Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 574]
| |
Het onvermijdelikeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 575]
| |
Met Lies ging het helemaal niet goed de laatste tijd. Pijnen al erger en erger. Al wilde de dokter 't niet ronduit zeggen, zij twijfelden geen van beide meer: 't wàs kanker. Hein hield er de opgewektheid maar in zo lang hij kon. Lies trouwens ook. Ze moesten 't dragen. Door tobberij en sombere gezichten werd het niet beter.... en je moest ook aan de kinderen denken.... ‘En jij, heb je het goed met je man?’ ‘Ja....’ ‘Dat is ten minste 'n geluk.’
Hein bleef logeren op Mon Repos en zorgde voor al wat de begrafenis betrof. Ik was er hem dankbaar voor. Ik voelde me zo slap dat mijn gewone daaglikse bezigheden me bijna te zwaar werden. Natuurlik zou Wouter, als Hein er niet was geweest, gedaan hebben wat hij kon. Maar dan had ik me zelf toch met allerlei moeten bemoeien, en nù ging het buiten mij om.
Vader werd op een Zaterdagochtend begraven. Half tegen Wouters zin ging ik mee naar het kerkhof. In Nunspeet was dat niet gebruikelik voor dames. Drie rijtuigen volgden de lijkkoets. Er waren vrienden overgekomen uit Arnhem. Hein had verzocht aan het graf niet te spreken: vader hield daar niet van. En nu liep alles af in één ogenblik: kort en koud.... Ik voelde me onvoldaan en pijnigde mij met de gedachte: 't had anders gemoeten. Hoe wist ik niet. In Wouters ogen las ik het verwijt: 't Is héél veel plechtiger als er een ernstig woord wordt gezegd over 't sterven van iemand die ons zo na heeft gestaan....
Hein bleef nog 'n paar dagen. Hij regelde alles en werkte tot laat in de nacht. Toen moest hij weg, hij durfde om Lies niet langer in Nunspeet blijven. En 't duurde maar kort, toen nam juffrouw Karteldonk afscheid om naar familie in Rotterdam te gaan. Uit Mon Repos werd het laatste weggehaald: Het een en ander kwam bij ons - onder andere vaders boeken; ook de oudheden die weer een plaats op Wouters kamer kregen, in dezelfde kast waar ze stonden | |
[pagina 576]
| |
die dag toen vader en ik ons eerste bezoek aan de Heuvel brachten. De meeste meubels werden verzonden naar Amsterdam. Enkele waren voor Hein en Lies bestemd, de overige voor een veiling.
En het gewone leven ging weer zijn gang. Wouter was in zich zelf gekeerd die eerste tijd, en ik meestal ook. Behalve niet het kindje, dat ik wachtte, hielden zich mijn gedachten aanhoudend bezig met het geloof aan onsterfelikheid. Hoe kon ik hunkeren naar de overtuiging dat vaders ziel nog voortleefde! Dat hij mij gadesloeg, wellicht me een wenk geven kon waar ik die nodig had, een aansporing, waarschuwing.... Al had ik maar zekerheid dat we niet waren gescheiden voor eeuwig! Ik zocht in vaders bibliotheek naar boeken die over 't onderwerp handelden, bladerde en las er in. Maar bevrediging gaf het mij weinig. Dat men in oude tijden al reeds aan onsterfelikheid had geloofd, was evenmin een bewijs, als dat dit geloof ons tot steun en tot troost kan zijn. Neen, hoe verleidelik ik het vond, mij te verdiepen in fantaziëen van zalig, rein hemelleven - vertrouwen op de werkelikheid daarvan, kon ik niet. Ik was nu over de helft van mijn zwangerschap. En al sterker werd mijn verlangen naar een eigen kind. Bij tijden scheen 't mij volkomen zeker dat het mij alle leed zou vergoeden. Maar dan voelde ik ineens weer angst bij het weten dat tussen Wouter en mij 't elkaar-niet-begrijpen groeide en hardde; een niet-begrijpen dat later óók tussen 't kind en een van zijn ouders zou staan. Die vrees verscheen en verdween. Soms was ie weken lang zo goed als weg, soms martelde hij me zo dat ik mijn twijfel zocht te bannen en moeite deed om de kern van Wouters geloof te laten inwerken op mijn ziel. Ik trachtte mij te bevrijden van elke vooringenomenheid; ik bereidde mij zorgvuldig voor om op te nemen, gewillig passief. Natuurlik vergeefs. Wat voor mij waarheid was, blonk na korter of langer zelfbedrog, altijd weer door. Ik kòn niet geloven aan een rechtvaardige liefde-god die een door hem zelf geschapen mensepaar tot in eeuwigheid verdoemt met hun hele nakomelingschap; en, evenmin aan God de Zoon, die als mens op aarde komt, zich opoffert en toch maar enkele onverdiend begenadigden redt, terwijl ontelbare anderen aan de hel worden prijsgegeven. Neen, neen, | |
[pagina 577]
| |
neen! 't Stond verder van me af dan verhalen van Zeus of Wodan! Hoe was het toch mogelik dat verstandige mensen als Wouter 't geloofden? En nog gaf mijn man z'n wanhopige strijd niet op. Een week of drie na de begrafenis begon hij: ‘We hebben nog niet weer gepraat over 't geen er gebeurd is toen je vader zo ziek lag. Misschien is 't maar beter ook, er niet op terug te komen. Je was overspannen. Maar één ding moet ik wel vragen. Geloof en ongeloof zitten bij jou zo vreemd dooreengeward....’ En toen ik niets antwoordde, wachtend op wat er zou volgen: ‘'k Begreep je die avond niet goed. Je gelooft immers nog aan God....?’ ‘Wouter’ zei ik bedaard, ‘daar kan ik niet op antwoorden met ja of neen. Ik dènk van wel.... Maar in ieder geval 'k geloof niet aan een God zoals jij je die voorstelt.’ ‘Gerda ben je je wel bewust van de diepe ernst van de zaak? Het schijnt haast dat je “geloven” zo iets bijkomstigs vindt, iets wat je zou kunnen doen, maar ook wel laten. Je ziet niet in dat je zieleheil, je eeuwig leven ermee is gemoeid! Ons leven hier duurt 'n ogenblik, vergeleken met het leven hiernamaals. Je weet niet hoe de gedachte me martelt dat je verloren zou kunnen zijn!’ ‘Daar zou je je dan in hebben te schikken’, zei ik koel. Wat hij me voorhield had ik te vaak gehoord dan dat het nog indruk kon maken. En ik dacht: Hij is overtuigd, dat hem, als uitverkorene, de hoogste zaligheid wacht, terwijl ik lijd in de hel. Hij begrijpt niet hoe dit kan samengaan, maar denkt toch dat het zo wezen zal, zo wezen moet....
De levensbeschouwing van de ‘uitverkorenen’ leek me ergerlik egoïsties. Ik voelde op dat ogenblik meer sympathie voor Koning Radbouts opvatting dan voor die van mijn man.
Wanneer ik de oorzaak van onze verdeeldheid naging werd ik steeds meer overtuigd dat ik had gedaan wat ik kan om 't eens te worden met Wouter. 'k Was tegen hem nooit offensief te werk gegaan, maar eigenlik had ik mèt hem mij zelf bevochten. En nu viel me iets anders in: Zou 't niet mogelik zijn dat ik hèm er toe bracht, zijn opvatting iets te wijzigen? Natuurlik kon er geen sprake zijn van hem af te trekken van zijn geloof. Ik zou | |
[pagina 578]
| |
het niet kunnen, ik zou 't niet willen ook. Maar ik kon zien dat ik hem overtuigde van mijn recht op een vrijheid die hij voor zich als van zelf sprekend beschouwde.... De waan dat ik daardoor iets verder zou komen verdween al heel gauw. Eens toen ik tegen hem zei: ‘Wouter, wat wij geloven is niet hetzelfde. Maar hoeft dat ook wel? Wanneer ik jouw mening eerbiedig, en over 't geheel heb ik dat altijd gedaan, kan jij dan ook niet wat eerbied hebben voor de overtuiging van mij?’ antwoordde hij heel kalm: ‘Eén godsdienst kan maar de ware zijn. En wat jij gelooft, of liever, voor mogelik acht, dat is nauweliks godsdienst te noemen. Een God, van wiens bestaan je niet zeker bent, en van wie je niets weet, kàn je niet dienen, niet liefhebben. Nee Gerda, je bent op 'n dwaalweg. Hoe kan ik jouw toevallige mening gelijkstellen met wat is geopenbaard, met wat door Kristus zelf is verkondigd?’ Ik riep ongeduldig: ‘Tegen al wat 'n ander zegt, kom jij met je bewering: Ik wéét het! Ik heb het ware!’ Hij bleef bedaard. ‘Er is geen sprake van mij. 'k Beweer alleen, en dat kan mij niemand ontstrijden: Het woord van God staat oneindig ver boven alle mense-bedenksels’. ‘Hier komt het op aan: wat jij Gods woord noemt, ìs dat Gods woord?’ ‘Ja, Gerda. Stellig. Ik ben van niets zo zeker als dáárvan’. ‘Je zegt het is zo, en je bent zeker. Maar bewijzen kan je het niet. Of is 't een axioma dat wat jij gelooft de zuivere waarheid is?’ Mijn toon werd onaangenaam. Ik hoorde het wel, maar ik kon me niet bedwingen. Mijn man bewoog de lippen of hij wou spreken, keek me aan, maar brak het gesprek bot af. 'k Begreep dat hij mij sparen wou om mijn toestand. Dat ergerde me nog meer. Want redeneren docht me, deed ik presies als anders. En toonde ik mijn geprikkeldheid, de grootste schuld lag aan hèm, aanzijn onuitstaanbare meerderheidstoon.
In onze verhouding was als van zelf iets onzekers gekomen, iets onberekenbaars. Bij mij vooral, maar toch ook bij hèm kon de stemming plotseling omslaan. Er waren ogenblikken dat we scherp de grieven voelden die we tegen elkander hadden, en dat het weinig scheelde of de | |
[pagina 579]
| |
ergernis ging over in weerzien. Maar de oude liefde die ons 't normale en echte scheen, keerde altijd terug. Ongelukkigerwijs waren zijn en mijn gemoedstoestand op een zelfde ogenblik wel eens verschillend. Stuitte de vriendelikheid van de een op koele onwil bij de ander, dan werd daarvan meer dan vroeger het pijnlike ondervonden; wat aanleiding gaf tot een wrokken en mokken dat 'k even onaangenaam vond als felle twist. Meer en meer begon, vaak zonder naspeurlike oorzaak een vreemd, vijandig zwijgen te heersen. Dat vond ik onverdraaglik en 's nachts lag ik er over te tobben. Vóór de avond bleef 't meestal onzeker, hoe we tegen elkaar zouden zijn. Wim zat er bij aan 't ontbijt, aan de koffie, bij 't middagmaal. Was 't kind naar school, dan had Van Gorsel zijn werk, gewoonlik buiten, soms op zijn kamer. Maar 's avonds, als Willem naar bed was gebracht.... Zoals ik zei, 't was onberekenbaar. Nooit wist ik vooruit, hoe ik zelf wezen zou. Soms zaten we ouderwets gezellig tee te drinken. Hij keek de krant in, of een boek, en ik had mijn naaiwerk. We babbelden er tussendoor, gewoon, zonder bijgedachten: over huishoudelike dingen, over bebossing, over Wim.... We maakten plannetjes tegen de tijd dat het kleintje er wezen zou; hoe we wandelen zouden met de kinderen naar mooie plekjes ('t kleintje in de wagen); hoe verrukt onze Wim zou zijn als hij 'n zusje kreeg, over allerlei. We voelden dan beide grote vertedering; vaster, reëler dan wat ook, scheen onze liefde. Wouter schoof zijn stoel naast de mijne en sloeg zijn arm om mij heen. De ogen dicht, lag ik tegen zijn borst, niet redenerend, nauweliks denkend, vol van grote, rustige zaligheid. Zó was het goed, volmaakt goed. Maar op andere avonden.... waarom? Ik wist het niet en hij evenmin.... dan wàs er ineens iets tussen ons, iets kouds en donkers. We wilden het wegduwen, dwongen ons tot het zeggen van vriendelike woorden.... Maar er klonk iets gemaakts in, wij voelden het valse, ofschoon toch allerminst valsheid werd bedoeld. Meest trok hij zich onhandig terug en werd stil. En ik deed stroef, ik kon niet anders. Wanneer er een toch wat zei, vatte de ander het op als een bedekt verwijt, als iets scherps of onaangenaams.... We kibbelden even en zwegen weer, en 't onzichtbare tussen ons dijde uit, schoof ons uiteen. Soms wilde Wouter het vernietigen met geweld, en kwam hij | |
[pagina 580]
| |
naast me staan om mijn hand te drukken of me te kussen.... Dan weerde ik hem bits af; ik kon het niet hebben. Na zulke avonden gingen we zwijgend naar bed; zeiden volstrekt niets dan het éne plichtmatige zinnetje: ‘Wel te rusten.’ ‘ Slaap wel.’
Gewoonlik bleek de volgende dag dat beklemmend gevoel op even onverklaarbare wijze geweken, als 't was gekomen. We deden zonder moeite of er niets was gebeurd, of we ons niets herinnerden van die vijandschap van de vorige avond....
