| |
| |
| |
De tegenstanders
door F. de Sinclair.
I.
Het klokgelui van de Roomsche kerk bracht de eerste Zondagsstemming in den vroegen morgen.
De zon stond nog laag aan den grijsblauwen hemel, maar een zuidenwind streelde warm over de verkilde velden.
Een ontijdige Lentedag in Januari.
Vuilwit lag de sneeuw te smelten op de begroeide bermen langs 't Kanaal; de grijze grintweg, gisteren nog zoo hard bevrozen, dat 't hoorde of de paardehoeven klakten tegen een steenen verwulfsel, lag nu donkerbruin verpapt; in de weeke bovenlaag terzijde trokken de karwielen vochte sporen; de paardehoeven glisterden middenop en sloegen modderklonters omhoog.
In 't Kanaal, voor den steiger van de suikerfabriek lagen de schepen in dubbele rij te wachten; de fabriek was verder in 't land. Uit z'n groote pijp proestte zwarte smook, bleef ver in de heldere lucht hangen als 'n breede donkere band; witte stoomstralen spoten lager uit 't gebouwencomplex, vermistten de scherpe lijnen.
'n Dreuning zoemde daaruit, tot ver over de stille velden rondom.
‘'t Is lente,’ zei de kommies, die op den steiger te wachten liep en vergenoegd keek hij om zich heen in den schoonen dag.
‘'k Wou-ik, dat 't maar vroos.... hard vroos....’ sprak de ploegbaas van de fabriek met 'n blik op z'n gansch bemodderde broek en laarzen en dan, terwijl hij op den rand van den steiger ging staan, schreeuwde hij naar omlaag:
| |
| |
‘Schipper Bedeman!.... ge mot verhalen.... alla sebiet?.... en de Christine mot voorkomme.... seffens rijen ze de suiker an....!’
‘Awel!’ riep 'n mannesten van beneden en dan boos: ‘D'r “is gien mensch op die'n tjalk.... héé daar.... hé là bas!” en met 'n boothaak klopte en timmerde de Belgische kapitein van de Christine op de kajuitsdeur van de Hollandsche tjalk Vertrouw op God’.
‘Ie zit in de kerk!’ riep de schipper van 'n schuit die wat verderop lag in de rij. ‘Is 'n fijne!’
‘Schipper Bedeman!’ schreeuwde de ploegbaas nog eens van boven met klimmend ongeduld.
‘Nondeju!’ vloekte de Belg, ‘venijnige gaten prikkend in 't roer van de schuit, die hem dwars lag.
‘Wacht eenen keer Pol.... 'k zal 'm seffens....!’ riep de ploegbaas, die zich al liet zakken langs de ijzeren trap.
Doch op 't zelfde oogenblik ging het groene kajuitdeurtje van de ‘Vertrouw op God’ langzaam open en schipper Bedeman, met z'n zondagsche broek en vest aan, maar in z'n hemdsmouwen trad naar buiten.
‘Verhalen gij.... nondeju.... nondeju!’ schreeuwde de Belg, met z'n armen zwaaiend.
‘Alla Bedeman, avanceert dan.... 't wachten is op ou....’ riep de ploegbaas, die weer op klom.
‘'t Is vandaag.... Zondag,’ sprak de Hollandsche schipper, den ander strak aanziende, op langzaam nadrukkelijken toon. ‘Nou.... laat 't Zondag wéze!.... Davoor meugt ge 'n ander ‘toch niet beletten om te lajen!.... ’
‘Ik belet niemand iets....’ antwoordde Bedeman stroef, ‘maar “ik werk niet op den dag des Heeren....” en hij wendde zich om, teneinde terug te keeren in de kajuit.
Maar de Belgische schipper was aan boord gesprongen van de ‘Vertrouw op God’.
‘Hier! gij verdruiste kwezeleer.... Deju.... Deju....?’
Bedeman zag hem rustig aan.
‘Ga van m'n schip af.... je hebt niks an boord te maken...’
‘Mot ik dan liggen blijven voor ou.... voor ou....?!’
Hij was vuurrood geworden en z'n gebalde vuist trilde voor Bedeman's oogen.
| |
| |
‘Ik werk niet....,’ antwoordde deze met z'n lange armen recht langs 't lijf.
Uit de roeven van de omliggende schuiten doken nu de menschen op; half gekleede kinderen, vrouwen, nog in nachtjakken en anderen die al naar de kerk geweest waren, 'n deel der zondagsche kleeren voorzichtiglijk uitgetrokken, de kleurig opgedirkte blouses en hoeden grotesk boven de korte baaien onderrokken.
