Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| ||||
Personen:
Tooneel: eetkamertje, goedkoop, maar zeer smaakvol ingericht. Op de gedekte ontbijttafel heel veel voorjaarsbloemen. Zon door 't raam.
Hij
(zit de courant te lezen).
Dienstmeisje
(tikt, komt binnen met brieven). Nogal meer, meneer!
Hij
(opgeruimd). Zoo! Dank je wel.
Dienstmeisje
(blijft even, weifelend staan, terwijl hij de adressen bekijkt. Hij legt de brieven één voor één neer; merkt dan dat 't meisje nog wacht.) Wat is er Lien?
Dienstmeisje
(wat verlegen): Ja meneer.... Ik wou U wel even vragen, als U 't niet kwalijk neemt.... Bent U of Mevrouw jarig?
Hij.
Jarig? Nee....
Dienstmeisje.
Ik dacht 't, ziet U, om die bloemen, en die massa brieven, met de eerste post, en nu weer. Dat er misschien iets bijzonders was. Alleen maar (verlegener), ziet U - ik wou U of Mevrouw dan natuurlijk graag feliciteeren.
Hij
(uiterst goed gemutst): Nou, dát mag je toch wel doen! 't Is vandaag.... onze trouwdag.
| ||||
[pagina 560]
| ||||
Dienstmeisje.
O, wel gefielsiteerd meneer! O, nou begrijp ik 't! Uw éérste trouwdag hè! (af).
Hij.
(Dadelijk achter-haar-aan de kamer uitgaande, roept, even over den drempel van de deur:) Etty! D'r zijn stapels brieven! Als je niet gáúw komt, maak ik ze open hoor!
Zij
(onzichtbaar). Niet doen! 't Is veel gezelliger, samen! Nog één minuut!
Hij.
Ik zal op m'n horloge kijken!
Zij.
Goed!
Hij
(schikt 'n takje Oostindische kers om haar stoelleuning).
Zij
(binnenstormend): Daar ben ik al. Even mijn blouse vastmaken. (Hij doet 't). O! wat 'n bloemen! Cho, jonkje, wat 'n heerlijkerds! (Hijgeeft haar 'n zoen, terwijl zij er verrukt naar staat te kijken).
Hij.
En nu de brieven.
Zij.
Geen kopje thee eerst?
Hij.
Nou ja, dát gaat vóór.... (Zij schenkt thee). En kom nu 's gezellig zitten. (Gaan tegenover elkaar zitten).
Zij.
Dag, man!
Hij.
Dag, vrouw! Nu gezellig lezen.
Zij.
Eerst vader en moeder.
Hij.
Jouw vader en moeder natuurlijk éérst!
Zij
(Of ze even verlegen wordt). Nou ja!
Hij.
't Is best hoor schat! De familie van de bruid gaat voor! (Hij reikt haar 'n brief over; zij opent en leest).
Zij.
Leuk ouderwetsch weer! ‘Wáárde kinderen! Ontvangt met dezen dag onze welgemeende wenschen’.... (Leest in stilte verder).
Hij
('n tikje spottend). Ik ben blij dat hij 't méént!
Zij
(hoort 't niet. Leest). Gezellige brief hoor! Allerlei verhalen van moeder! (Reikt den brief aan hem over).
Hij
(leest 't nonchalanter. Zij eet).
Hij.
En nu heb je 't P.S. nog niet eens gezien! (Wijst op de vierde bladzijde van den brief).
Zij
(rekt zich over de tafel). Wàt?
Hij.
Hier! (wijst 't aan).
Zij.
Taart onderweg! Wat leuk! Wat áárdig!
Hij
(kalmer dan zij). Ja, ik vind 't ook wel erg aardig, dat ze tegenwoordig zoo hartelijk zijn.
Zij.
Die lieve ouwe snuitjes!
Hij.
Je doet net, of je.... 't Is toch natuurlijk....
Zij.
Dat ze een taart sturen?
Hij.
Nee - onzin.... Nou de volgende. (Reikt aan).
Zij.
Van de Kespers.
Hij.
Lees jij maar. Ik moet és even lekker op m'n gemak eten. | ||||
[pagina 561]
| ||||
Zij.
Materialist. (Zij leest; hij eet. Dan kijkt hij op; ziet naar haar. Zij legt den brief even neer, strak, vreemd).
Hij
Schrijven ze aardig?
Zij
(met iets van in-de-war zijn). Jawel. Lees zelf maar. (Zij blijft voor zich uit staren, terwijl hij leest).
Hij
(kijkt naar haar; bevreemd. Neemt dan den brief. Onder 't lezen trekken zijn wenkbrauwen ook even samen, maar ontspannen zich weer. Hij leest door. Legt dan den brief neer. Ze zien elkaar aan).
Hij.
Ze meenen 't goed.
Zij.
O ja -.
Hij.
Maar ze zijn onhandig, 'n beetje.... Of liever: zíj, want zij heeft geschreven.
Zij.
Ja -.
Hij.
Ben je 'n beetje boos er om?
Zij
(steeds wat vreemd-strak). Neen natuurlijk niet....
Hij
(half-luid, leest): ‘Na al wat jelui hebt doorgemaakt, vóór je je geluk hebt gevonden, zal je dezen dag ongetwijfeld nog dankbaarder herdenken dan anderen dat doen. Van harte....’ (verlegen lachend:) Gek, 't kost je moeite om 't te lezen. En 't is waarachtig toch echt hartelijk en goed. Zeg, kind!
Zij.
Ja, (meer gewoon), dat weet ik ook wel.
Hij.
?
Zij.
't Is zoo. Maar.... (verlegen).... Soms is al dat van vroeger, dat is heelemaal uit me weg. (snel.) Vin je 't gek? Hè?
