| |
| |
| |
Voor de poort
door Top Naeff.
I.
De kinderen, aan het lage einde der tafel, knoopten de servetbandjes los - Byoute, de golf van haar bruine krullen in één schuimval over haar gezicht, om den strik achterin het kuiltje van haar blooten nek te bevrijden - en wenkten Oma: of ze op mochten staan? En toen zich Oma's aandacht op dien afstand, want er zaten dezen Zondag vele groote menschen en wel tien kinders aan den familiedisch, moeilijk vangen liet, gleed matrozen-Pietje, snel en schuw, wijl hij iets ongeoorloofds ondernam, van het muziekboek, dat zijn zitplaats verhoogde en dook verrassend op naast Oma's leunstoel.
De oude dame neeg heur zacht bepoederde wang naar de geheven lipjes en voelde het vluchtig kusje vóór haar oor het gefluister: ‘of we op mogen staan?’ ving. Het was als het geritsel van een muis bij haar slaap, en als van een muis was ook zijn mondje, vochtig en spits, toen hij haar, in de vraag, nogmaals kuste.
Ook zij fluisterde, en het verzoek bleef als een geheim behandeld tusschen Oma en Piet, terwijl zij door den open, wild omrankten toog den bleek verlichten tuin aanzag en over de vroegtijdig dalende duisternis dacht, en daarop ja-knipte met de oogen, en hij nog weten moest: of ze allemáál naar buiten mochten? zónder hoed? en of ze de rozijntjes mee mochten nemen?
Glimlachend trok Grootmama, met heur fijne, half in kant verscholen vingers, fonkelend van juweel, een kristallen schaaltje van het midden dicht aan den tafelrand, en wipte al wat er op lag in Piet's tot een schuitje saamgevouwen handen. En
| |
| |
de andere kinderen, die het zoet verdrag gewaar werden, wierpen de servetten neer en tuimelden van de stoelen: ‘We mogen van Oma!’ en renden over den krakenden parketvloer, tusschen de wijde, wit geruite deuren door, den tuin in en rond de perken vol teedere kleur.
In eenen was het nu rustig aan de tafel, waar de kinderstoelen, ordeloos achtergelaten, door Bart, de koetsier die 's Zondags mee-diende, geruchtloos werden recht gezet.
Alleen tante Liesbeth, de jongste dochter van het huis, die, nu Mademoiselle van de van Reenens met het kleinste kind in de stad was achtergebleven, de zorg voor de overigen grootendeels op zich voelde overgedragen, zat ongedurig buiten het tafelgesprek en verschoof bij eiken wilden kreet, die van de paden in de eetzaal doorklonk.
‘Mag uw Jantje....?’ haar oogen weifelden naar den jongen man, die naast haar moeder zat, ‘zoo alleen met al die grooteren?’
Hij lachte gul:
‘Laat maar gaan, hij redt zich wel, Jan is een kerel.’
‘Ik wou anders toch....’
Zij aarzelde tusschen haar verlangen naar de kinderen en de kleine tafelplichten, die haar nog restten, halveerde, vlug, de fluweelen perzikken, stak de zilveren druivenschaar in den zwaren tros, en wenkte Bart om met de schaal rond te gaan.
Over al wat haar handen bereidden, behendig en zonder vermijdelijk gedruisch, lichtte haar ernstige aandacht, en in haar verinnigd gezicht schenen de oogen donkerder wanneer zij opsloegen van heur bezige vingers dan wanneer zij droomden in het niet.
‘Byoute is er toch bij,’ zei Sidonie van Reenen, achteloos, haar elfjarig dochtertje luchtig overschattend, en de grootmama, met een heimelijke voorkeur, polste den gast, of ook hem de vermaarde gelijkenis tusschen haar en het oudste kleinkind getroffen had?
Zij vroeg dit, gelijk zij alles deed, lichtelijk behaagziek, op den zacht tastenden toon, dien zij zich als gevierde gastvrouw onwillekeurig had aangewend.
Scheffer knikte langzaam, haar aldoor aanziend, in overpeinzing.
