in hoofdstuk V geschiedt.
Het boek is in zekeren zin zeer eerlijk. Toen ik in het begin der lezing was, trof mij dadelijk naast een algemeenen indruk van vlotheid een wat jongensachtige hevigheid en sentimentaliteit; al op een der eerste bladzijden, waar verteld wordt van een verwijdering tusschen Boy van Attern-beecke (let ook een weinigje op dien naam, o lezer) en zijn jeugdliefde: ‘.... En een jaar later was ze verloofd met een student, ouderejaars. Een vertwijfeling kwam over hem, zóo groot, zóo immens, dat hij ze niet te weren wist, een vertwijfeling, die als gif was in zijn aderen, als vuur brandde in zijn ziel, die hem de vuisten deed ballen in machteloozen opstand, het hoofd hard deed bonzen tegen den muur - een vertwijfeling die hem opvrat, verteerde. Was dit zijn Betsie geworden? - zijn koningskind, zijn sprookjes-prinses? - zijn engel die zou tronen aan Gods zijde eens?’ en ik behoefde niet vele paginaas verder te lezen om zeker te zijn dat Borelsche literatuur en reminiscenties - familiaarlijk gezegd - den heer Martin niet in zijn kouwe kleêren bleven steken.
Maar laat mij nu ineens ook maar zeggen, dat ik ándere dingen in dit werk te waardeeren wist. Ik sprak reeds van een vlotheid. Welnu, de toon en kleur van sommige bladzijden waren mij een verademing tusschen het grauwe, strakke en gewichtige, dat u de Nederlandsche literatuur gewoonlijk te verwerken geeft. Er wordt in 't vierde hoofdstuk b.v. een Scala-vertooning beschreven, gezien van achter de schermen, waarin 't wemelend-drukke en kleurige van zoo'n geval u zoo levendig en licht gegeven wordt, dat ik moest denken, hoe aangenaam 't zou zijn, indien eens enkele jonge literatoren onze dégelijke publicaties met wat Zuidelijk flair kwamen afwisselen. En ik vond het heel jammer, dat een zware nagalm van ‘zusjes’-en-‘broertjes’-fraaiïgheden het wel eens prettig geluid van dezen auteur was komen overstemmen.
De geschiedenis.... maar een scherpzinnig lezer heeft die zich al uit den titel: ‘Danseresje,’ den naam: Boy van Atternbeecke en een paar andere gegevens voor de helft kunnen denken. Boy van Atternbeecke is natuurlijk een rijk jongmensch dat op weelderige kamers in den Haag woont en in kunst liefhebbert; men behoeft geen Sherlock Holmes te zijn om dat zoo op 't eerste gezicht te doorgronden. Danseresje?.... wel, wat zou danseresje anders kunnen zijn dan een jong meisje dat op de planken van een variété liedjes zingt en luchtsprongetjes maakt.... en hoe zou er tusschen die twee een ander verband kunnen zijn (zegt de wijsbegeerte niet, dat waar twée zijn ook een dérde gegeven is?) dan een aankomend
| |
| |
liefdetje, dat.... natuurlijk door Borelsche stuwkracht - aanwakkert tot een ziels-verrukkend-en-vernietigend gebeuren. Intusschen, in dat element van ‘danseresje’ bevond de schrijver zich best thuis. Violet (danseresje natuurlijk) is een Engelsche, oorspronkelijk van goede familie, met heel goede neigingen maar wonderlijke kuren en driften, die ze niet altijd beheerschen kan. Boy ‘ontdekt’ haar, wordt intiem (ik bedoel: gepást-intiem) met haar en 't komt zoo ver, dat er een echte liefde tusschen hen ontstaat. Voor ik nu verder ga, wil ik u even als voorbeeld dat de heer Martin dikwijls een situatie goed en zonder overdrijving weet te zien en weer te geven een fragment van Violet's eerste bezoek aan Boy's kamer citeeren: ‘Voorzichtig, geluidloos tripte ze over de zware tapijten naar binnen, een beetje schuw nog, een beetje aarzelend, alsof ze niet goed durfde, alsof ze zou komen in een kamer vol menschen. Toen, halfweg bleef ze staan, keek om zich heen met een gelukkigen glans in haar oogen. Goddelijk was ze zoo, vond Boy. Dan kwam ze zachtjes, glimlachend almaar:
- Wat is het hier lekker warm.
- Dat is goed voor je, ik heb flink laten stoken. En kijk nu maar eens rond, je mag alles doorsnuffelen.
Behoedzaam stappend, maar al wat meer op haar gemak, liep ze heen en weer. Wat vreeslijk aardig was het hier; zoo leuk dat open haardje, net als in engelsche huizen, en dat dikke tapijt. En wat een mooie platen, en hier, dear me, wat een boel boeken! Stonden al die kasten vol? Even de gordijnen wat oplichten en er achter kijken; ja warempel. En wat een leuke serre; was dat de zee, die donkere streep daar over de duinen, toch niet?’
Ik, of liever: de geschiedenis gaat verder. Als nu de liefde tusschen hen beiden zeer groot geworden is en Boy haar ‘gered’ heeft, moeten ze scheiden, want Violet's troep gaat in Amsterdam optreden en Boy ligt zwaar overspannen van al de emoties te bed. Ge krijgt 't idee: dat loopt verkeerd; en 't gaat zooals ge denkt. De oude kuren worden haar, nu zij hem mist, te machtig. En ge hebt nog goede hoop, want Boy, nietwaar, is rijk en wil haar trouwen, een contract is verbreekbaar en ze behoeft maar naar hem toe te gaan (waarom hij smeekt) om weer sterk te zijn.... maar de schrijver ontneemt u die illusie door te zeggen, dat haar het herwinnen ‘der vrijheid, door verbreking der strenge banden, door het verbreken van een contract (waarin hìj het woord cursiveert) ongelooflijk’ scheen. Boy, in wanhoop, komt haar ziek en afgemat bezoeken, en.... dat alles baat niet meer; ge zoudt zeggen: zoolang is het nog niet geleden en haar liefde was toch zoo zuiver; bovendien, dat bezoek van dien zieken jongen man, die haar toch niet absoluut onverschillig kan geworden zijn.... om kort te gaan: vijf jaar later
| |
| |
ontmoet hij haar nog eenmaal in Rome, en dien zelfden avond is het met haar gedaan. Zij was een publieke vrouw geworden, een alcoholiste, een morfiniste, en sterft door misbruik van chloroform!
Ik zou mij zeer moeten vergissen, als de heer Martin den studentenleeftijd reeds vér achter den rug had! En als ik het bij 't juiste eind heb.... dan is er toch nog hoop voor de toekomst!
Hendrik van der Wal.
|
|