De onvruchtbare gesprekken over 't geloof verminderden weer. Dat ìk het onderwerp niet het eerst aanroerde, lag voor de hand. En ik vermoedde dat mijn man mij om mijn zwangerschap niet wou kwellen. Later bleek mij, dat hij ook op een ommekeer hoopte, wanneer ik moeder zou zijn. Alleen als hij 's middags voor 't eten hardop bad, maakte hij nog wel een toespeling op wat ons denken aldoor bezighield. Hij smeekte dan om de genade van het geloof voor wie hem het liefst waren, of om licht voor degenen die doolden in duisternis.
Ik voelde mij ondanks alles de laatste maanden van mijn zwangerschap nog niet bepaald ongelukkig. Wouter en ik zagen allebei met groeiend verlangen de tijd tegemoet van mijn bevalling; in half onbewuste, half bewuste verwachting dat onze verhouding daarna wel duurzaam verbeteren zou. Hoe, had ik onmogelik kunnen zeggen; en daar de kiem van onze onenigheid lag in 't geloof bestond er welbeschouwd weinig uitzicht dat een verandering ten goede aanstaande was. Maar als ik zei, wij hadden beide de vage verwachting dat alles wel goed, altans beter zou gaan als 't kindje maar was geboren.
De grote gebeurtenis had plaats op de 4e Julie. Ik beviel van een flinke jongen, die naar de vader van Wouter de namen kreeg Johannes Theodoor. 'k Was nòg gelukkiger met mijn schat dan ik had durven hopen. Mijn eigen kindje naast me, in mijn arm of aan mijn borst - het was zo ongekend verrukkelik dat ik soms tranen in de ogen | |
[pagina 581]
| |
kreeg van louter zaligheid. Ook Wouter bleek in de wolken met Hannie. Was hij wat stil geweest de laatste tijd, misschien zelfs wat versomberd, nu leefde hij zichtbaar op. Ons kindje werd, toen het zes weken oud was, gedoopt door dominee Alers. Ik ging natuurlik mee naar de kerk en Lenie die bij ons logeerde, ook. Ja, Lenie was sedert 't begin van Augustus bij ons. Mijn man had er in toegestemd dat ze kwam omdat ik 't zo heel graag wilde. Zelf voelde hij weinig voor haar. Hij vond haar te koel, te beredeneerd, te weinig idealisties. Dat ze zich opperbest kon schikken in de ongehuwde staat, in geen enkel opzicht naar 'n huwelik verlangde, nam hij haar, naar het mij voorkwam, enigszins kwalik. Zo hoorde een vrouw niet te zijn. Helene leek hem ondanks haar mooi gezichtje, onvrouwelik, innerlik dor. Ze begrepen elkander niet. Zij beschouwde hem (ze zei het mij nooit, maar ik merkte het best) als 'n bekrompen man. Ik trachtte vergeefs èn hem èn haar te overtuigen van de onjuistheid van hun oordeel. Maar veel kon ik ook al niet zeggen. Intieme gesprekken en kleine geheimen mocht ik niet aanvoeren als bewijs. En hàd ik het gedaan, 't zou hoogstwaarschijnlik toch niets hebben gegeven. Ze waren nu eenmaal bevooroordeeld. Voor zover er door 't kind geen beslag op me werd gelegd, verdeelde ik mijn tijd tussen Wouter en Lenie. Ging ik 's morgens met de jongens naar 't bos dan hield zij me altijd gezelschap. Heerlike uurtjes waren dat! Gezellig en vertrouwelik als in onze meisjestijd. Wim speelde in onze buurt en voor me stond het wagentje waarin mijn kindje sliep! Eens trachtte ik uit te vissen of Lenie werkelik niets voor het huwelik voelde of daar de schijn maar van aannam. En toen ik vermoedde dat ze mijn vraag ontweek, vroeg ik het haar ronduit. ‘Nog altijd niet,’ zei ze glimlachend, en 't leek me niet onmogelik dat ze er bij dacht: Wat ik merk van jullie, maakt me er niet happiger op. Ze had grote plannen, en hoopte die binnenkort te kunnen verwezenliken. Ze wilde aan het hoofd staan van een school die breken zou met veel overbodigheden. Het intresseerde me niet zó, dat ik oplettend luisterde. Ze zal het wel hebben gehad over minder lesuren, openluchtspel, harmoniese ontwikkeling enzovoort. 's Middags ging ik, als 'k even kon, met mijn man een eindje mee. Ik werd er wel moe van, maar deed het omdat we anders | |
[pagina 582]
| |
nooit samen waren. Na 't eten, 's avonds, babbelden we soms met ons drieën; meestal liet Wouter Lenie en mij alleen, en werkte hij op zijn kamer. Ik denk dat de Alersen en de meester door Wouter gewaarschuwd waren. Ze vertoonden zich bijna niet. Maar nauweliks was Lenie - in 't laatst van Augustus - naar Arnhem terug, of ze haalden hun schade in. Vermoedde de dominee dat ik door de omgang met mijn vriendin weer in mijn verzet tegen 't ‘goede’ was gestijfd, en vond hij het dáárom wenselik te trachten meer rechtstreekse invloed uit te oefenen? Het had er veel van. Vaker dan vroeger kreeg 'k wenken, vermaningen, terechtwijzigingen. Ik bleef daar niet lijdzaam onder. Wat ik nauweliks meer wou velen van mijn man, verdroeg ik van hèm allerminst. Soms wendde ik onverschilligheid voor, soms prikkelde ik hem door ironie. Maar ik paste op om het niet te erg te maken; ter wille van Wouter, die blijkbaar opzettelik zweeg, als Alers tegen mij begon. Het duurde niet lang of de dominee kwam tot de overtuiging dat ik verloren was; onherroepelik. Hij zei het niet ronduit, maar liet het merken. Zijn vermaningen werden zelden meer aan mijn adres gericht; hij zag me doorgaans over 't hoofd, en als hij tegen mij sprak, deed hij het op een toon van kille hoflelikheid. Maar nu kreeg Wouter 't nodige te horen, en wel op een manier die 'k nogal kleingeestig vond. Alers toonde weer overdreven bezorgdheid voor Willem, somtijds voor Wouter ook; waarbij doorschemerde dat met een vrouw en moeder als ik, beiden steeds op het ergste verdacht moesten zijn. ‘Gaat het met Willem nog goed?’ informeerde hij dan op een toon of 't kind onder verdenking lag van een gevaarlike ziekte onder de leden te hebben. Eens vroeg hij aan Wouter, die wat stil was: ‘Scheelt er iets aan?’ ‘Mij? Niet dat ik weet.’ Dominee keek hem aan, zei toen zacht met een zekere plechtigheid: ‘Wat baat het een man.... kchm.... zo hij de wereld gewint en hij lijdt schade aan zijn ziel?’ ‘Ik begrijp je niet’, antwoordde Wouter koel. Maar ik kon merken dat de woorden hem pijnlik troffen. Ook als de aanval - bij uitzondering - meer rechtstreeks op mij was gericht, bleef | |
[pagina 583]
| |
hij mijn man aanzien. Maar dan nam ik wel eens een keer de vrijheid om 'n woord mee te spreken. Zo zei hij eens: ‘Och ja, de Kristenen hechten nog aan het woord: Gij vrouwen, weest uwe mannen.... Kchm.... onderdanig....’ Ik kende de tekst en vervolgde: ‘Gelijk aan den Here.’ 't Was even stil. Hij voelde mijn ironie. Toen zei hij snijdend: ‘Kchm. Juist. Ja. 't Schijnt ook reeds in die oude tijden nodig te zijn geweest, dit.... kchm.... dit voorschrift met de uiterste scherpte te geven.’
Bij zulke schermutselingen bleef mevrouw Alers kalm en onverschillig. Ze had me eens, toen ik alleen met haar was, bekend: ‘Och kind, dat kibbelen.... de mannen kunnen 't niet laten; het kan ook wel zijn dat het nodig is. Maar ik begrijp het niet, zie je. Als 't van den beginne af is bepaald wie zalig zal worden, wie niet, dan kan zulk getwist er immers toch niets aan doen? 'k Ben er zeker van dat de Here Alers en mij niet verlaten zal. Daar heb ik genoeg aan, niet?’ Die zelfgenoegzaamheid van de uitverkorene leek me begrijpeliker dan de geloofsijver van haar man, schoon even onsympathiek.
Doordat ik veel in de bijbel las, en me aan had gewend de plaatsen die ik merkwaardig vond te noteren, kreeg ik langzamerhand het gevoel van voldoende gewapend te zijn om Wouters vrienden op eigen terrein te kunnen bestrijden. Toch deed ik het zelden. Ik voelde er iets onedels in, omdat zij hechtten aan die teksten en ik niet. Wel gaf het me een soort van zekerheid, dat ik, wanneer ik maar wilde, bijbelgezag kon stellen tegenover bijbelgezag. De toespelingen en minder vriendelike opmerkingen van dominee Alers waren er, naar ik vermoed, niet vreemd aan, dat mijn man nog eens weer 'n gesprek met mij begon over ‘het’ onderwerp. Ik wist dat hij zo min als ik ophad met overbodig getwist. Maar het lag ook niet in zijn aard, zich aan een strijd die hij nodig vond, te onttrekken. 't Was op een middag. Wim was naar school. Ik zat bij het wiegje van Hannie, die sliep. Ik dacht dat Wouter uit zou gaan, maar hij kwam bij me zitten; en hij begon op die voorzichtige, aarzelende toon, die niet uit onzekerheid voortkwam maar uit verlangen om niet te kwetsen: ‘Zeg nu es Gerda, lijkt het je niet | |
[pagina 584]
| |
verkeerd, dat wij.... man en vrouw, en vader en moeder, levensbeschouwingen hebben die lijnrecht indruisen tegen elkaar? Ik voor mij, ik voel duidelik dat het niet goed wezen kan.’ ‘We hoeven toch geen vijanden te zijn, al denken we niet eender?’ ‘Natuurlik niet. Het goede dat we hebben, moeten we houden; 't verkeerde verbeteren’. ‘Hoe dan?’ ‘Geloof je niet dat we gelukkiger zouden zijn bij meer eensgezindheid?’ ‘Stellig. Maar als ik jou vroeg: Denk voortaan als ik, dan zou je dat onzin vinden. Even dwaas is het van jou als je wilt dat ik zal geloven als jij’. ‘Dus volgens jou?’ ‘Volgens mij zit er niets anders op dan verdraagzaam te zijn. En dat ben ik geweest, dat kan je niet ontkennen. Ik ben het nòg. Was jij het ook, dan zou 't veel beter gaan.’ ‘Je moet onderscheiden, Gerda. Ik weet natuurlik dat verdraagzaamheid tot zekere hoogte nodig is. Je kunt er in de maatschappij niet buiten. En ik gun aan andersdenkenden graag dezelfde rechten die ik verlang voor me zelf. Maar daarom stel ik de mening van een ongelovige of een bijgelovige nog niet gelijk met die van een belijder van Kristus! Dat kan ik niet doen, je begrijpt dat ik het niet màg. ‘Je aanbidt je eigen mening. Die van andere minacht je’. ‘Wezenlik vrouwtje, je bent onbillik! En als er één is, die van minachten niet mag spreken, ben jij het! Hoe 'k van je houd, hoe 'k voor je voel, dat wéét je!’ ‘Ja, wat je niet van me minacht, is me bekend.... Maar mijn overtuiging....’ ‘Je overtuiging? Kom, kom, hoe vaak heb je zelf niet erkend en betreurd, dat je geen vaste overtuiging hebt!’ Met moeite bedwong ik mijn drift. ‘Ik kan 'n heleboel niet verklaren’, zei ik, zo kalm het me mogelik was. ‘Hoe alles ontstond en met welk doel, dat is 'n raadsel voor iedereen. Maar waar ik vàst overtuigd van ben, dat is dat God héél anders moet wezen dan jij 't je verbeeldt. En ik ben er óók van overtuigd dat Jezus een mens is geweest, en dat de verhalen....’ | |
[pagina 585]
| |
Hij viel me op ernstige toon in de rede. ‘Ken je het woord: Een iegelik die de Zoon lochent, heeft ook de Vader niet?’ ‘Zo is het’, antwoordde ik. ‘Wie niet gelooft aan de Zoon, kan niet aan de Vader geloven, zoals jij je die voorstelt’. ‘Wat 'n verwarring in je denken! En wat 'n overschatting van je beperkt verstand! Je beslist maar wat er is en niet is, wat er kan zijn en wat niet kan zijn! Hoe dikwels hebben we dat nu al behandeld! Soms ben ik bang dat de twijfel zó dicht is gezaaid in je ziel, dat het geloof er door wordt verstikt....’ ‘Wanneer ik niet geloof op gezag, dan heb ik dat aan vader te danken’. ‘Buiten Kristus geen zaligheid, Gerda. Of danken hier dus het juiste woord wel is....’ ‘Stellig. En dat zou je óók begrijpen, als je in je dogma's niet gevangen zat!’ 'k Verwachtte een scherp antwoord. Neen. Hij haalde diep adem, zag me even aan en zei alleen: ‘Het grieft me dat je zo oordeelt.’ 'k Had eigenlik nog veel méér willen zeggen, maar ik zweeg ook. Drift drong ons maar verder uiteen.