Zoowel tegenover haar man en kinderen, als tegenover vreemden pronkte zij met zichzelve: de mooie mama, de lieve grootmoeder, en de levenslange liefste van een aanzienlijk man. Elk
| |
| |
deel van haar bekoorlijke kleine persoon scheen haar bijzondere ijdelheid op te wekken: de zijden rolletjes van haar samengesteld kapsel en het vlokje oude ivoorkleurige kant dat het vluchtig dekte, haar porselein-fijne handen en de gitjes op de spitsen harer schoentjes. En de kinderlijke stem, die van den Franschen tongval, want zij was uit Marseille geboortig, de lichte beweging en zachtere ronding, deels van nature, deels uit overleg behouden had, ving iedere vreemde als in een zilveren net. Aan haar tafel zat zij te gast en de beminnelijke bedrijvigheid 's morgens in de drukke huishouding bepaalde zich tot een praatje met het personeel, dat de oude mevrouw in haar mauve matinéetje als een vorstin vereerde, het schikken van enkele bloemvazen, het vullen der bonbonsmandjes, of het aanbrengen eener versiering van strik of kant, liever gespeld dan genaaid, aan gordijn of cache-pot; en ze eindigde gemeenlijk in een spelletje triktrak met Byoute.
Liesbeth, de dochter, haar ontgroeid sinds zij haar verloving met een jongen man van goeden huize, zonder schijnbaar ernstigen grond verbroken had, voltooide dan zwijgend wat mama begonnen was.
Mevrouw van Landschot bemoeide zich, omdat weldoen haar innerlijk streelde en zij er van haar echtgenoot het geld voor kreeg, met de armen van het dorp, en van alle buitens in den omtrek wist zij de verjaardagen en de gebeurtenissen van droefheid of vreugde, waarbij een deelnemend woord, een paar vruchten uit de kassen, of bloemen uit den overvollen tuin, haar in vriendelijke herinnering konden brengen. Zij had den hovenier om te plukken, het linnenmeisje om het mandje van den zolder te halen, en Bart om het weg te brengen.
En mocht het haar wat druk worden, dan was Liesbeth er nog om het korfje ook in te schikken.
Zoo had zij aan de zieke vrouw van haar tafelbuur, Mr. Scheffer, hoewel zij noch haar, noch hem anders kende dan van hooren noemen door de van Reenens, wier buren zij waren, een kistje druiven gezonden, met een paar rozen op de vruchten en een rose lint om den steel, begeleid door een geurig briefje, in het Fransch, want het sierlijk Fransch bleef haar schrijftaal, gesteld. Mr. Scheffer, evenals zijn vrouw, getroffen door deze smaakvolle vriendelijkheid liet door van Reenen bij zijn schoonmoeder belet vragen, om haar persoonlijk te kunnen danken. En op dit eerste, vlottend bezoek
| |
| |
was een uitnoodiging gevolgd: de laatste week van zijn zomervacantie met de beide oudste kinderen op ‘de Hoven’ te komen doorbrengen, en met lust aanvaard, om de lieve oude dame en om de vreugd voor Zus en Jantje, die door mama's ziekte den ganschen zomer te kort waren gedaan.
Liesbeth verontschuldigde zich, voerde glimlachend aan, dat het nu buiten zoo verdacht stil was geworden.
‘Ga maar,’ knikte haar moeder. ‘Laat de koffie....’
‘Op het terras? 't Kan nog wel. Bart....’
De knecht had al begrepen, bood den ouden heer van Landschot het open kistje sigaren, zette een zilveren kandelaar van het dressoir, aangestoken, naast zijn bord vol schillen.
Mevrouw verzocht hem haar een sjaal te halen.
De vlam ging als een toorts van hand tot hand, en in die flikkering vonkten de kleine bruine oogen schelms naar den gast, terwijl zij tusschen de glanzende pareltandjes van haar geestigen mond de vraag, waarop hij bevestigend had geknikt, uitspon:
‘De booze “men” zegt, dat ik Byoute, mijn evenbeeld, vóórtrek. Maar dat is laster. Al verdiende het kind misschien wel een kleine vergoeding voor die gelijkenis met een oude vrouw....’