Hij.
Nee. Bij mij is 't ook zoo.
Zij
(wat opgelucht, openhartiger). 't Is me net of we gewoon getrouwd zijn; gewone getrouwde menschen.
Hij
(wat bruusk) Maar kind, dat zijn we toch ook!
Zij.
Ja.... Nou, ja, natúúrlijk, lieveling, je weet wel hoe ik 't bedoel. We konden nóóit op 'n andere manier, als we elkaar dádelijk gevonden hadden, gelukkiger geworden zijn. Ik tenminste niet....
Hij
En ik ook niet; dát weet je toch wel!
Zij.
Ja.... maar ik vind het toch.... ik schaam me tóch.... Ik - Zie je, ik vind 't toch: ondankbaar van mezelf, dat ik dat andere zoo heelemaal kan vergeten. Héélemáál. 't Is weg uit me. Ik denk er in tijden soms niet aan, in wéken niet. En als ik er even aan denk, dan doet 't me niks....
Hij
(ernstig) Kind, dat vind ik héérlijk! Dat is góéd, waarachtig, 't is góéd, dat je zoo bent.
Zij.
Nee, dat vind ik niet. 't Is zoo egoïstisch.
Hij.
Maar wat wou je dan? Wou je dan telkens aan die andere, ellendige tijd denken? | ||||
[pagina 562]
| ||||
Zij.
't Was niet ellendig. 't Was wel droevig - maar 't was toch, tóch 'n vreemde, 'n heel heerlijke tijd.... Kijk, als ik eraan dacht, als ik méér nu dacht aan (met moeite:) Cato.... aan die tijd van je scheiding van haar - En al die náre dingen die je hebt moeten verduren om onze liefde.... Haar familie, die broer van ‘r, die die onhebbelijke brieven aan je ouders schreef. Dat álles - als ik daar meer aan dacht....
Hij
(komt bij haar staan). Zeg 't maar, lieveling. Toe, zeg 't me alsjeblíéft heelemaal uit -
Zij.
Dan zou ik nog meer dankbaar wezen, en altijd zachter en beter voor jou.... Altijd zou ik meer voelen, dat ik mijn geluk wáárd moet wezen.
Hij.
O, kind!
Zij.
Nee, nee - Ik ben zoo dikwijls kribbig en onaardig. Ik moest meer denken aan haar.... Meer medelijden hebben....
Hij
(neemt haar tegen zich aan) Lieveling, dat is toch verkeerd gedacht. 't Is, ot je.... wroeging hebt.... Spijt....
Zij.
Spijt? Nee, geen oogenblik. Ik zou 't dadelijk weer doen - Maar (aarzelend). ... ik moest toch...
Hij.
Luister 'es kind. Ik zeg je eerlijk en waarachtig, zooals ik voel dat 't moet zijn. Als je vindt, dat je niet 't recht hebt, heelemaal vrij-uit ten volle gelukkig te zijn, als je vindt dat je aan iets moet denken, iets uit 't verleden - dan noem ik dat boete doen; wroeging. Op een andere manier kán ik 't niet voelen.
Zij.
Nee - zóó is 't niet. Je geluk hoeft er niets mínder om te worden....
Hij.
Maar minder luchtig wèl, wil je zeggen? - En dat vind ik nu juist niet - Waarom zouden we niet volkómen zorgeloos 't gelúk mogen hebben? We hebben 't recht bij elkaar te zijn, of niet. Als we dat recht hebben - zooals wij meenen - dán mogen we ook vrij-uit genieten. Ik dóé 't. Dit is toch, (trouwhartig:) dat weet je wel, Etty - mijn eerste, mijn éénige húwelijk.
Zij
(droomerig:) Ja, van jouw kant - Maar Cato heeft wèl, op haar manier van je gehouden. Ze houdt misschien nog van je.... Dat ze zoo ver weg is gaan wonen, daar in Keulen, en dat ze alle schikkingen goed heeft gevonden, 't pleit er wel voor.... O, geldelijk heb je 't wel héél goed verdeeld, dat bedoel ik niet - maar....
Hij.
Maar wat wil je dan? (met iets scherp-nerveus in zin stem:) Dat ik bij haar was gebleven? Zeg jij dat? (scherp-nerveus lachend:) 't Lijkt wel 'n comediestuk!
Zij.
Frans!
Hij.
Vergeet 't me, lieveling. 't Maakt me 'n beetje nerveus - 't Is ook zoo'n akelig idee, dat jij zoudt willen gaan leven onder een druk, | ||||
[pagina 563]
| ||||
die toch wáaráchtig verkeerd zou zijn. 'n Druk, daar ik schuld aan zou zijn - niet door óns huwelijk, want dat was wáár, dat was góéd; maar dan dat eerste ‘trouwen’ van me, die leugen!
Zij.
Nee, nee, Frans. Ik zal wel vroolijk zijn, heusch! Ik kán ook eenvoudig niet anders! Ik vergeet 't toch weer. 't Was maar even 'n gedachte.... Maar jij hebt me heerlijk geholpen. Je helpt me altijd zóó goed.
Hij.
Ha! Mijn poes is weer vroolijk! Heerlijk hoor! En nou wil ik uit. 't Is toch maar keurig, dat 't net Zondag is vandaag. We gaan naar 't duin. Hé? (Vaagt haar met de hand over 't hoofd).
Zij
Ja, zalig! (Loopt de deur uit en komt dadelijk met zijn hoed en haar hoed en mantel terug. Geeft hem zijn hoed). Daar.
Hij.
Dank je wel. Wacht, die brieven nemen we maar mee. Dat zijn onze goeje vrinden, hè vrouw? |
|