'k Geloof dat Wouter nu voor het eerst aan mijn bekering ging wanhopen. Op de dagen die volgden merkte ik duidelik dat hij leed. Hij was stil en gedrukt. Toen leek het dat hij zich inspande om te berusten. Want wat hij 'n paar maal zei tegen mij, was zeker nog meer voor hem zèlf bestemd: ‘Hoe het ook lopen mag, niets gebeurt buiten Gods wil. Zoals hij 't beschikt heeft, hebben wij 't te aanvaarden. 't Goede, waar het kwade toe leidt, kunnen we eerst later zien.’ En 't gelukte hem werkelik in zijn groot vertrouwen op God, met enige kalmte op het komende te wachten. Mij was dat onmogelik. 'k Vond het afschuwelik dat meer en meer de echte vertrouwelikheid en innigheid ontbraken.
Gelukkig dat ik Hannie had. Die zaligheid, als 't kleine kopje tegen mijn borst lag en 'k met mijn hand zacht langs zijn velletje of over zijn haartjes streek! Bij Hannie vond ik altijd troost. 'k Verweet mij wel eens dat die goeie Wim er bij te kort schoot. 't Kòn onmogelik anders. Als Hannie sliep, was Wim meest naar | |
[pagina 586]
| |
school en 'k moest me dus tussen de schooltijden veel met het kleintje bemoeien. Maar bij Willem geen zweem van jaloezie. Hij wou niets liever dan bij ons staan als 'k met Hannie bezig was. En ik zelf vond het zorgen voor de kinderen en 't spelen met hun zo heerlik, dat ik door de voldoening die de jongens mij gaven, uren had waarin ik niet zag en nauweliks geloven kon dat de band tussen Wouter en mij losraakte. Ik vroeg mij soms af: Is het dan werkelik zó veranderd? En 'k stelde mij gerust met de gedachte dat alles nog wel terechtkomen zou. Maar op andere tijden drukte de zorg des te zwaarder. En dan ergerde 't mij dat mijn man, alleen door zijn steile begrippen, de oorzaak was van onze verwijdering. Had hij mijn mening over geloof niet van den beginne af minderwaardig geacht?
Er was nóg iets dat ons verdeelde. 't Valt mij moeilik daarover te schrijven. Maar zal mijn verhaal de gehele waarheid bevatten, dan mag ik 't niet onvermeld laten. Gedeeltelik door de lusten en lasten die het kleintje mij gaf en voor een ander deel door ons minder één-zijn, vermocht ik Wouter herhaalde teleurstelling niet te besparen. 't Was mij niet moeelik toe te geven aan zijn verlangen, wanneer ik verwachtte dat het kind elk ogenblik wakker worden kon. Ook vond ik, nu we beiden wel voelden dat onze liefde de innigheid miste van eerst, iets stuitends in zijn hartstochtelikheid. Ik moet erkennen: hij kon zich beheersen, hoeveel het hem kostte, hoe moeilik 't hem viel. In deze dagen was gewoonlik 'n wenk, 'n enkel woord al voldoende om hem van intimiteit te doen afzien. Maar dat mijn weigeren hem griefde, kon of wilde hij niet verbergen. Hij toonde zich stug soms heel de volgende dag.
Bij die onaangenaamheden die regelmatig terugkeerden, voegden zich onverwachts soms nieuwe. Eens kreeg kleine Willem een bui, dat hij niet naar de Zondagschool wou. 't Was er vervelend, vond hij. Wouter zei kalm: ‘Heb maar geen praatjes Wim, je moet toch gaan.’ 't Kind dreinde, wat hem natuurlik niet hielp. Toen huilde hij. ‘Ma gaat ook bijna nooit naar de kerk.’ | |
[pagina 587]
| |
Mijn man keek me aan of hij zeggen wou: ‘Je ziet de gevolgen van 't slechte voorbeeld.’ Ik ergerde me aan zijn stroef gezicht, en toen Willem weg was, maakte ik de opmerking dat ik niet om de schijn naar een preek wou luisteren waar 'k geen behoefte aan had. Dat had ik misschien al te veel gedaan. Wouter antwoordde dat hij 't betreurde dat ik mij in de laatste tijd meer en meer afwendde van ‘'t goede.’ Op dat onverdraaglike ‘goede’, dat betekende 't orthodox Calvinisties geloof, vatte ik vuur. Ik zei iets onvriendeliks en we kibbelden weer. Wouter liet zich ontvallen dat hij mijn invloed op Wim niet in elk opzicht gunstig vond. Ik liet dat niet op mij zitten, maakte aanmerking op de Kristelike opvoeding: Wim had zich aangewend, spreuken die hij op school, of thuis van zijn vader leerde, overal waar hij maar kon, te pas te brengen. Eerst had ik het enkel dwaas gevonden als ik 't ventje van zeven jaar hoorde verkondigen: ‘Hebt uwe vijanden lief, en zegent ze die u vloeken,’ of: ‘Heb uw naaste lief als u zelf,’ of: Wie de armen geeft, leent den Heer.’ Later had ik me afgevraagd: Is het wel zo onschuldig? Het kind zegt die dingen als iets van-zelf-sprekends. Maar in 't leven handelt men er niet naar. Geen sterveling heeft zijn naasten lief als zich zelf. Z'n vijanden zegent men niet. Merkt Wim hoe meester Berkes zich uitlaat over de liberalisten, dan hoort ie andere taal! Dàt zei ik aan Wouter en 'k voegde er aan toe, dat ik niet zozeer bang was voor huichelarij (die kon zich bij 't kind niet ontwikkelen voor hem de tegenstelling bewust werd tussen zeggen en doen) als voor sleurig en ondoordacht napraten, dat aan zelfstandig inzicht steeds in de weg zitten zou. Wouter vond mijn bezwaren belachelik. Hoe zou het woord Gods tot iets slechts kunnen leiden? Ik haalde mijn schouders op en dacht: wat hoeven we ook eigenlik over die dingen te praten? Natuurlik zijn we 't niet eens! Dat dominee Alers stelling genomen had tegen mij, heb ik hiervoor al verteld. Hij dacht misschien dat Wouter, wanneer we tee dronken bij elkaar, de wijze woorden die op mij doelden, niet genoegzaam ter harte nam; ten minste, 't kwam mij voor dat hij nu en dan de strijd voortzette in zijn preken. Eigenlik was ik van plan geweest de kerk niet meer te bezoeken. Maar een enkele maal, wanneer 't scheen dat mijn man en ik weer iets minder ver van elkander stonden, en hij me vroeg (want nu en | |
[pagina 588]
| |
dan botte er toch weer 'n zwakke hoop bij hem uit): doe me 'n genoegen en ga nu mee - dan zei ik tegen me zelf: wat kan 't ook eigenlik schelen? Win ik er niets bij, het is ook geen verlies. En dan deed ik het maar. Een van die keren had Alers tot tekst gekozen hebreën X: 31: ‘Vreselik is het te vallen in de handen des levenden Gods.’ Tekst en preek wekten meer verbazing dan ergernis bij me op. Ik vroeg me af, is die God in wiens handen te vallen zo allerverschrikkelikst is, dan niet de God der Liefde? En hoe kan iemand zich opdringen dat hij die toornige, wraakzuchtige God lief heeft boven àlles? Zouden de Kristenen bang-zijn bedoelen wanneer ze van liefhebben spreken? Wouter had genoten van de preek, en scheen te verwachten dat ik getroffen zou zijn. Herhaaldelik zag hij me ernstig vragend aan op die Zondag. Maar ik zei niets. Een week of wat later - ik was niet mee geweest - kwam hij nog dieper onder de indruk uit de kerk. Tekst: ‘Met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het evangelie van Jezus Kristus niet gehoorzaam zijn’. Weer kwam 't vermoeden in mij op, dat Alers op mij had gedoeld, en Wouter mijn afwezigheid had betreurd in de verwachting dat ik wellicht tot inkeer zou zijn gekomen als ik de dreigende woorden vernomen had. En daarom vroeg ik hem: ‘Rangschikt je vriend mij onder degeen die God niet kennen of onder de ongehoorzamen?’ ‘Hoe kom je daarbij? Hij zal aan jou niet hebben gedacht’. ‘Geloof je dat wezenlik?’ Hij wachtte even en antwoordde toen: ‘Of misschien ook wel.... Ja, 't moet hem natuurlik grieven dat je niet nader tot de waarheid komt’. ‘Wanneer hij eens preekt over lukas VI, 35, dàn zal ik komen’. Hij zag me, niet begrijpend, aan. Hij wilde niet vragen wat daar stond; maar ik was overtuigd dat hij de tekst opzoeken zou. zodra hij alleen was. En 'k had wel willen weten wat hij dan dacht bij de woorden: ‘Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen’.
't Verbaasde mij soms, zo weinig mensen als Alers en Berkes (en Wouter ook, ofschoon niet in die mate) beseffen wat er omgaat | |
[pagina 589]
| |
in het hart van wie ze ongelovigen noemen. Ze denken aan trots, aan onverschilligheid, spotlust, ziekelike zucht tot tegenspraak, zelfs aan slechtheid. Dat ook de niet-gelovige zelfstrijd kent, met vallen en opstaan naar het hogere streeft, de mogelikheid daarvan komt nauweliks in hun op. Ze verbinden nu eenmaal het edele en goede zo vast aan het geloof, aan hùn geloof, dat ze 't zonder dat onbestaanbaar achten. ‘Het goede is zonder geloof niet wezenlik goed’, hoorde ik Alers eens zeggen. En Berken vroeg: ‘Waarom zou iemand het goede doen, als God het niet had bevolen?’
Al lang was er geen zweem van hoop bij me over, dat Wouter en ik op godsdienstig gebied tot overeenstemming zouden komen. Van eensgezindheid in de hoogste betekenis dus geen sprake. Met wat er restte, trachtte ik tevreden te zijn. Aan onze kennissen in Nunspeet had ik niet veel. 'k Sprak deze en gene wel eens een ogenblik in het dorp, maar daar bleef het bij. De meisjes Van Beek lieten mij lopen om mijn man die hun te fijn was; bekenden van Wouter zochten mijn omgang niet. De enigen die wij geregeld zagen waren meester en dominee. En daar het nu weldra tusschen Berkes en mij tot een uitbarsting kwam, verschenen de Alersen voortaan nog maar alleen. Berkes had me in de laatste tijd met een soort minachting aangezien. Zolang ik de vrouw was die door haar man tot het ware geloof zou bekeerd worden, had hij belangstelling voor mij gevoeld, zelfs iets als genegenheid. Nu ik ‘afkerig’ bleef, sneed hij mij af. Geen spoor van zoetigheid meer in zijn stem als hij met me sprak. Ik lochende de waarheid; dat was genoeg. Vermoedelik werd ook in mijn nadeel uitgelegd, dat Snoet hem verafschuwde, tegen hem bromde, aanvallen op zijn benen deed. Eens op 'n avond had de meester dingen verkondigd waarvan hij, naar het mij voorkwam, helemaal niet op de hoogte was. 't Betrof de rechtspraak. Ik had, als gewoonlik, kunnen zwijgen, maar 'k dacht aan vader, en maakte een opmerking. Berkes vatte vuur. ‘'t Schijnt dat u mij onbevoegd acht om over juridiese zaken te oordelen!’ ‘Om u de waarheid te zeggen, wel enigszins.’ ‘Dan zal ik antwoorden, mevrouw’, zei hij op stroeve toon, ‘met een spreuk van Salomo: De kwade lieden verstaan het recht niet; maar die de Here zoeken verstaan alles.’ | |
[pagina 590]
| |
Ik glimlachte. ‘Lacht u daarom?’ En eer ik antwoorden kon, sprong hij op en schreeuwde trillend van felle woede: ‘Daar heeft u het rècht niet toe! Men lacht niet om bijbelwoorden! 'k Verbied u te lachen! 'k Verbied het!’ Mijn hart bonsde van angst. Maar ik dwong mij tot kalm zijn en zag hem recht in de ogen. Zonder een woord te spreken, kwam Wouter tussen ons staan. Alers trok de meester achteruit aan zijn jas. Toen 'k zag dat hij bedaarde en verlegen werd, ging ik zonder spreken de kamer uit. 'n Minuut of wat later kwam Wouter me zoeken (ik zat op de slaapkamer). ‘Dat is 'n allerpijnlikst toneel geweest, Gerda.... Ik wou niet graag dat zo iets zich herhaalde.’ ‘Dat is ook onnodig, wanneer je Berkes maar niet meer ontvangt.’ ‘Hij heeft begrepen dat zijn drift ongepast was. Maar.... 't spijt me toch ook aan de andere kant dat je wel enige aanleiding hebt gegeven.’ ‘Vind je dat ìk ongelijk had, ontvang hem dan zoveel je verkiest, maar ik kom er niet bij.’ Berkes bleef weg. Ik geloof uit zich zelf. We waren intussen niet van hem af. De kleinzielige man ging zich wreken door allerlei vitterijen op Wim. Het kind was lastig, heette het nu; hij lette minder goed op dan vroeger, en bracht een geest van verzet op de school. 't Bedroefde Wouter. Hij knorde op de jongen, verzocht mijn steun bij het tegengaan van zijn slechtheid.... De slechtheid van kleine Wim! ‘Die Berkes kletst,’ viel ik ruw uit. Wouter schudde 't hoofd. ‘'t Kan zijn dat hij overdrijft. Maar dat er grond voor zijn klachten bestaat, dat zie ik nu en dan zelf.’