De schippers zelf en de knechts joelden van verre mee in de ruzie, hitsten den Belg op.
‘Alla Pol.... gooit hem te water!....’
Maar de ploegbaas bemoeide er zich al mee, had zich vlug laten afzakken, joeg den Belg terug naar z'n eigen schip.
‘Toe Hart....!’ riep hij dan naar den schipper van de tjalk ‘Eigen kracht’, die lachend toezag.
‘Toe Hart.... helpt 'n keer.... 't is zoo gebeurd!’ en voortvarend maakte hij de touwen al los van 't schip, dat zoo in den weg lag.
Schipper Hart klauterde met 'n voldaan lachtje over de andere schuiten heen, was weldra aan boord van de ‘Vertrouw op God’.
‘Zoo Bedeman!’ riep hij, veel te luidruchtig en te sterk betoond om erg vriendschappelijk te kunnen wezen.
‘Goeien morgen,’ antwoordde Bedeman, zijn wenkbrauwen even fronsend en dan tot den ploegbaas:
‘Wat wou je doen?’
‘Wel.... verhàle.... potverdomme!.... als gij niet verhaalt, ‘zullen wij 't doen.... 't werk mot avanceeren....’ en boos geworden rukte hij nijdig aan 'n tros, die de tjalk nog hield.
‘Toe meneer.... gooit 'm 'n keer los!’ riep hij naar boven.
De kommies op den steiger haalde de lus over de meerpaal.
‘Bedankt!... Alla Hart, trekken....'k zal - ik 'm douwen ....’
‘As je averij maakt, kun je 't betalen....!’ dreigde Bedeman.
‘Verrek maar....’ mompelde de ploegbaas binnensmonds met z'n heele lichaam duwend tegen den in 't hout van den steiger geprikten boothaak.
Zoodra de tjalk verdreef, begon de Belg te verhalen, onderwijl nog al scheldend naar den kwezeleer met Vlaamsch-Fransche vloeken.
Bedeman scheen niets te hooren, zag toe met op elkaar geknepen lippen.
| |
| |
‘Was je an de psalmen Bedeman?’ vroeg Hart, die schrap staande tegen den opstekenden rand van 't gangboord uit alle macht aan 'n lijn trok, en 'n plagerig lachje vergezelde die woorden.
‘'t Was voor jou te wenschen, dat jij die es zong,’ sprak de ander.
‘Jawel.... je bent 'n lekkere jongen....’ antwoordde Hart, even hijgend van inspanning. ‘Jij houdt je Sabbat om 'n ander ‘voor je te laten werken....’
‘Ik heb je niet aan boord geroepen....!’ sprak Bedeman.
‘Ondertusschen!.... Vertrouw op God en laat 'n ander zweeten!’ riep Hart luidruchtig.
‘Hoeveel zit er voor je an, Kees Hart?’ schreeuwde 'n andere schipper, die z'n hoofd in 'n emmer zeepwater stond te wasschen.
‘'n Koude aardappel!’ riep Hart terug.
Toen ging 'n lachsalvo op van al de omringende schuiten.
Even later lag de tjalk vast gemeerd aan den buitenkant van 't allerachterste schip.
Bedeman had zwijgend toegezien, onbewegelijk staande voor 't deurtje van z'n kajuit, maar z'n oogen hadden terdege waargenomen of Hart en de ploegbaas de trossen wel zoo stevig hadden vastgesjord, dat ze niet los konden schieten bij 'n onverwachte deining.
‘Morrege meneer!’ zei Hart spottend, toen hij de tjalk verliet, ‘als uwes me nog es wil begunstigen.... je weet m'n adres. Tjalk “Eigen kracht” man!’ vervolgde hij wat luider, ‘ik vertrouw niet op God, maar ik steek m'n pooten uit!’
En hij klauterde over de luiken van het schip naastaan en zocht z'n eigen vaartuig weer op.
De ploegbaas, die hem volgde, zag vergenoegd dat de Christine al klaar lag voor den steiger. Hij blies schel op z'n fluitje, om de jongens te waarschuwen, die wachtten in de keet, en bereikte over de schepen weer den wal.
Toen wendde Bedeman zich om, zag even recht naar boven, daalde 't trapje af en verdween.
Het kajuitdeurtje werd zacht gesloten.
| |
II.
