| |
| |
| |
Verzen
door Hélène Swarth.
I.
Vloek.
In huiverkil bruin-dor Novemberwoud,
Repte ik mijn schreden naar mijn veilig huis.
In grauwen schemer vloog, met vreemd geruisch,
Een zwarte vogel en de wind woei koud.
Plots hoorde ik achter mij verward gedruisch
Van klacht en dreiging en ik zag een oud
Grauw bedelwijf, dat eischte een aalmoes boud
En kijvend, bij een boom, die leek een kruis.
Ik zei die heks hoe ik mijn beurs vergat,
Maar morgen de aalmoes dubbel offren zou.
Doch 't grimmig wijf zag d' angst, die mij bezat,
En joeg mij na met hoonlach en gejouw.
'k Ontvlood haar vloek en, vliegende over 't pad,
Spoedde ik mij heen, waar troost mij beidde en trouw.
| |
| |
Doch toen ik, veilig aan onze' eigen haard,
Mijn schrik-doorkilde leden warmde - en zong,
Voelde ik dien vloek, die koud mijn bloed doordrong,
Voelde ik die klauw-hand, zwart als kerkhof-aard,
Die rond mijn keel de kromme vingren wrong,
Om mij te worgen. En 'k werd zeer vervaard
En 'k riep tot hem, die maakte levenswaard
Mij 't leven nog, doch klankloos bleef mijn tong.
Dien zelfden avond werd de vloek vervuld.
Dien torste ik lang, geholpen door mijn trots,
Doch door mijn liefde meest, in droef geduld.
Ten leste viel te pletter op een rots
Van harden haat mijn liefde zonder schuld.
Nu lijkt die hoonlach mij de lach des Lots.
| |
| |
| |
II.
Haat.
Je kan mij niet heviger haten
Om mijn trouw, dien je hebt verlaten,
Om mijn liefde, door jou versmaad.
Je kan mij niet vlijmender hoonen
Om de liefde, waarmee ik wou loonen
Je logenvol liefdevertoon.
Je kan mij niet dieper verachten
Om mijn wil, dien ik jou liet slachten,
Als een lam, je ten offer gebracht.
| |
| |
| |
III.
Herfst.
In ballingschap door de eigen hand gedreven,
Die zoet mij streelde, hoorde ik duiven kermen,
In 't zoel aroom van de open roomen schermen
Die, langs de paden, vlier hield opgeheven.
Ik vroeg den wind, dien adem Gods, ontfermen,
Ik zocht uw voetspoor in de zomerdreven.
En 'k voelde een zweem nog van uw ziel me omzweven,
Tot gij beloofde een andre te beschermen.
Nu bloeien kranke droeve najaarsbloemen,
Hydrángea, de groenigbleeke trossen
Zwaarmoedig neer, de laatste bije' omzoemen
Dahlia, aster, amaranth, in dossen
Van donker fulp. - Mijn hart mijn smart verbloemen
Kan ik niet meer, geen God zal mij verlossen.
| |
| |
| |
IV.
Erinnering.
Gelijk, bij noenzon, in de zandwoestijn,
Een reiziger doorvlamt met feller dorst
Dan kwelde alreê zijn hijgend heete borst
Erinnering aan wild verspilden wijn;
Als éen, die arm werd, knagende aan een korst,
Herdenken pijnigt aan een rijk festijn
Hij ruikt aroom van spijzen, kruidig fijn,
Toen nauw geproefd, bij lied en lach vermorst; -
Zoo hoont me Erinnring: ‘Voed u met de spijs
En laaf u met den wijn, die ik u lang!’
Hart, luister naar die lokstem niet, doch wijs
Dien beker ván u, makend éens zoo bang
Uw hel van dorst, wijs áf die bete, wijs,
Die maakte uw brood nog éens zoo tranenwrang.
| |
| |
| |
V.
Herfstlied.
Wingerden weenen al tranen van bloed.
Blaadren, die laten de boomen als roet.
De aarde als een wiegkleed voor winter en rust,
Kleuren der vlammen in de aarde gebluscht.
Treur' niet, o boomen! April is nabij.
Nooit zal de zomer weer komen voor mij.
| |
| |
| |
VI.
Wat zou de rozelaar...?
Wat zou de rozelaar anders doen,
Dan vroolijk zijn om het blauw seizoen
Wat zou de dichter wel anders doen,
Dan blij zich vermeien in donzen groen
Wat zou mijn hart nu wel anders doen,
Dan verlangen weer naar den zomernoen
Wat zal mijn hart nu wel anders doen,
Dan weenen van wee om een zonnezoen
| |
| |
| |
VII.
In September.
Wen wind, bij vleugen, door de beuken zucht
En goud van blaadren wentelt door de lucht,
Lijkt levend wel van vlinderengestoei
De herrefstheg vol blanken boonenbloei.
Dan lijkt de vleugelmuts der boerevrouw
Een reuzevlinder in het herrefstblauw.
Bij d' ouden welput zoemt, met droef gezing,
Een blonde bij rond bleeke herfstsering.
De zonnebloem buigt zwaar het gouden hoofd,
Als zocht ze op aard de vreugd, door zon beloofd.
Het ver geloei der koeien, bij de vliet,
Is zoet weemoedig lijk een herrefstlied.
O vlugge vliet! nu draag naar verre zee,
Gelijk een blad, mijn herrefstweemoed mee
| |
| |
| |
VIII.
Allerzielen.
Zoo bruin en droef de boomen staan.
De menschen traag met bloemen gaan,
't Was Mei toen ik mijn lief verloor,
't Is me of 'k in 't graf hem schreien hoor.
'k Breng bloemen mee van elk seizoen:
En, vlammenrood als liefdezoen,
Goudsbloemen warm oranjegoud,
En zonnebloemen, stoer en stout,
En passiebloemen purperblauw
Cypres van rouw en veil van trouw
| |
| |
Hoe weegt mijn arm die bloemenvracht!
Nu al de bloemen, die ik bracht
Hoe treurig scheuren 't loover af
Ik zoek alom dat éene graf -
|
|