Ik zag het niet. Natuurlik, als ieder kind had Willem zijn foutjes, maar daar was geen enkel bij dat reden gaf tot bezorgdheid. Ik zocht en vond dan ook nog steeds mijn grootste geluk bij mijn jongens. Willem was nergens zo graag als bij mij, liever dan bij zijn vader. Ik trachtte zoveel mogelik te vermijden dat hij die voorkeur toonde in mijn mans tegenwoordigheid. Maar de liefde van 't kind sprak te duidelik. Voor mij was 't een genot mij met | |
[pagina 591]
| |
hem bezig te houden. Als Hannie wakker was, maakten we pret met ons drieën. 't Kleintje groeide heerlik op. Met elf maanden liep hij. Spreken deed hij nog niet. Z'n eerste woordje hoorden we kort na zijn verjaardag. 'k Bewonderde het geduld waarmee broer hem voorsprak: ‘Wim.... Wim.... Wim....’
Ik was volkomen onvoorbereid, toen Wouter me meedeelde, kort en beslist, dat hij besloten had Willem te Wijk bij Duurstede op een Kristelik instituut te doen. Hij had er geen woord vooraf met me over gesproken, laat staan me geraadpleegd. Dat had hij overbodig gevonden, zei hij, omdat hij heel goed wist hoe ik er over dacht, en voorkomen wou dat ik invloed oefende op het nemen van zijn besluit. ‘Maar.... waarom doe je dat?’ stamelde ik. Hij was meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat het voor Willem beter zou zijn. ‘Beter? In hoeverre beter?!’ Zoals het nu ging, voelde hij zich bezwaard. Hij mocht het eeuwig heil van zijn kind niet in de waagschaal stellen. ‘Denk je dat ik hem bederf?’ ‘Het woord bederven heb ik niet gebruikt. Maar ik betwijfel of je het kind een Kristelike opvoeding geeft. En tot mijn spijt wordt de invloed die ik op hem heb, niet groter.’ ‘Dàt is het! Je bent jaloers! Je gunt me zijn liefde niet!’ ‘Op zo'n dwaze beschuldiging heb ik geen antwoord.’ ‘En dan beweer je dat je 'm wegnemen moet om zijn eeuwig heil! 't Is immers onzin? Geloof je dan niet dat al lang is beslist of Willem zalig wordt?’ ‘'t Ontheft me niet van de verplichting om over 't kind te waken. Ik hoop natuurlik en ik vertrouw dat hij uitverkoren zal wezen. Maar ik kan niet nagaan in hoever dat in verband staat met het besluit dat ik nu nemen moet.’ ‘Als je toch maar eens één keer logies doorredeneerde! Je twijfelt niet aan Gods alwetendheid. God wéét dus of hij zalig wordt! Wat kan zijn opvoeding hier of elders er dan toe doen?’ ‘'k Zou liever zeggen dat er dan niets meer op aankomt! En dan kan je alle slechtheid en zonde wel wegredeneren....’ ‘Wie weet....!’ | |
[pagina 592]
| |
‘Je meent het niet. Het is weer zo iets dat logies schijnt, maar waar we van voelen dat het toch anders is. Wat Wim betreft, ik zal handelen zoals ik weet dat ik moet. Je kunt het me nu wel moeilik maken, maar het is goed dat je 't dadelik hoort: het brengt geen verandering in mijn besluit.’ We scheidden in vijandige stemming. Ik huilde van drift en verdriet. En ik wist: ik stond machteloos. Hij had het voor 't zeggen. Hij was de vader, ik de stiefmoeder maar....
's Avonds kwam hij met zachte woorden maar onverzettelik op de zaak terug. Hij voelde wel dat het mij grieven moest dat hij niet met me had overlegd. Maar hem zelf was de beslissing zo moeilik gevallen, dat hij een ogenblik bang was geweest zijn plicht niet te kunnen doen, wanneer ik hartstochtelik pleitte voor hetgeen hij zelf zo heel graag had. Na een zware strijd had hij zijn neiging overwonnen. Maar toen 't bij hem vaststond dat Willem uit huis zou gaan, wou hij 't niet laten voorkomen tegen mij, alsof de beslissing nog vallen moest en hij mijn raad inwon. Ik dwong me tot kalmte en zei: ‘Ik heb altijd getracht voor Willem een goeie moeder te zijn. En daarom had ik gehoopt dat je zou voelen hoe grievend het voor mij is, dat'je 'm naar kostschool stuurt. Maar is daar niet aan te veranderen, praat er dan niet meer over. Alleen wil ik je zeggen: Wat je nù doet, is duizendmaal erger, en verdeelt ons veel meer, dan wat we tot nu samen hebben gehad.’
Ik zorgde voor Willems goed, ik pakte zijn koffer. Ik deed mijn best zijn kinderlike vreugd dat hij nu naar een ‘stad’ ging en wonen zou in een huis met vijftien andere jongens, niet te bederven. Maar toen we afscheid hadden genomen, voelde ik me zo verbitterd, dat ik mijn man bijna haatte. Wouter en ik vervreemdden in weinig dagen meer van elkaar dan daarvoor in maanden. Ik ging hem uit de weg waar ik kon. En toen hij dat merkte, ontweek hij me ook. Hij stond vroeger op dan ik. Opzettelik treuzelde ik op de slaapkamer, zodat ik hem als ik ontbijten ging, niet meer vond. Wij zagen mekaar aan de koffie, en ook bij 't middageten. Praten deden we bijna niet. Hij zat 's avonds boven, op z'n kamer, en 'k liet hem tee brengen door de meid. | |
[pagina 593]
| |
We waren gewoon om halfelf naar bed te gaan. 'k Had altijd veel behoefde gehad aan slaap. Maar nu bleef ik lezen of naaien tot over elven, dan was ik zeker dat hij er inlag. Dat duurde zo drie, vier weken. Toen liet hij duidelik merken dat hij verlangde naar toenadering. Ik had me opgedrongen intussen dat hij van zijn standpunt misschien wel reden had om te handelen als hij deed. Ook lag het niet in mijn aard om te blijven mokken. En dan, ik voelde me zo hopeloos eenzaam.... Het einde was, we kwamen toch weer iets nader tot elkaar. Maar in 't gevolg van die verzoening-in-schijn verscheen weer dat àndere geharrewar. Soms zag ik het aankomen en bleef ik laat op om het te ontgaan. Gewoonlik was ik er niet op verdacht en merkte ik op de slaapkamer eerst de hartstochtelikheid van mijn man. Ik wist hoe hij smachtte naar liefdebetoon, wanneer hij door een paar woorden of door een liefkozing van zijn verlangen deed blijken. En schoon ik dan ook wel een neiging tot toegeven in mij bespeurde, ik kón niet altijd. Als ik duidelik voelde dat aan dit begeren de liefde vreemd was, scheen mij zijn zinnelikheid weerzinwekkend en ik zei kortaf neen. Maar helemaal vrede had ik daarbij toch niet. Minder nog was ik met mij zelf voldaan als ik geen kracht tot weigeren had gehad. Dan schrijnde mij al gauw die herinnering aan onze tederheid en kozende woorden.... Wanneer ik opstond, maakte de nuchtere werkelikheid mij nog stugger en 'k schaamde mij - wat ik vroeger niet deed na een liefdenacht. Ik zag duidelik hoe mijn man en ik ons geestelik meer en meer verwijderden van elkander; hoe innige liefde ontbrak. Misschien was de echte liefde er nooit geweest, en hadden we ons zelfs bedrogen in 't eerst van ons huwelik. Maar nu, nu we inzagen allebei, hoe de verhouding wàs, nu we niet langer dwaalden te goeder trouw - nu werden we telkens toch door een lichamelik verlangen de een naar de ander getrokken. Dàt vond ik vernederend.... Maar na 'n paar dagen sleet de scherpte van dat gevoel. Er kwam dan eerst een korte tijd van betrekkelike rust, en daarna begon weer hetzelfde: Wouter drong aan, ik weigerde. Tot ik eindelik toegaf.... meest zonder recht te beseffen waaròm: in een opwelling waar het in scheen dat het zo wezen moest.... En zo regelmatig volgde het een op het ander, dat ik erbij na aan wende. Altans ik heb de indruk niet dat die dagen ondraaglik waren. | |
[pagina 594]
| |
Misschien ook is de herinnering aan dat leed vergaan door 't zo oneindig zwaardere dat mij te wachten stond.
In 't laatst van November werd kleine Hannie ziek. 'n Paar dagen al was hij niet tierig geweest. Hij had kou gevat, sliep onrustig, kreunde voortdurend en had 'n blaffende, droge hoest. Ik stuurde om de dokter. Die zag het al dadelik ernstig in. 's Avonds kwam hij terug. Het kind had een hoge koorts: Jannink vreesde voor longontsteking. Er werd van alles gedaan; een kompres op het borstje gelegd, vuur aangemaakt op de slaapkamer, gestoomd.... Het kwam ons aanvankelik voor dat het hielp, mijn angst begon iets te verminderen. Maar op Zondagavond - het was de 3e December - werd het ineens veel erger, hij deed zo vreemd en had het zo vreeslik benauwd. Ik riep: ‘Haal de dokter! gauw! De dokter!’ en nam het kind uit zijn wieg. Wouter sprong op, vloog de deur uit. Nauweliks was hij weg, of Hannie keek me aan, trok met de open en bewoog zich niet meer. 'k Verbeeldde mij ook dat hij kouder werd. Ik deed een dekentje om hem heen, drukte hens tegen mijn borst, ging zitten en durfde mij niet bewegen. Maar ik had nog hoop.... Als Jannink maar kwam! Het duurde een eeuwigheid. Eindelik, eindelik was Wouter terug. De dokter zou volgen.... Mijn man zag naar 't kind, zag naar mij, streek Hannie over de wangen, en knielde toen zacht snikkende bij het lege wiegje neer. Ik zag hem bidden, ik keek ernaar, half suf, het trof mij niet; 't was me aldoor of hij er eigenlik buiten stond.... Ik wachtte op de dokter die maar niet kwam. Ik drong me op, dat het kindje maar schijndood was. Hij leeft nog, zei 'k in me zelf, hij is niet gestorven, het lijkt maar zo.... Dáár was Jannink. Hij kwam haastig binnen; zonder te spreken nam hij het kind van me af, om even daarna te bevestigen wat ik eigenlik wel wist maar mij niet durfde bekennen.... Ja Hannie, mijn schat, was dood. Ik mocht het lijkje niet meer in mijn armen hebben. Ik moest verstandig zijn, zeiden ze, zorgen voor me zelf. Ik liet met me doen, het drong niet tot me door. Maar naar bed gaan wilde ik niet, ik bleef waken bij Hannie. Ik zou niet kunnen zeggen waarom, ik had geen bedoeling, ik kòn niet anders. Wouter bleef ook | |
[pagina 595]
| |
op. Lang zat hij naast me, zonder te spreken. Eindelik zei hij: ‘Gerda, ik wou toch zo graag dat ik je iets meedelen kon van de troost die ik voel.... Die zekerheid dat God alles leidt en beschikt, niets doet wat niet strekt tot ons heil. O het geeft mij zo'n rust. Hannie is nu gelukkiger dan hij het ooit op aarde kon worden’.... Ja, als ik 't ook maar had kunnen geloven! Ik zei dat ik dankbaar was voor hèm, dat hij niet hoefde door te maken wat ik leed.... Mij gaven zijn woorden geen troost.
De volgende dag was ik ziek. Ik had de dwaze hoop dat ik óók longontsteking zou krijgen en sterven. Ik huilde niet meer, maar was ook te moe en te lusteloos om te spreken. Jannink gaf me, naar 'k later hoorde een slaapdrank in. Ik sliep een nacht en een halve dag aan een stuk door. Toen ik weer wakker was, kleedde ik me aan en ging naar beneden. Dáár, in de voorkamer, stond het lijkje; 't was al gekist, ik mocht het niet meer zien. Zó woest stormde wilde smart op mij in, dat niet-te-leven mij van alles verreweg het begeerlikste scheen.
Hein en ook Lies (zwak als ze was) waren overgekomen. En een van de onderwijzers uit Wijk had Willem gebracht, op mijn mans verzoek. Toen ik na 'n hevige smartuitbarsting wat was bedaard, kon ik de omvang van mijn verdriet niet duidelik meer overzien. Ik voelde een vreemde, matte kalmte, met (weinig merkbaar) iets van vage angst. Ik wist heel goed: het grote leed stond voor mij als een reusachtige berg waar ik nooit overheen komen zou. Maar duidelik waarnemen deed ik het niet. Het dook grotendeels in grijze nevel weg en leek daardoor minder dreigend.