Boven de Biesbosch stond de ochtendnevel van den warmen zomerdag, die komen ging.
| |
| |
Ver tegen den horizon hing de Moerdijksche brug met z'n matgele boogjes als een vreemd luchtborduursel in de paars-blauwe wijdte.
Het water vloot snel, kabbelde tegen de eilandjes, trok het riet schuin omlaag in z'n glijdende vaart en maakte aan die oevers kolken en draaiingen, die rondtolden in immerdurend gespeel.
Het bruine zeil van een diepgeladen tjalk stond even bol in de luwte; met den stroom mee dreef 't vaartuig over 't breede water.
Schipper Bedeman stond aan 't roer en glimlachte tevreden 'n mooie lading voer hij en 'n hooge vracht had hij bedongen, voordeelig vooral voor dezen tijd, nu honderden schippers stil lagen.
Alleen met 't grootzeil, de fok en kluiffok gestreken, liep de ‘Vertrouw op God’ als een stoomboot.
Bedeman rookte 'n pijp en in z'n tevredenheid was de kalme aanvaarding merkbaar van iemand, die weet, dat hij dit goede verdient en niet de blije jool van een gelukkig verraste.
‘Vertrouw op God, dan gaat het je goed!’ placht hij te zeggen en vaak te herhalen ook, wanneer hij alleen was op z'n tjalk en die overtuiging maakte de voorspoed zoo vanzelf sprekend, dat er geen plaats bleef voor spontane waardeering van een buitenkans.
Er was geen vaart op de breede vlakte; wat meeuwen scheerden voor den boeg van de tjalk, bleven even bij met rustig breeden vleugelslag, tjoepten dan plots met 'n plons in 't water om 'n visch te pakken.
De Moerdijksche brug dreef snel aan, tegen de pijlers bolde 't water op, ruischte er onder weg.
Bedeman keek naar boven, zag een trein aanschuiven, onwezenlijk klein en 't geratel was maar als een zwak gerucht in de groote wijdte rondom.
Maar toch bracht het Bedeman tot zingen; 'n psalm hief hij aan; de anders stroef gesloten mond nu wijd open met lange slepende galmen.
Zoo gleed zijn vaartuig onder de brug door.
Aan de andere zijde was de watervlakte al spoedig niet zoo wijd meer; de kribben terzijde kwamen dichterbij en op de oevers zag Bedeman nu de koeien grazen in de groene weilanden en roode daken gluren overal tusschen boomen en struikgewas.
| |
| |
Een vlinder fladderde boven het dek, een groote kever snorde voorbij, een zwerm musschen vloog tjilpend over zijn hoofd.
De morgennevel was opgetrokken; de zon brandde.
Toen Bedeman de losplaats in 't zicht kreeg, streek hij 't groote zeil, hield, geholpen door den stroom, te loever aan, kwam zoo buiten 't vaarwater en gleed zachtjes verder.
Aan de Kade lagen vele schepen te wachten op vracht.
Een slechte tijd was 't voor de schippers; ze stonden in clubjes van vier of vijf bijeen en bespraken de kommer van de laatste maanden met zorgelijk gelaat.
Een was er op z'n tjalk gebleven, stond op 't dek, keek gefronst omlaag naar 't klare water, dat voorbij schoot.
De diepgeladen schuit van Bedeman gleed aan.
‘Goeien morgen, schipper Hart!’ riep de laatste en in z'n groet was 'n triompheerende blijheid, die schrijnend klonk in de zorgvolle tijden.
Hart had de tjalk niet zien naderen, schrok op uit z'n somber peinzen, wilde iets terug roepen, werktuigelijk, zooals hij te doen gewoon was, doch zijn lippen klemden zich stroef op elkaar, toen het bewustzijn klaarder werd.
‘Hè je geen lading, maat?’ riep Bedeman langzaam voorbijvarend.
‘Nee....’, antwoordde Hart norsch.
‘Tja...., vertrouw op God, man!’ sprak de ander met 'n wijsvinger omhoog en dan dompelde hij met 'n gebaar om te toonen hoe diep hij lag, z'n hand in 't water en glimlachte.
‘'t Zit er an....’ mompelde Hart, verachtelijk z'n schouders ophalend en hij wendde z'n hoofd af.
De andere tjalk was voorbij, maar Bedeman keerde zich nog even om, riep uit de verte met z'n beide handen als 'n roeper voor de mond:
‘As je wat verdienen wil.... je mag me helpen lossen....!’
‘Barst!’ schreeuwde Hart, woedend opspringend en hij verdween in z'n kajuit.
| |
III.