‘Mijn lieve mevrouw,’ weerde Mr. Scheffer, als in onverhoedschen aanval geraakt: dat laatste mag ik niet onderschrijven!’
‘En daar meent Mama ook niets van’, vleide rustig, met hoffelijken hoofdknik naar zijn echtgenoote, de oude heer. Hij stak het verguld sigarenbandje aan zijn smallen pink en verzocht zijn zoon André om het zijne, voor Joost's verzameling.
‘Opmerkelijk’, meende van Reenen, handenwasschend in het groene kommetje naast zijn glazen, ‘zooals een karakter zich vroeg teekent in een kind. Byoute was, ik zou haast zeggen al bij haar geboorte.... petite femme.’
‘Zoo was ik in mijn jeugd, en zoo was Sidonie. Liesbeth, geheel ànders.’
In dit laatste woord leek haar lieve stem even te verkleuren, en het was op den toon eener onwillekeurige verdediging, dat de vader schertsend opnam: ‘Liesbeth is mijn kind, Liesbeth en Robert, die in Californië woont. De overigen zijn allemaal Fransozen, Mama's kroost.’
‘Lijkt uw dochtertje op uw vrouw?’ vroeg mevrouw van Landschot, het gesprek weer wendend naar den gast.
| |
| |
‘Mijn dikke Zus? Hoegenaamd niets, op ons geen van beiden, wij noemen haar de vondeling. Mijn vrouw is tenger en heel donker, zij zou tot de Fransozen kunnen behooren.’
Hij had een glimlach, die zijn hoekig, bruin en doorploegd gezicht, waarin de oogen verwonderlijk bloeiden, zóó plotseling verzachtte, dat wie hem aanzag onbewust iets van dien glimlach overnam, en Liesbeth, die voor Marguérite van Reenen een cape had gehaald en door de eetzaal naar den tuin terugkeerde, bleef met den rooden omslag over haar arm bij de tafel staan, en luisterde, en lachte even mee. En de stem was verrassend als de oogen.
‘De kleinste, wiens geboorte ons deze onaangename zomer bezorgd heeft, is een zwartje.’
Sidonie van Reenen, die haar achtste kind verwachtte, en zwaar en vermoeid in haar stoel leunde, staarde hem leeg aan, haar wrevele gedachten bij Emma, het zwakke schepsel, dat telkens neerviel na volbrachten plicht, en nu dezen langen eenzamen Zondag in het ziekenhuis lag terwijl haar man.... Och, juist als Menno.... Pleitten zij daareven niet nog voor het geluk van een groot gezin in hun stand!
Zij maakte een matte beweging thans op te willen staan zonder dat het haar moeder's ingenomen aandacht trof, drong eindelijk zijdelings:
‘Mama! de koffie wacht buiten.’
‘Oui, oui, nous irons!’
En spelenderwijs, zóó, dat het was een gunst en een natuurlijke bevalligheid tevens, nam mevrouw van Landschot den arm van haar gast en ging met hem de anderen vóór.
Op het witte terras, dat met drie breede treden afliep naar de glooiende grasvelden vóór het huis, wachtte het Saksisch koffieservies op de zevenkantige tafel, waarbij de groene stoelen behoorden, met gevlochten zitting en vergulden bies. De balustrade rondom stond scherp uitgesneden in de schemering, die al wat donker was vervaagde en het witte vreemd belichtte, en uit de doffe geraniumblaren in grauw-steenen potten op de hoeken en langs de trappen van het bordes, bruischten de roode trossen met stille uitbundigheid.
‘Het zal gauw te donker worden,’ meende mevrouw van Landschot, haar fonkelende hand om het warme kannetje van grijs
| |
| |
gebloemd porselein, één spitse vinger op het dobberend dekseltje.
‘Twee klontjes, mijnheer Scheffer?’