Wouter en ik, we kwamen er nauweliks toe, met elkander te spreken, die eerste dagen na het sterven van ons kind. Wat ons nù uit elkander hield, was ergernis noch verbittering, maar de schroom om een gesprek te beginnen waarin geen van beiden die woorden zou horen waarnaar hij zo innig verlangde. Zijn troost kon de mijne niet zijn. En ik hàd geen troost. Toen hij eindelik het zwijgen verbrak en zei: ‘Ons kind is nu | |
[pagina 596]
| |
bij God, wij mogen hem zijn geluk niet benijden’, verlevendigde dat mijn pijn. Hannie gelukkig? 'k Vermocht de vrees dat zijn ikje-in-de-knop voorgoed was vernietigd, niet van me af te zetten. 't Enige wat nu een troost wezen kon, was de gedachte dat hij beschut was, voorgoed, tegen alle leed. Maar hoe beredeneerd en kil was zo'n troost.... Woensdagochtend werd hij begraven O die verschrikkelike dag! De dominee kwam met zijn vrouw, en de meester, en enkele halve kennissen, nagenoeg vreemden voor mij. En altijd opnieuw te moeten horen: Het is Gods wil - berusten - berusten - het kind is nu in den hemel bij God - door lijden tot zaligheid..... O, het ontzenuwde mij. Na de begrafenis zat ik tussen Lies en Hein, die met me fluisterden om me af te leiden, en te voorkomen dat ik me ergeren zou aan het strakke gedoe van de mensen die kwamen en gingen, koelmeewarig, rustig in hun verzekerdheid van uitverkoren te zijn. Hein hield het niet uit. ‘Ik ga wat lopen’, zei hij en verdween. Liefst was ik meegegaan.
De volgende dag vertrokken mijn broer en zijn vrouw, en op Vrijdag bracht Wouter Willem terug naar het instituut. Arm kereltje, wat was hij bedroefd! Nu eerst viel het me in, dat ik me meer met hem had moeten bemoeien.... 'k Had bijna uitsluitend aan Hannie gedacht.
Langzamerhand hernam het leven zijn stille, geregelde gang. En het leek mij zo onduldbaar en niet te geloven leeg, dat ik mij telkens op 't denkbeeld betrapte: Er moet iets gebeuren, iets onverwachts, iets ergs misschien.... Maar zo kan het niet. Het was een dreinige, wakke winter. Dagen aaneen joeg de sneeuw langs de huizen, of tikkelde regen tegen de ruiten aan. Ik ging weinig uit. 'k Verbeuzelde mijn tijd, dwaalde door de donkere kamers, zoekende naar toevallige bezigheid.... Ik vond niets dat mij bevredigde. Verlangend zag ik naar de Kerstvakantie uit. Dan zou Willem komen. Maar toen hij er was, zag 'k hem minder dikwels alleen, dan ik had gehoopt. Wouter had ook naar zijn kind verlangd, hij hield hem veel bij zich en nam hem ook als hij uitging, mee. | |
[pagina 597]
| |
Kwam daar wantrouwen bij tegen mij? Ik wist het niet, en trachtte dat denkbeeld van me af te zetten zoveel ik kon. In de uurtjes dat ik Willem bij mij had, spraken we veel over kleine broer. We diepten allerlei herinneringen op, en toen 'k eenmaal heen was over de pijn die 't noemen van Hannies naam me eerst gaf, vond ik in Wims gebabbel grote troost. De vierde Januarie bracht zijn vader hem naar Wijk terug.
Wouter en ik, we leefden meer naast dan met elkaar. Een enkele maal, als hem de gelegenheid gunstig scheen, begon hij een vertrouwelik gesprek dat altijd al gauw over geloof en bekering ging lopen. Ik vond het zo dubbel pijnlik, omdat ik begreep dat hij de dood van ons kindje als een wenk beschouwde, een ingrijpen van God, waardoor ik vatbaar worden moest voor de ‘waarheid.’ Eens haalde hij uit de Katechismus aan: ‘Ik geloof dat de Zone Gods uit het ganse menselik geslacht zich een gemeente ten eeuwigen leven heeft uitverkoren en dat ik daartoe behoor ‘. Daar zou ik Hannie terug kunnen vinden.... Hij wees op de verwachting dat Kristus mij - wanneer ik geloofde - tot zich in de hemelse blijdschap en heerlikheid zou nemen.... Maar toen hij die woorden sprak, schoot me in de gedachte wat aan de plaats voorafging: dat diezelfde Kristus zijn en mijn vijanden werpen zou in de verdoemenis.... Onnodig te zeggen dat zulk een onderhoud niet voeren kon tot het door Wouter gewenst resultaat. 't Eind was gewoonlik dat ik beweerde: ‘We denken nu eenmaal verschillend en hebben op onze mening evenveel recht’. ‘Mijn overtuiging komt van hoger, Gerda!’ ‘Dat denk je, ja’. ‘Dat wèèt ik’.
O, die kille, sombere dagen! Doods lag onder strakgrauwe lucht de sneeuw op de wijde, vervlakte hei. Hoe vaak had ik in zomer en herfst op Wouters kamer van 't heerlike uitzicht genoten! Nu vermeed ik naar buiten te zien, daar de eentonigheid mij benauwde. Door lezen, lezen, lezen trachtte ik de werkelikheid op een afstand te houden. Ik zat in de huiskamer met de rug naar het raam. Snoet lag aan mijn voeten, uren lang onbeweeglik. | |
[pagina 598]
| |
Wouter was in de winter veel thuis. Maar dat bracht geen gezelligheid. Hij zat stil op zijn kamer te werken, maakte aantekeningen uit boeken en tijdschriften, verdiepte zich in berekeningen. Hij rookte de ene pijp na de andere. In de kamer bleef de benauwde tabakslucht hangen. Soms, als ik binnenkwam om iets te brengen, wolkte de blauwgrijze rook om mij heen. Het kon mijn man niet ontgaan, hoe hopeloos onbevredigd ik mij haast voortdurend voelde. Op een goeie dag kwam hij bij me, beneden, drentelde 'n ogenblik doelloos rond en vroeg toen: ‘Gerda, zullen we nog eens spreken?’ ‘Neen, 't geeft immers niets.’ Ik wilde niet meer. Zou er vrede tussen ons komen, of ook maar schijn van vrede, dan moest ik mij overwonnen verklaren, buigen, zwijgen en mijn verstand geweld aandoen. Mijn overtuiging telde bij Wouter nu eenmaal niet mee. Maar daartoe besluiten kon ik niet. Helaas, bij al die narigheid kwam dat mijn eigen geloof mij maar matig voldoening gaf. Mij was het niet, als Wouter, een vaste steun, ik vermocht op zijn best te berusten (wat moest ik anders?). Maar wezenlik pijnigend bleef de gedachte aan onze hopelooze onbeduidendheid. Hoe juist scheen mij de vergelijking van het mensdom met het gras. 't Ontspruit, het groeit op, verwelkt en sterft, het nieuwe neemt de plaats in van het oude. Zo gaat het door. Nu ja, wij mensen mogen langer leven, meer denken, meer voelen (tot ons geluk?) - maar voor 't overige.... In ieder geval na de dood vervalt ook het geringste verschil.... Telkens voelde ik mij door dit sombere denkbeeld getroffen. Ik hield het voor onomstootelik waar. En tòch - vreemd - tegelijkertijd welde er een vage, niet onder woorden te brengen twijfel in me op. En 't scheen dat, mij zelf onbewust, die twijfel verdichtte, - want plotseling kristallizeerde hij, en wàs er, tot mijn verbazing. De mens gelijk aan het gras? 't Mocht waar zijn voor het stoffelike. Maar denkkracht, bewustzijn - wàs 't wel zo zeker dat die bij het sterven verdwijnen? Waar kwamen ze vandaan? Het leek me beslist onmogelik, dat denken ontstaan zou door inwerking van de ene stof op de andere. Dan was 't nog aannemeliker dat in iedere cel gedachte en stof onafscheidelik verbonden waren. Maar ook dáárdoor werd allerminst verklaard hoe het individu, | |
[pagina 599]
| |
hoe de mens zich boven de dolle verwarring van een oneindig getal flauw en verschillend denkende celletjes kon verheffen tot een zichzelf bewuste geestelike éénheid. En dat deed hij! Zijn weten was bovendien meer dan schijnkennis, meer dan het spel van droom en verbeelding. Niet zelden kon hij zijn redeneren toetsen aan werkelikheid: loopbanen van kometen werden berekend, zonsverduisteringen voorspeld, met nooit falende zekerheid. Maar dan kon 't niet wel anders of de menselike geest was méér dan de eindsom van het door een groot aantal tijdelik en toevalig verbonden cellen gedachte! Zeker was 't wel het gemakkelikst, met het woord God hier alle onbegrijpeliks te verklaren; te zeggen: alles is ingericht zo als het is, door God. Hij heeft de mensen zoveel licht gegeven als Hij voor wenselik hield. Wij kunnen met ons verstand veel beseffen: gave van God. Veel gaat ons te hoog en blijft ondoorgrondelik: zo is de wil van God. Het goede op aarde: een geschenk van Hem. Het leed: gerechte straf. Enzovoorts. Neen, een volmaakt God, die het volmaakte niet schept, of toelaat dat zijn schepping bedorven wordt, was iets onzinnigs. Had de duivel schuld? Maar een almachtig en volmaakt God duldt geen duivel. Iets anders leek me begrijpeliker. Het zieleleven, àlle leven afkomstig uit één zelfde grote bron, waar alle bestaan en denken en voelen uit opwelde. Of neen, geen bron, een geestesoceaan. En de individuele bewustzijntjes, druppels daaruit gespat. Druppels, die eenmaal terugkeren zouden tot het geheel, waardoor elke ziel weer een deel van de Alziel werd. Dan volgde op de dood geen vernietiging, maar mede-God-zijn! In die zin was het waar, dat wie zich zelf verloor, het allerhoogste vond. 'k Herinnerde mij dat ik vroeger - veel vager - al wel eens iets dergelijks had gemeend. Na gesprekken met vader misschien. Maar nu voor het eerst scheen het denkbeeld mij werkelik van belang. Véél troost schonk het mij intussen nog niet. Altans niet genoeg om mij met de ellenden - grote en kleine - van 't daagliks bestaan te verzoenen. Wanneer ik dacht aan het warm en kleurig geluk van twee jaar geleden, was de tegenstelling met nù ook wel groot. Vooral als 'k alleen was, vroeg ik mij dikwels af: Zou het niet beter kunnen worden? En dan was het mij of er van 't oude | |
[pagina 600]
| |
warme toch nog iets in mij gloeide. Dan vond ik de verhouding tussen Wouter en mij onmogelik kinderachtig.... 'k Droomde en fantazeerde van nieuw opbloeiend geluk.... Maar als hij binnenkwam en ik hoorde koele voorzichtigheid in zijn stem, ik zag zijn onderzoekende blik en merkte zijn stroefheid op, dan wist ik ook dadelik weer met volkomen zekerheid: de ware, echte innigheid keerde bij hem niet terug, vóór ik geloven zou wat ik nooit geloven kon. Mijn luchtkastelen nevelden weg. Onder dit alles leed ik nog meer, dan aanvankelik tot mij doordrong. Langzamerhand werd ik energieloos en slap. Soms beving mij de angst dat op den duur mijn overtuiging en wil verloren konden gaan, dat ik zou zeggen: nu goed dan, ik zal het wel aannemen.... Op de dagen dat ik daarover tobde en bang was voor eigen zwakheid, werd het verlangen naar Willem wanhopig sterk. Hij zou me afleiding kunnen geven! O, als ik die goeie, lieve jongen bij me had! Hoe vaak had ik mijn man al willen vragen, of het kind weer in huis komen mocht! 'k Zou willen beloven dat ik mijn best zou doen, geen invloed te oefenen op zijn geloof.... Telkens nog had ik mij bedwongen, gezwegen, vrezend dat Wouter zou weigeren. Nu hield ik het niet langer uit. Ik praatte mij voor: misschien zegt hij dadelik ja. En dan is 't door mijn domme schuld, door mijn lafheid, als Willem nog langer in Wijk bij Duurstede zit....
Helaas, het liep zoals ik had kunnen voorzien. Wouter zei neen. Hij begreep dat ik me heel eenzaam voelde. Ging het hem niet eveneens? Het viel hem zwaar genoeg, zijn enige kind te missen.... Maar het was beter voor Willem dat hij voorlopig bleef waar hij was, en dus moest het. Ik vroeg: ‘Moet het om mij?’ Hij zweeg. Dat hij antwoordde was ook niet nodig, ik wist het immers wel.... En toen kwam plotseling een vraag in mij op, die ik uitsprak vóór ik hem smoren kon. ‘Als Willem mijn kind was, òns kind.... of als Hannie was blijven leven.... zou je ook.... had je hèm ook het huis uitgedaan?’ Ik zag zijn gezicht verstrakken. ‘Laten we ons liever niet verdiepen in onderstellingen’, zei hij. | |
[pagina 601]
| |
‘Wouter, praat er niet om heen! Ik zou het beslist willen weten!’ ‘Dat ik Willem naar kostschool gestuurd heb, was uitsluitend in zijn belang. Ik heb je dat meer dan eens uitgelegd. Ik moest zo handelen. Tegenover een kind van ons beiden zou ik niet minder verplichtingen hebben gehad.’ ‘Dus - dan óók?’ ‘Die vraag kan je zelf beantwoorden.’ Toen dacht ik de verschrikkelike gedachte: Dan is het maar goed dat mijn kindje gestorven is. Ik keerde mij bijna huilend van smart en verontwaardiging om; ik liep naar boven, naar de slaapkamer, vrezend dat ik in snikken uitbarsten zou. Ik zat op mijn bed, de ogen dicht, en allerlei wilde en droeve denkbeelden warrelden door mijn hoofd. Tranen kwamen er niet. Eindelik werd ik kalmer en voelde ik me weer mij-zelf. Ik was niet langer wanhopig. Het kwam mij voor dat ik door de schok iets van mijn veerkracht herkregen had. En over wat mij te doen stond, tobde ik allerminst! 't Mocht gaan zoals het wou, één ding stond nu onherroepelik vast: Nooit zou ik van Wouter meer een kind hebben. Nooit!