'n Krachtige Westenwind joeg de regen in kletterende vlagen over de tjalk van Hart.
| |
| |
De schipper lachte er om; z'n zeilen stonden bol in die harde bries; de deklast was goed beschut onder de waterdichte kleeden en hijzelf voelde nauwlijks den regen op z'n leeren jekker en z'n grooten zuidwester.
Recht voor de wind ging de ‘Eigen kracht’ vlug het lange kanaal af, de eentonige waterstreep tusschen groene dijken, die triest vernevelden in de regenvlagen.
Maar Hart zag geen eentonigheid en merkte het trieste der dingen niet op, wijl z'n hart vol was van blijdschap over den grooten buitenkans. De tjalk liep gesmeerd ende schipper, leunend tegen den geel en rood geverfden helmstok, waarop 'n houten leeuwtje te slapen lag, floot de vroolijkste wijsjes, zong daar bijwijlen tusschen door en wuifde met druk armgezwaai in levensblije overdaad naar de enkele menschen, die op den wal zich vertoonden.
Over de kruin van een dier natgroene dijken snelde een witte stoomwolk van de onderlangs gaande tram; de machine floot met 'n gil, die hevig begon, maar plots scheen af te breken in 'n windvlaag.
Hart keek naar die huppelende stoomwolk, luisterde naar 't zwak bonkend gedreun, dat snel verstierf, hoorde 't fluiten, waarna z'n aandacht eensklaps getrokken werd door een geluid, dat met de wind meekwam en was als een echo van het tramfluiten met veranderden klank, dat aan kwam loeien van verre.
‘'n Sleep’ mompelde hij, vooruit turend op 't water en tegelijkertijd ontwaarde hij in de verte den zwarten rookpluim van een stoomboot. Nu moest hij opletten in 't smalle vaarwater, dat niet langer voor hem alleen was.
De sleepboot naderde snel; Hart maakte de gewone beweging om 't bovenlicht met z'n hand af te schutten en tuurde vooruit.
Een enkel vaartuig maar hing er achter; 'n tjalk was 't.
En toen hij nog meer was genaderd, zag Hart dat 't de ‘Vertrouw op God’ was van schipper Bedeman.
De tjalk, zonder lading, dreef hoog op 't water met zware averij; de zeilen waren gereefd, de boegspriet afgebroken; in den voorsteven gaapte 'n donkere opening; het schip maakte water en Bedeman stond te pompen.
Hart hief z'n hand op ten groet aan den kapitein van de sleepboot, die 't desgelijks beantwoordde.
Dan zag de eerste naar Bedeman en een lach glom in z'n oogen.
| |
| |
‘Hei schipper.... ka-je niet zeilen....?’ schreeuwde hij.
De ander had even schuw opgekeken, gaf geen antwoord, pompte door.
Maar Hart begreep wel, dat hij toch tersluiks loenschte, wees op de gespannen zeilen van z'n eigen tjalk en riep:
‘Eigen kracht, man!.... Nou zie je-t....!’ barstte dan in schaterlachen uit, zoodat de kapitein van de sleepboot nog eens omkeek met verwondering.
En terwijl Bedeman doorpompte met een eensklaps vergrooten ijver, z'n stroeve mond vast gesloten, z'n oogen onafgewend strak op 't luik voor hem, schreeuwde Hart 't nog twee.... drie.... viermaal achtereen uit de verte: ‘Eigen kracht Bedeman.... Ha, ha, ha!.... Eigen kracht....!’
Tot z'n stem en z'n lach eindelijk verstierven in Bedeman's ooren en oplosten in de vage geruchten van 't leven rondom.
| |
IV.
Na den broeiwarmen middag was in 't noordwesten de grijze bank aan den horizon allengs hoogera geklommen; dikke stapelwolken rezen er uit op tot grillige berggevaarten, die veranderden met iedere seconde.
De zon, in rossen nevel, zonk er achter, verguldde de randen, schoot dreigend majestueuze stralen van donker violet tot in 't zenith, maar verzwakte daarna snel, of ze uitbluschte.
Dan viel de duister overal.
Want toen hij de zon eenmaal gevangen had, rees de bank snel omhoog als een triomphator en hem vooraf rolden en schoven groenig-grijze dampkronkels, die draaiden en ziedden of alles kookte en wervelde in dien wilden opgang.
Op de aarde werden de dingen vaal; een loodkleur was in het water gekomen en de golfranden bruischten harder of 't moeilijker was geworden en zwaarder die massa om te werpen.
Ineens, na een bliksemstraal, brak over de woelende watervlakte van de Schelde de storm los.