‘O mevrouw, mag ik het doen?’ schoot op een druk drafje Mies Ruijsch uit de eetzaal, waar ze met André was achtergebleven. Uit andere kringen dan de familie van Landschot en daarin, als André's verloofde, met onwillekeurig voelbare welwillendheid opgenomen, hoopte zij door een gestage hulpvaardigheid een zeker te-kort te dekken, en iets wezenlijks te winnen.
‘Heel graag, lieve kind, maar wacht.... dit is mij toevertrouwd.’
‘Mevrouw,’ nam Scheffer buigend het, met onderscheiding geboden kopje aan ‘ik dank u zeer.’
Hij stond met zijn langen, lenigen rug naar de tafel en keek in den zwoelen tuin.
Tegen de donkere diepte van rotsige rhododendrons speelden de witte kinderen, een fladdering van lichte beentjes en luchtige rokjes op het geschoren gras.
Zij deden: wie het eerst bij tante Liesbeth is! En de grijze lucht, waarin een weinig paars dreef, leefde van hoog geluid.
Gehurkt, heel jong op eenmaal, ving Liesbeth in haar dunne, als stengels uitgebogen armen, nu het eene dan het andere warme wilde kind, dat tegen haar borst vloog als een duif en daar even, hijgend, gevat bleef, vast in de teedere boei. Maar dan zich weer loswoelde, driftig, met de vlakke handjes tegen Liesbeth's schouders, om toch den nieuwen ren niet te verzuimen!
Jantje Scheffer, waggelend en gillend, was altijd de allerlaatste. De anderen lachten, maar zijn pioenrood gezicht stond op schreien van verdriet.
‘Jongens,’ riep tante Liesbeth, de grootsten, ‘luister eens!’
Dicht omringd, haar gebogen hoofd haast in Byoute's krullen, een arm om Piet en een om Zus, fluisterden ze toen in een complotje: nu dapper Jantje eens te laten winnen!
‘Ja, ja, dat is goed, dat is goed!’ moederde Byoute.
Terwijl Grootvader, op de steenen trappen, Joost wenkte om hem de sigarenbandjes te geven, Joost van Reenen, die maar één arm had en een slappe mouw, en bij elk spel schuw werd ontzien, stelden de kinderen zich op. Tante Liesbeth, alleen, ver weg onder de lijsterbes, knielde in heur geheven neteldoekschen rok, klapte in de handen en telde helder en luid: ‘Van een, van twee, van....’ Zij poosde om de gewichtigheid van het oogenblik en
| |
| |
Jantje, niet te houden, tuimelde uit de lijn.... ‘van drie!’
Dat was een zwerm.... een beweeglijkheid.... Klein Jantje, als uit een kanon geschoten, allen vóór.
‘Toe maar Jan!’ hielp Scheffer, schaterlachend om zijn zoon.
De kinderen duwden elkaar naar links, naar rechts, hotsten en botsten. Alleen Jantje rolde op zijn korte beenen, als een bal, in één rechte lijn. Hij zag op, noch om, zijn mondje berstte open als een rijpe papaver, wijd van zijn wringend lijfje slingerden de kleine vuisten, krampachtig dicht.
Aan den rand van het terras over de lage balustrade, bogen de grooten en hitsten: Haal op, Janneman!
Hij liep, hij liep....
Tante Liesbeth, met haar armen uitgerekt als om hem eer te bereiken en sneller te grijpen, zag hem komen, blazend, voorover, of hij aanstonds struikelen zou. Hij dreigde, zwikte....
Op haar kniëen schoof ze hem één pasje tegemoet....
En boms daar lag hij, daar had ze hem!
Als een veer die valt en springt, kaatste hij op van den grond en toen hief ze hem hoog boven haar hoofd, met zijn bol in de lijsterbes, terwijl alle menschen en kinderen: hoera! voor Jantje riepen. En zoo, in haar armen, droeg ze hem naar het huis, kuste onderweegs zijn vochtige wang en voelde zich als een moeder gelukkig.
Wanneer Liesbeth liep was het of ze danste, zoo ijl was haar figuurtje en zoo licht haar tred.