Hoe weinig eensgezind wij de laatste maanden naast elkaar hadden voortgeleefd, nu en dan had nog wel eens toenadering plaats gevonden. Kortstondige intimiteit en liefdewaan, die ik beschamend vond vooral als ik er zelf naar had verlangd. En toch was ik onzeker wat mij m'n plicht, daar ik eenmaal getrouwd was, voorschreef.... Maar ik wist nu dat het uit zou zijn. Aan zelfbeheersing had het mijn man nooit ontbroken. Gewoonlik, als ik blijken liet dat ik niet weten wilde van intimiteit, schikte hij zich, zonder 'n woord. Nu ik weigerde en weigeren blééf, steeds weer, werd zijn houding anders. Hij uitte zijn ergernis niet alleen, maar toonde zich niet van zins, te berusten. Ik had het recht niet, beweerde hij, zo te doen zonder geldige reden. Een geldige reden had ik, antwoordde ik. 'k Wou geen gevaar lopen moeder te worden van een kind dat hij mij afnemen zou om 't op te laten voeden in de leer dat ik verdoemd zou zijn! Wouter werd driftig. Ook ik wond me op en er vielen scherpe verwijten. | |
[pagina 602]
| |
Het duurde 'n paar dagen, toen kwam hij terug op 't netelige onderwerp. Hij noemde mijn besluit onzedelik, onmogelik, onnatuurlik. Ik mocht niet vergeten dat de vrouw de man onderdanig moest zijn. Zij was om hem geschapen, niet omgekeerd. Hij deed mij verstaan dat hij desnoods zijn rechten zou laten gelden.... En op alles antwoordde ik met een kort, beslist neen. Zijn beden en vermaningen keerden telkens terug. Al sterker drong hij aan. Er volgden onverkwikkelike tonelen.
Ik weet niet wat m j méér aangreep, het doodse leven op stille dagen, dat niets, maar ook helemaal niets gebeurde, of die avonden - en de angst er voor - dat Wouter niet wilde begrijpen, en na 'n onhandige wenk zijn hartstocht niet langer verborg. Alleen door me elke dag weer in te prenten dat leven onbestaanbaar is zonder strijd, kon ik me heenslaan door de moeilikheden en zorgen die ik aldoor om mij heen zag staan. Maar hoe angstig maakte ik mij soms op eenzame lege dagen, door het denken aan de onenigheid die ik 's avonds verwachten kon! In Maart kwam 't tot een uitbarsting. 's Morgens en 's middags had hij buiten gewerkt, 's avonds boven gezeten. Toen ik om elf uur naar bed ging, dacht ik dat hij zou slapen. Maar neen hij zat blijkbaar nog op. Het duurde niet lang of hij kwam en vroeg, wat ik al wel verwachtte.... Op mijn weigering greep hij me bij de polsen en beet me toe dat hij zich niet storen zou aan mijn neen. Eén ogenblik was ik zo ontsteld dat ik mij nauweliks verzetten kon. Maar dadelik kwam mijn kracht terug en woedend riep ik: ‘Schaam je! Schaam je!’ Hij kwam tot bezinning, aarzelde even en duwde mij toen van zich af. Hij sprak niet, maar staarde me hijgend aan, doodsbleek met een vertrokken gezicht. Ik kroop in bed en 't was of in de. drukkende stilte zijn woesthete drift mij beademde. Ik durfde mij niet verroeren. Bang, doodongelukkig lag ik wakker de halve nacht. Ik was overtuigd dat ik meer leed dan hij.... Haast voelde ik berouw, niet toegegeven te hebben....
Twee dagen duurde 't, vóór we het woord tot elkander richtten. Ik dronk tee in de huiskamer. Hij kwam van boven, ging bij me staan en zei kalm en koud: ‘Het spijt me.... wat eergisterenavond is gebeurd. Of 't meer mijn schuld was of meer de | |
[pagina 603]
| |
jouwe, dat wil ik daarlaten. Ik wou je alleen maar vertellen dat je niet bang hoeft te zijn voor herhaling.... Ik heb je volkomen begrepen, en het is uit.’ Ik voelde me te beklemd om te antwoorden. Gelukkig liet hij me, zonder iets meer te zeggen, alleen.
We deden vreemd-stroef, de volgende dagen. We praatten over onverschillige zaken, op onverschillige toon. Hij, altijd iets uit de hoogte en of hij me op een afstand houden wou. Ik koel, of zijn spreken en zwijgen mij in de grond niet kon schelen. Van weerskanten was in die omgang iets onoprechts, iets onwaars dat ik hinderlik vond, maar niet op zij zetten kon. De neiging om wat vriendeliker te zijn werd door de vrees dat verzoening zou leiden tot intimiteit, bedwongen. Langzamerhand werd alles weer tot zekere hoogte gewoon. In Wouters blik las ik soms met onmiskenbare zekerheid, dat hij leed en naar mij verlangde. Maar de lippen neep hij zo vast op elkaar, dat ik niet twijfelen kon of hij zou de door hem gekozen weg blijven volgen: wilde ik toegeven, goed; hij zou, wat het hem kosten mocht, geen stap in mijn richting doen. Ik voelde mij zo hopeloos ongelukkig, dat nu en dan de (spoedig bedwongen!) lust in mij opwelde om mijn armen, zonder een woord, om zijn hals te slaan. 't Geluk zoals ik het had gekend op mijn huweliksreis en daarna, wou niet uit mijn gedachten. Of ik sterk zou gebleven zijn, wanneer hij een innig woord had gefluisterd, en me aan zijn borst had getrokken? Ik weet het niet zeker. En toch - ik geloof van wèl.... Want hoe duldeloos ik onze verhouding vond, mijn besluit stond vast....
In ieder geval zijn houding hielp mij eigen verlangen bedwingen. En als ik in kalme uren nadacht over alles, zag ik steeds duideliker in, dat ik mij zelf minachten moest, wanneer ik te zwak was om standvastig te blijven. Zo leefden we vele dagen in een koude, haast giftige atmosfeer. Als bij Wouter de ergernis en de verbittering weer op het hoogst waren geweest, zag ik ze langzaam luwen. Onverschilligheid volgde. Dan laaide de drift weer op. Ik zag 't aan de uitdrukking van z'n ogen, hoorde het aan zijn ademhaling. Ook verbeeldde ik mij soms dat hij me lokte met de sonore klank van zijn stem.... | |
[pagina 604]
| |
Bang voor mij zelf zette ik er 't stugste niet-willen-begrijpen tegen in. Die vreemde stille worsteling duurde een of twee dagen.... Dan was het plotseling gedaan. Hij had zijn hartstocht bedwongen; hij voelde zich krachtiger, vrijer. Trotser en koeler klonk zijn toon. En daarna kwam de overschilligheid weer.
Hoe dikwels leek het leven mij onduldbaar in die tijd.... 'k Was prikkelbaar geworden, overgevoelig, en allerlei kleinigheden die mij vroeger niet deerden, kwetsten en wondden mij nu. 'n Brutaliteitje van Bertha, bedrog van een leverancier, 'n klacht van Wim (in een brief) over hoofdpijn en hoesten - 't hield mij soms uren lang uit de slaap. 'k Moest me inspannen, te werk gaan met beleid, mij tegen elke wilsverslapping verzetten, wilde ik die dagelikse zorgen overwinnen, de strijd niet moedeloos opgeven. Ik hield mij voor hoe de meeste onaangenaamheden niet te gelijk, verbonden met elkaar, op me aandrongen, maar de een na de ander, en elk op zich zelf waren ze niet oversterk. Zolang ik dat inzag voelde ik mijn kracht. Maar daardoor juist werd ik zorgelozer. Ik dacht: Kom, 't is toch eigenlik niet zó erg.... En 't scheen of de daaglikse pijnen dáár maar op hadden gewacht. Verbonden tot één donker dreigende massa stonden ze plotseling voor me.... Dat sloeg me met lamheid, wanhoop bekroop me.... Tot ik dan langzamerhand mijn kracht terugkeren voelde, 't komplex in een aantal kleine lasten ontleedde, en zag dat ik die één voor één vrij gemakkelik dragen kon. Dan groeide mijn wilskracht weer en mijn moed - en alles begon van voren af aan. Achteraf beschouwd, geloof ik dat ik mijn lot desnoods had kunnen dragen, wanneer ik maar niets had bespeurd van Wouters telkens weer opduikend liefdesverlangen en 't smoren daarvan in tegenzin en wrok. Dàt ontzenuwde mij het meest. Het waarde om mij heen als een spook dat ik vreesde, en meende te zien, ook waar het niet was. 'k Vermoedde het overal, het benauwde mij. Telkens hoorde ik een stem in me: Zó kan 't niet blijven. Zo ga ik onder. - Er moest verandering komen. Maar hoe? Ik peinsde, en zocht, tot het denkbeeld insloeg, dat al wel eer door mij heen was geflitst als een vage mogelikheid: we moesten scheiden. Zoals het nu ging, bedierven we elkanders leven. Voor mij niet alleen, voor Wouter ook zou scheiding het beste zijn. Hij kon dan een vrouw nemen van zijn geloof, die zijn kinderen | |
[pagina 605]
| |
opvoeden mocht. En betekende 't voor mij niet verlossing? Hoe noodzakelik het mij leek, mij in ieder opzicht vrij te maken van Wouter, ik schrikte er toch eerst voor terug. Een eigen thuis zou ik nooit meer hebben; en werd mijn onafhankelikheid aan de ene kant vergroot, aan de andere werd ik beperkt daar ik de middelen niet bezat om zonder betrekking te leven. En had ik ondanks alles nog soms een vage hoop op hereniging en verzoening, dààrvan zou, als ik doorzette, nooit meer sprake kunnen zijn.... Maar was er nu dan sprake van? 't Ontbrak die hoop aan alle vaste grond; 't was een luchtkasteel, 't was fantazie die geen werkelikheid kòn worden. Neen. Ik moest kalm en beraden wikken en wegen wat mij te doen stond. En als ik dat wist, mij noch door lafheid noch sentimentaliteit van mijn voornemen af laten lokken.