Twee tjalken waren voor anker gegaan bij een plaat en hadden de zeilen gestreken.
De storm gierde door 't kale want; de golven tilden en hieven aan de beide schuiten, maar lieten ze weer vallen met een smak,
| |
| |
braken erover uiteen, dat 't schuim ze overspatte tot halverhoogte de mast.
De donkerte was komen opzetten, gelijk met den storm, 't verduisterde overal rondom; de oevers verdwenen; 't werd gansch gelijk een zee.
In dat dreigend nachtelijke flitste alleen het weerlicht en 't vuur van Westkappel schaterde van de andere zijde als staagschietende bliksems.
Schipper Hart stond op 't dek in z'n oliejas, keek naar de zwarte lucht, naar de zee, luisterde naar de donderslagen, die opratelden tot boven z'n hoofd en zag bij 't blauwe schijnsel van de bliksem, dat Bedeman op de andere tjalk maar al heen en weer liep in zenuwachtige drukte, nu een lijn stijver aantrok, dan een klepperend touw vastgreep, om vervolgens naar 't voorschip te snellen om te zien of 't anker niet slipte en boven 't loeien van den storm meende Hart soms z'n stem te hooren, of hij riep of bad met angstige kreten.
‘He.... héla!.... schipper Bedeman!’ schreeuwde hij hem toe, maar de ander bleef gejaagd rondloopen, soms half struikelend in zichtbare vrees.
‘Slecht weer.... schipper!’ schreeuwde Hart nogmaals en toen zag hij Bedeman 'n beweging maken of deze schrok van 't geluid, dat hem wel de stem van satan scheen in dien boozen avond.
Hart schudde z'n hoofd, haalde z'n schouders op en lachte, lachte hard, àl harder temidden der bliksems, van 't knetterend dondergeluid en 't loeiend gebrul van den storm en 't water.
Ineens wierp Bedeman zich op de knieën en begon luid te bidden, met de gevouwen handen smeekend omhoog, naar den donkeren hemel.
En zijn jammerend vleien en Hart's schaterlachen versmolt tot een vreemd gerucht van waanzin in 't gieren van de wind.
De Scheldegolven gingen hooger, rolden woest aan op beide tjalken, dat ze kraakten tot in de gebinten.
Ineens knapte 't ankertouw van Bedeman's tjalk, sloeg fluitend in de lucht, kletterde neer op 't dek.
De ‘Vertrouw op God’ scheen op te stijgen van de golven, schoot dan vooruit naar de ‘Eigen kracht ‘, werd neergesmakt boven op dat dek tegen de mast die doorbrak; hout en ijzer scheurde krakend vaneen; splinters vlogen rondom.
| |
| |
‘We vergaan....!’ gilde Bedeman, die z'n tjalk voelde zinken.
Hart was opzij gesprongen, toen de aanvaring kwam; maar in eens spoelde 't water al over z'n laarzen.
De vreemd-wanstaltige schepenkluw werd omlaag getrokken zoo 't scheen, de eene schuit verzwolg de andere.
Alsof ze vochten, twee monsterlijke heldieren.
En Hart's vloeken en Bedeman's bidden kon niet doordringen tot de verre oevers.
Vlak bij elkaar werden ze in de golven gestort.
Bedeman strekte z'n hand uit naar Hart in den doodangst voor 't verdrinken, dat komen ging.
Hart was bij hem, worstelde met 't woedende water, greep, Bedeman vast met een poging om te redden.
Even nog hield hij hem op; toen zagen ze elkaar's hoofden spookachtig dansen op 't water in 't blauwe licht van de bliksem en beiden voelden, dat dit hun einde was.
‘Help.... help ....!’ schreide Bedeman al half stikkend en hij klemde zich aan den ander, die nu vergeefs poogde hem af te schudden.
‘Los.... los....!’ schreeuwde Hart, met 'n laatste inspanning ‘Ieder op z'n eigen....’
Bedeman's lichaam werd opgeheven en in dat oogenblik schreide hij nog eenmaal z'n geloof uit: ‘God.... help....!’
Dan sneed een golf hun adem af.
Toch waren, toen ze aanspoelden op het strand, de lichamen bijeen gebleven.
De ‘Vertrouw op God’ en de ‘Eigen kracht’ waren ondergegaan in de woede der onbezweerbare elementen.
De beiden tegenstanders hadden moeten zwichten voor die reuzenovermacht.
En elkaar omstrengelend, als twee broeders, waren ze bezweken.
|
|