Toen ik na weinige dagen inzag, dat ik móést scheiden - met Wouters meewerking als het kon, anders zonder, sprak ik er met hem over. Hij stond verbaasd. Blijkbaar was 't denkbeeld nooit in hem opgekomen. Scheiden? Hoe zou dat kunnen? We waren verbonden voor God! ‘Noch jou noch mij brengt dit huwelik geluk.’ ‘Aan wie ligt de schuld? Ik geef je reden tot klagen misschien, maar jij mij nog meer. In ieder geval, dat noodzaakt ons niet, van elkander te gaan.’ ‘Volgens mij wel.’ ‘Dat zou je niet zeggen Gerda, wanneer je vroeg naar de wil van God. Maar met je eigengerechtigheid en je trots....’ ‘Neem je 't me kwalik dat ik me zèlf wil zijn?’ ‘Het ontbreekt je aan demoed.’ ‘Heb je die zelf? De echte demoed is zeldzaam bij Kristenen.’ Even zag hij mij aan. Toen zei hij, verwijtend: ‘Dat lijkt haast een uiting van Kristenhaat.’ ‘Neen Wouter. Wat ik haat, is dweperij en dwang. Als jij maar kon inzien dat naast je eigen godsdienstig gevoel er nog ander bestaat!’ Hij schudde het hoofd of hij zeggen wou: altijd dezelfde dwaling, en toen: ‘Mijn vast geloof en de vermoedens van jou zijn volkomen ongelijksoortig.’ | |
[pagina 606]
| |
‘'t Kan zijn. Dàt pleit nog niet tegen mijn mening. In ieder geval ons huwelik is een misgreep geweest, en daarom wil ik scheiding.’ ‘Het spijt me voor je, maar je begrijpt dat er niet van komt.’ Wij spraken er niet over door; maar geen ogenblik was mij m'n voornemen uit de gedachten. En ik twijfelde er nauweliks aan, of ik zou mijn doel ook bereiken! Wettelike scheiding kon hij natuurlik beletten, feitelike scheiding niet. Ik kon weggaan; en, bleek hij niet vatbaar voor reden, halsstarrig weigeren met hem samen te wonen. Dat hij beproeven kon er mij toe te dwingen, wist ik. Maar deed hij 't, dan wachtte ik de eerste de beste gelegenheid af om ons huis te ontvluchten. Telkens weer. Zo bereikte ik in ieder geval 't voornaamste van wat ik wou. Maar dan was de grote vraag: Waarvan moest ik leven? Ik dacht, ik vind in ieder geval wel iets: Misschien kan ik bij het onderwijs komen, of ziekeverpleegster worden of huishoudster. Hein en Lenie zullen wel helpen. En de eerste moeilikste tijd ga 'k logeren in Amsterdam. Bovendien zal mijn man zo onbillik niet zijn, om mij de beschikking over mijn geld te onthouden. Na lang en breed overleg, schreef ik aan Hein en Helene. En eerst toen 'k die brieven zelf had gepost, kwam ik terug op de zaak. De opvatting van Wouter was ongewijzigd gebleven. Hij zei: ‘Tegen scheiding heb ik overwegend bezwaar. Er dient een andere oplossing gezocht. En als je daar je gedachten over laat gaan, dan wou ik wel graag dat je er rekening mee hield, dat je mij door je vreemd gedrag ongelukkig maakt. Begrijp ik het goed, dan is het een wraakoefening, omdat ik Willem naar kostschool heb gestuurd. 'k Betuig je nòg eens dat ik het niet heb gedaan om jou te kwetsen, maar enkel uit plicht.’ Ik antwoordde kalm: ‘Je vergist je, je handelt zoals je geweten 't je voorschrijft; dat zie ik heel goed in. Je kunt en moogt waarschijnlik niet anders doen. Maar dáárom juist wil ik scheiden. Dáárom wil ik nooit meer 'n kind van je hebben, Wouter. We staan tè ver van elkaar!’ ‘Heb je ooit bedacht’, vroeg hij ‘tot hoeveel geluk het kon leiden, als we ons verzoenden en ons verlies werd vergoed....?’ ‘'k Geloof niet dàt het zou leiden tot geluk. Jij zou dezelfde wezen als nu; en ik zou de keus hebben om mij zelf niet te zijn, of mijn kind te verliezen. Nee, het is beter dat er een eind aan | |
[pagina 607]
| |
komt. Ik deel je mee dat ik weg denk te gaan. Ik overleg dat niet meer met je, ik ga. Nu weet je 't.’ Na 'n ogenblik vroeg hij, verbaasd, ongelovig: ‘Zo ....? En waarheen?’ ‘Dat doet er niet toe’. ‘Mijn toestemming geef ik niet’. ‘Dan zal ik het zonder doen’. ‘Dat verbied ik je! Gerda, je bent overspannen, je weet niet wat je begint. Bovendien, ik heb het recht je terug te houden! 't Recht en de macht’. ‘'t Recht, ja. De macht? Misschien’. Hij zag me aan met een blik van niet begrijpen; zijn lippen bewogen of hij in stilte iets zei, maar ik hoorde geen geluid.
Twee dagen later ontving ik antwoord van Lenie. Ze schreef dat ze al lang had vermoed dat de verhouding tussen Van Gorsel en mij te wensen overliet. Maar ze wist niet genoeg om me raad te geven. Trouwens, ik moest ook niet handelen naar het inzicht van iemand anders, maar volgens eigen weloverwogen mening. Mocht het nodig zijn, dan kon 'k op haar rekenen. Juist was ze van plan geweest mij uitvoerig te schrijven over een instituut dat ze in Rijswijk oprichten ging, maar die brief hield ze nu voorlopig maar in de pen. Van Hein een briefkaart met de woorden: ‘Natuurlik zal je ons welkom zijn’. Ik vond die kaart aan de ontbijttafel bij mijn bord. Hoogstwaarschijnlik was ie door Wouter gelezen.
Diezelfde ochtend - 't was 'n zonnige Juniedag - zocht ik bijeen wat ik meenemen wou: kleren, boeken, brieven, enkele kostbaarheden, enzovoorts. Door Bertha liet ik mijn grote koffer in de slaapkamer brengen. ‘Gaat mevrouw uit?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Ja’. ‘Toch niet voor lang?’ ‘Waarschijnlik wel’. Ik stuurde haar uit om tegen tweeën een man te bestellen voor mijn bagage. Toen pakte ik in. Aan de koffie deed Wouter of hij niets van m'n voorgenomen | |
[pagina 608]
| |
vertrek vermoedde; en ik was in tweestrijd of 'k stil zou gaan of hem waarschuwen. Ik besloot tot het laatste. Wel vreesde ik dat er een heftig toneel volgen zou en zelfs voorzag ik de mogelikheid dat hij mij dwong mijn plan te verdagen, maar nog ondraagliker scheen het mij, gevaar te lopen om aan 't station te worden betrapt als een ondeugend kind. Ik zei daarom, mijn stem tot vastheid dwingend: ‘Wouter, ik ben besloten van middag weg te gaan.’ Hij stoof niet op, en toonde zich niet verbaasd. Wel was hij bleek, toen hij antwoordde, langzaam, beslist: ‘Daartoe geef ik mijn toestemming niet, dat weet je.’ Ik haalde mijn schouders op. Hij vroeg: ‘En als ik 't belet?’ ‘ Dan wacht ik op 'n gunstiger gelegenheid.’ ‘Vergeet je dat we getrouwd zijn, Gerda? We hebben voor God beloofd, elkaar niet te verlaten....!’ ‘Ter wille van jou heb ik me in de kerk laten trouwen. Voor mij is dat een vorm geweest. Dat heb je altijd geweten.’ ‘'k Wist niet dat je zó weinig aan een huwelik hechtte.’ ‘Aan een huwelik als 't onze,’ zei ik kortaf. Zwijgend aten we door. Toen stond hij op, groette onverschillig-vluchtig ‘tot ziens’ en ging.
De trein vertrok over anderhalf uur. 'k Had allerlei nog te regelen. 'k Besprak het een en ander met de meid, borg op wat niet hoefde te blijven liggen, en lei mijn sleutels op Wouters studeertafel, waar hij ze bij z'n thuiskomst dadelik vinden moest. Om twee uur presies werd de koffer gehaald. Ik voelde mij veel meer ontroerd dan 's morgens. Een sentimenteel verlangen bekroop me om 't hele huis nog eens door te gaan. Ik dacht aan Hannie, aan mijn verloren geluk.... Maar ik vreesde dat ik niet sterk blijven zou en dàt moest. Het kon immers zijn dat Wouter mij wachtte aan 't station. Opzettelik keek ik nergens meer naar om, zette mijn hoed op, stak met trillende handen de pennen er door, deed mijn manteltje om en nam kort afscheid van Bertha. Toen verliet ik den Heuvel-Buiten lag Snoet aan zijn ketting voor 't hok. Hij jankte en rukte om los te komen. Ik kon hem niet meenemen. Ik streelde hem over zijn kop, en zei: ‘Stil maar. Geduld. Hij komt later weer bij de vrouw.’ Ik had ruim tijd en dwong me langzaam te lopen. Bij het | |
[pagina 609]
| |
station lette ik op of ik Wouter ook zag. Mijn hart hoorde ik bonzen.... Neen. Toen dacht ik: dominee Alers misschien....? Evenmin. Alles leek zo gewoon en rustig, dat ik ineens het verkwikkende van een grote verlichting voelde. Ik nam een kaartje naar Amsterdam en liet mijn bagage inschrijven. Tien lange minuten moest ik nog wachten. Dáár kwam de trein. Ik vond plaats in een halfvolle dameskoepee. Een meisje van 'n jaar of twintig babbelde druk met haar grootmama en leidde mijn gedachten wat af. Ik deed trouwens mijn best om niet te gaan peinzen over mijn toekomst en de gevolgen van mijn stap. Toch had ik al luisterend het meer zwaar dan pijnlik, halfbewust gevoel van op een keerpunt in mijn leven te staan....
In Amsterdam keek ik onwillekeurig uit naar Hein of Dirk. Natuurlik was er niemand, ze konden niet weten dat ik kwam. Onzeker of Wouter beproeven zou mijn vertrek te verhinderen, had ik niet nader geschreven. Ik gaf mijn bagagebiljet aan een kruier en tremde naar 't huis van Lize en Hein. De meid keek me vreemd aan toen ze opendeed. Mevrouw lag te bed, vertelde ze, meneer was uit, Dirk en Jan naar school. 'k Verzocht, mijn schoonzuster niet te wekken en ging naar de huiskamer. Lietje die vermoedelik in de keuken haar troost had gezocht, kwam bij me en ik speelde met haar. Het duurde niet lang of ik hoorde in de gang de stemmen van de jongens. Toen ze me zagen vlogen ze woestblij op me af; daarop holden ze naar boven, roepend: ‘Moeder, tante Gerda! Tante Gerda is er!’ Ze kwamen dadelik terug, en ik hoorde dat hun moeder niet erger ziek was, maar haar dageliks dutje deed. Kort na elkaar verschenen Lies en Hein. Zij schenen beide enigszins ontsteld, me zo onverwacht te zien, maar over de reden van mijn komst werd in het bijzijn van de kinderen niet gerept. Eerst 's avonds toen Lize Lili naar bed had gebracht en Dirk en Jan op hun slaapkamer waren, zei m'n broer: ‘En nu vooruit. 't Wordt tijd om es ernstig te praten.’ Lies begon met een zucht. Ze vond het verschrikkelik jammer dat het zó ver was gekomen. Natuurlik, als het beslist niet ging.. Maar we hadden ons dadelik bij het geloofsverschil neer moeten leggen.... niet er aan tornen.... | |
[pagina 610]
| |
‘Ja’, zei ik, ‘als het aan mij gelegen had....’ Hein gaf lucht aan zijn ergernis over mijn mans kleingeestigheid. Hij had voor anderhalf jaar al gedacht, dat wordt hommeles met die Van Gorsel. ‘Er viel over godsdienst niet te spreken met iemand die 't wist, die het ware had! Wat 'n ander z'n overtuiging was, nou ja dat kon niet bommen!’ Hoewel ik 't in de grond niet oneens was met mijn broer, deed zijn ruwheid mij pijnlik aan. Ik denk dat hij het merkte. Want hij vervolgde op andere toon: ‘Enfin, 't Is eenmaal zo, en de man kan zich zelf niet veranderen. Ja, de knoop moet nu doorgehakt. Wist hij dat je plan was bij ons te komen?’ Ik vertelde wat er was voorgevallen. ‘Nu dient toch allereerst overwogen,’ zei Lies, ‘of de zaak niet in vrede kan worden geschikt. Een scheiding heeft zo erg veel bezwaren, is 't niet? Vooral voor een vrouw. En je bent nog zo jong.... Als jullie nu eens wat toegaf, allebei....?’ Ik legde haar uit dat ik had beproefd wat ik kon, en dat er van toegeven bij Van Gorsel geen sprake kon zijn. Er bleef mij geen keus, wanneer ik mij niet wou laten knoeien en breken. ‘Dat denk je nu wel op dit ogenblik,’ suste zij, ‘maar na een verzoening zie je het anders in.’ Toen deelde ik mee dat Wim naar het instituut was gestuurd om te worden onttrokken aan mijn ongodsdienstige invloed. ‘Wel allemachtig!’ riep Hein; 't bloed steeg hem naar 't hoofd. ‘Wanneer 't je eigen jongen was geweest,’ zei mijn schoonzuster zacht, ‘dan zou hij het stellig niet hebben gedaan’. ‘Dat zou hij wèl! Ik heb 't hem een poos geleden gevraagd! Aan zijn verplichting tegenover het kind veranderde het niets. Nou, en toen stond dan ook bij mij vast dat er nooit sprake van wezen zou, niet zou kùnnen zijn, dat ik....’ ‘Dus....? Sedert díe tijd....? vorste Lies men een vragende blik. ‘Nee. Je begrijpt, er is heel wat voorgevallen. Maar de verhouding is dan ook zó....’ Lies zweeg en keek bedrukt voor zich uit. ‘En wat nu verder?’ vroeg Hein. ‘Je logeert bij ons zolang je verkiest. Dat spreekt van zelf. Ten minste.... als hij geen kaptie maakt....’ ‘Ja, hij kan me terughalen. Maar hij weet dat het toch niet helpt’. | |
[pagina 611]
| |
‘Gesteld eens dat hij je vrijlaat tot zekere hoogte. Hoe stel je je dan voor....?’ 'k Vertelde van Helenes brief. ‘Desnoods kon ik je een plaats bezorgen op een kantoor. Je verdient dan een schijntje in het eerst.... 't Wordt later beter....’ Maar voor we iets naders konden besluiten moesten we weten wat Van Gorsel dacht te beginnen. Want als hij wilde kon hij mijn plan geruime tijd tegenhouden. ‘Meewerken zal hij niet hard’, meende Hein bezorgd. Ik vreesde hetzelfde.
Twee dagen later ontving ik uit Nunspeet een brief Een schrijven voor Hein lag er bij. Wouter hoopte dat ik tot inkeer was gekomen. Daar hij begreep waar ik heen zou gaan had hij zich tegen mijn vertrek niet verzet. 't Speet hem zéér dat ik 't zover had gedreven, maar 't leidde misschien tot iets goeds. Er bestond bij hem dan ook geen bezwaar tegen, dat ik een dag of wat bleef logeren in Amsterdam, maar daarna wachtte hij me thuis, in òns huis, waar ik hoorde. In zijn brief aan Hein riep Van Gorsel zijn meewerking in om alles tot een bevredigend einde te brengen. Had ik het denkbeeld om te scheiden nog niet uit mijn hoofd gesteld, dan deelde hij mee dat hij weigeren moest, mee te werken tot een daad die hij afkeurde. 's Avonds werd er weer krijgsraad belegd. Ik voelde me Bedrukter dan de vorige dag en zat er haast zwijgend bij. Hein en Lies werden 't eindelik eens, dat ik zelf niet moest antwoorden. Mijn broer zou schrijven, beleefd maar beslist, dat zoals de zaken stonden, scheiding beter was dan gedwongen samenleving. Was Van Gorsel het daar niet mee eens en wou hij mij dwingen, dan zou ik genoodzaakt zijn mij aan zijn gezag te onttrekken, desnoods in het buitenland. Van Gorsel bereikte daar niets mee; voor mij werd alles onnodig moeiliker. Was 't niet het best dat hij eens overkwam om vriendschappelik te praten? Vijf lange dagen gingen voorbij eer het antwoord er was. Een zware tijd. ik had voortdurend het onrustig makend gevoel, dat er iets onverwachts kon gebeuren waardoor nog alles veel beter terecht komen zou dan 'k verwachtte. Toch wist ik dat het on mogelik was: onmogelik dat Wouter berustte in wat hij mijn | |
[pagina 612]
| |
ongeloof noemde, en evenzeer dat ik huichelde of afstand deed van mijn persoonlikheid, van mijn diepst eigen ik. En toch - 'k vermocht de vleiende zoete gedachte aan vroeger geluk, niet weg te duwen uit mijn herinnering.... En dan het denkbeeld dat ik mij zelf had verbannen uit Nunspeet, en misschien nooit de graven van Hannie en vader terug zou zien.... Ook beangstigde mij dat bezorgde gezicht van Lies, die me aldoor aanzag of ze overwoog: moet ik niet nog eens waarschuwen....? Ik ging niet betwijfelen of ik goed had gedaan. Mijn besluit stond nog even vast. Maar dat ik het had móéten nemen, schrijnde mij meer en meer.... Eindelik was er dan toch bericht. Een briefkaart. Wouter zou op verzoek van Hein de volgende middag komen.
Wij hadden in het salon, waar altijd de witte vitrages stijf voor de ramen hingen, ons laatste onderhoud zonder getuigen. Hein had zich vrijgemaakt van dienst en wachtte in de huiskamer. Mocht ik zijn raad of hulp nodig hebben, dan kon 'k hem roepen. - Het bleek onnodig. Dat eerste ogenblik, dat Wouter en ik tegenover elkander stonden, was allerpijnlikst. Hij zag er slecht uit. Bleek en met scherpe trekken. 'k Had medelijden en 'k wist toch dat een gesprek tussen ons hem in geen opzicht troosten zou. Hij begon op een gedempte, stroeve toon. Maar langzamerhand bedwong hij zich minder en gaf hij uiting aan verdriet en gekrenktheid. Onverantwoordelik noemde hij mijn gedrag. En hij barstte uit: ‘Waarom moest ik je ooit ontmoeten? Mijn leven is verwoest!’ Maar dadelik beheerste hij zich weer. God wist het best wat hem nodig was. Hij had daar nooit aan getwijfeld, en zou het ook nu niet doen, al viel het zwaar, dit leed geduldig te dragen. Hoe had hij gehoopt, gebeden, gesmeekt, dat hij het werktuig wezen mocht in 's Heren hand om mij tot bekering te brengen! Het had zo niet mogen zijn. Och, al voor lang was de twijfel gerezen of het wel ooit dáártoe komen zou.... Misschien had hij altijd te veel zich zelve gezocht; te weinig zijn begeerte bedwongen; en moest hij worden gewekt tot groter lijdzaamheid.... Hij zweeg en staarde voor zich uit. Er scheen geen einde aan de stilte te komen. Een paar maal wilde ik iets zeggen; ik kon niet. | |
[pagina 613]
| |
Eindelik ging hij voort: ‘Als ik nu aandring op je terugkomst Gerda, is het niet in de eerste plaats om mij zelf. Wil je ons samenleven verlagen tot een huwelik-in-schijn dan zal ik hoe moeilik 't me valt, me daarin schikken. Maar het is mijn plicht de hoop niet verloren te geven dat je, door je omgang met mij, eindelik in gaat zien dat je dwaalt.’ Ik deed oprecht mijn best om mijn weigering niet onvriendelik te doen klinken. Ik zei: ‘Geloof me Wouter, wanneer er de minste kans bestond, dat je mij kon bekeren, 'k zou zeggen: Goed, 'k ga mee terug. - Maar hier ben ik volkomen zeker van: 't Is me even onmogelik om jouw mening te delen, als jou om 't de mijne te doen. Ik kan het nu niet, ik kan het nooit. 'k Heb er meer moeite voor gedaan dan je vermoedt! Maar 't is onmogelik.’ Hij schudde droevig het hoofd. ‘Al zou je gelijk hebben, ik geef niet toe dat er geen andere weg is dan scheiden. Echtscheiding in een geval als het onze, acht ik verboden. De man zal zijn vrouw geen scheidbrief geven, zegt Jezus.’ 'k Was op die tegenwerping voorbereid. ‘Ja, hij verbiedt het om de vrouw. Maar hier ben ik het, die scheiding verlang! En je kent Paulus' woord? Wie een ongelovige vrouw heeft, en ze is tevreden bij hem te wonen, dat hij haar niet verlate. - Wás ik tevreden, dan had je reden je gebonden te achten. Nu niet!’ Misschien was 't verbeelding; maar 't kwam mij voor dat die tekst hem deed ophoren. Na enkele ogenblikken zei hij zacht: ‘Ik moet je iets vragen. Ik reken er op dat je volkomen eerlik antwoorden zult.... Heb je na 't overlijden van ons kind, nooit gevoeld.... of menen te voelen.... dat je ondanks je zelf toch naderkwam tot het geloof....?’ ‘Tot jouw geloof, Wouter? Neen. Ik zeg je dat in alle kalmte, zonder enige bijgedachte. De zuivere waarheid is: neen.’ Weer zweeg hij. Toen klonk het aarzelend: ‘'t Zal wel het best zijn nu geen besluit te nemen. Eerst wil ik nog eens rijpelik overleggen.’ Hij stond op. ‘Ja.... Een gesprek met je broer heeft voorlopig geen nut. Liefst zou ik het uitstellen.... tot het nodig mocht blijken.’ ‘Zoals je wilt’, zei ik, en ik ging hem voor naar de huiskamer om Hein en Lies even in te lichten. | |
[pagina 614]
| |
‘Eigenlik jammer,’ bromde mijn broer. ‘'t Kon nu in één moeite uitgevochten.’ Van Gorsel gaf Lize en hem 'n hand en bleef een ogenblik praten over onverschillige dingen. Toen volgde 'n kort afscheid en hij vertrok. Weer kwam er een tijd van geduldig wachten. Maar 'k voelde me niet zo neerslachtig meer als vóór het bezoek. Tien dagen duurde 't. Ik maakte me al bang dat een brief verloren kon zijn geraakt.... Eindelik, daar was het verlossende schrijven. Van Gorsel berichtte kort en zakelik: Hij had iemand op wiens oordeel in deze hij prijs stelde (dominee Alers natuurlik) geraadpleegd, en die bleek van mening dat in een uitzonderinsgeval als dit, desnoods van scheiding sprake mocht zijn. Van Gorsel had zich daarbij neergelegd. Hij zou zich derhalve niet langer verzetten tegen mijn duidelik geuite wens, en hij verzocht mijn broer, met het oog op de nodige maatregelen, zich met notaris De jong in verbinding te willen stellen.
***
Ik zou hier kunnen eindigen. Want dat de officiële pogingen tot verzoening, door de rechter te Zwolle gedaan, zonder gevolg bleven; dat de scheiding van tafel en bed na 'n jaar werd uitgesproken en na vijf jaar het huwelik tussen Van Gorsel en mij ontbonden werd - het hoeft niet meer vermeld.
Drie maanden bleef ik in het geheel in Amsterdam. Toen verhuisde ik naar Rijswijk en werd aan Lenie's instituut inwonend onderwijzeres. Ik zag er erg tegen op voor 'n klasse te moeten staan; maar het viel mee. Lenie had alles ingericht op eigen manier. Er waren dageliks vier gewone lessen, maar er werd veel gespeeld, gewandeld, gegymnastiseerd en getekend. Ook veel gepraat; door òns met de kinderen. We trachtten ze aan vrijuit-spreken te wennen, en kregen zo invloed op ze. Ik had, misschien door mijn ervaring te Nunspeet, half en half | |
[pagina 615]
| |
klachten verwacht van ouders, over 't onkristelike van de school. Maar die bleven uit. 't Was trouwens algemeen bekend dat Lenie en ik niet dogmaties-gelovig waren. Ongelovig evenmin. Wat mij persoonlik betreft, het denkbeeld dat alle bewustzijn en leven afstammen moet van één zelfde Macht en waarschijnlik na het verlies van zelfstandig bestaan daarheen terugkeert, was mij vast blijven houden. Hoe meer ik er mij in verdiepte, hoe verklaarbaarder allerlei raadselachtigs mij werd. Zo, 't altijd onbevredigende van egoïsme. Geeft het bevoordelen, 't verheffen van onze persoon wel ooit de gehoopte voldoening? Blijkbaar ligt dieper dan alle zelfzucht, de neiging tot één-zijn, tot één zich voelen met anderen. Het kwam mij bijwijlen zelfs voor dat dit verlangen veel verder strekte dan van mens tot mens. Vaak had ik bij het genieten van schone natuur en van kunst vergeefs gesmacht om het essentiële van 't mooi, het diepst eigene van wat ik hoorde of zag in me op te nemen. Daarmee in verband bekroop mij bij 't zuiverst en volst genieten, 'n vage onvoldaanheid, voelde ik een onbestemd gemis, dat nauweliks tot mijn bewustzijn doordrong. Zou dat de ingeboren zucht niet zijn om weer samen te smelten met het geheel waarvan we eenmaal een deel uitmaakten? Maar het lelike dan en het lage? 'k Vermoedde dat het kon zijn ontstaan door het uitbotten van verschillende individu's. Alleen waar meer dan één bewustzijn is, zal zich zelfzucht en hartstocht ontwikkelen, en afgunst en zinnelikheid. Na hereniging met het grote Al zou het kwaad van zelve verdwijnen.
***
Twee jaren had ik in Rijswijk gewoond toen een haastig geschreven brief van Hein mij verontrustte. Hij maakte zich bezorgd over z'n vrouw: plotseling was haar toestand verergerd. We hadden vakantie. Ik besloot de volgende dag naar Amsterdam te gaan. Maar ik zou Lies niet levend meer zien. 's Avonds meldde een telegram haar overlijden. Hein drong er op aan dat ik bij hem kwam, voorgoed. Voor de opvoeding van zijn kinderen, en ook voor het huishouden. | |
[pagina 616]
| |
Ik ben toen zes jaar bij hem geweest, en ik kan op die tijd met voldoening terugzien; de kinderen groeiden flink op, Dirk werd student in de rechten, Jan zou naar Delft gaan, Lili was op de hogere burgerschool. Toen ging mijn broer hertrouwen. Zijn engagement deed mij meer aan dan ik wou tonen; meer ook dan redelik was. Ik voelde me gekrenkt en afgunstig; en bovenal verdrietig over eigen kleingeestigheid. Na 't huwelik van Hein ging ik naar Rijswijk terug. Lenie had al wel andere hulp, maar 'k vond nog genoeg te doen. En weer begon 't schoolleven voor me. 't Kostte mij wel veel moeite aanvankelik, om mij te schikken. Soms vreesde ik dat het knagende eenzaamheidsgevoel mij langzamerhand zou verlammen. Ik moest met al mijn wilskracht strijden tegen het aldoor denken aan Nunspeet, aan Hannie, en ook aan de kinderen van Hein. Maar ik wilde niet verslappen in week getreur en 'k hèb mij opgericht.
Met Willem, die predikant worden zal, heb ik onlangs getracht de banden weer aan te knopen. Hij weigerde. Hij kon niet vergeten, zo schreef hij aan een gemeenschappelike kennis, hoe bitter zijn vader, jaren lang, geleden had door mijn toedoen. Dàt vond ik hard.
Meer heb ik hier niet aan toe te voegen. Kalm leid ik al weer geruime tijd mijn bezig leventje. Kleine genoegentjes komen en gaan, wisselen met kleine verdrietjes. Wie heeft ze niet? Ik ben de mijne de volgende dag vergeten.
Het meeste hindert mij misschien, dat het Leven zo hoog en onverschillig, haast zou ik zeggen: minachtend, langs mij heengaat. Krenkt mij het besef van mijn onbeduidendheid? Neen, ik geloof veeleer dat dromen, wensen, begeerten, die ik terugdring zodra ze opdoemen ònverhuld, vermomd mijn bewustzijn trachten binnen te sluipen en mij vermoeien.... | |
[pagina 617]
| |
Maar ik bestrijd ze, ik geef niet toe, en ik weet dat ik overwin.
Zo leef ik voort, voor anderen in het heden, in het verleden voor mij zelf; zonder veel toekomstverlangen. Maar in mijn zwakke uren gesterkt en in de andere getroost door een geloof, dat mijn gemoed bevredigt zonder mijn denken geweld aan te doen. |
|