De kinderen volgden haar tot aan het terras, waar Scheffer den gloeienden kampioen aannam over de verschansing in eén sterken zwaai. Mies reikte Liesbeth haar kopje en wierp haar een kussen toe. Nog trillend van inspanning zat ze neer op de onderste trede en het parelen hangertje op het bloote hartje van heur hals, deinde met haar weeke borst.
Tusschen de steenen kegels bedelden de handjes, als eiken Zondagavond om de overgebleven klontjes. Joost, die boven aan de tafel zijn verzameldoos had uitgeschud voor tante Mies, vroeg aan Oma: of hij de klontjes verdeelen mocht?
‘Ja, Oma?’
En verwonderlijk rap en behendig klemde hij toen de suikerkom in het stompe armpje, liet de zilveren klauw happen, en elke vangst viel onder gejuich in de holle handjes, beurt om beurt.
| |
| |
Piet, als een echt konijn, spitste een snuitje door de opening.
‘Nu een spel met allemaal,’ knabbelde Byoute, afkeerig van haar bed, en in stille vrees Koos-van-Oma, de oude kindermeid van toen mama klein was, om den hoek van het huis te zien verschijnen.
‘Oom Theo! oom Theo, je kan me toch niet krijgen!’
Oom Theo liep niet hard, hij beperkte zich tot een verschrikkenden uitval van twee klinkende stappen.
Maar mijnheer Scheffer sprong over de balustrade, zette Byoute na. Dat was er al een! En oom André en tante Mies verklaarden zich ook bereid. En Opa? hè toe, Opa?
Maar wat! voor verstoppertje werd het te donker, krijgertje was te wild, en om boompje te verwisselen ontbraken de boomen.
Toen verzon weer tante Liesbeth: ‘Van de herder en de schaapjes,’ en dat vond, gelijk al tante Liesbeth's plannen, onbetwisten bijval! Jantje was uitgerust en Joost kwam dicht naast haar staan, en zag naar haar op, met de oogen van een hond, die hoopt mede uit te mogen gaan. Zij verschikte wat aanzijn kraag: ‘We doen allemaal mee’, zei ze.
‘Of ze dit ook nog zou kunnen?’ vroeg Oma, spelend met de zwarten, zilver-doorweven sjaal, welke Bart haar had gebracht, en op haar toon van vleiende bezwaarlijkheid.
‘Ja, ja, Oma ook!’ beslisten de kinderen. ‘En Opa is de herder, Opa is de herder!’
Toen werd Opa, die lid was van de Staten en een eerbiedwaardig man, naar de rhododendrons getroond, en moest daar blijven op de streep, die Piet groef met zijn bruine hak.
Bovenaan de trap, waar Byoute bedrijvig een rieten stoel uit de hal heensleepte, zou Oma staan, en roepen aan Grootvader, zóó wilde het de overlevering: ‘Herder, herder laat je schaapjes gaan!’
Mevrouw van Landschot verzocht Sidonie, die zich het spel uit eigen jeugd herinnerde, haar de tooverwoorden vóor te fluisteren. En de heer Scheffer bood zich aan de wolf te willen zijn.
Zijn lange, krachtige beenen beloofde den kinderen een angstig plezier.
‘O de wolf!’ gilden ze, ‘wàt een wolf!’.
Grimmig zocht hij zich een hol, tusschen de eerste vier laurierkuipen aan het begin van de oprijlaan. Hij blies en bromde, terwijl
| |
| |
hij zijn horlogeketting losknoopte en de manchetten uit de mouwen schoof, en Liesbeth, met een grapje naar de kinderen: of ze wel zou durven? naderde, om hem van deze kleine beletselen te bevrijden.
Hij lachte haar toe, bemoedigend, met zijn diepen lach. En uit zijn handen, bruin als zijn gezicht, met sterke smalle nagels, bleeker dan de huid, ontving zij de gladde ketting, die door heur vingers glipte, het horloge uit zijn zak, zijn manchetten en den warmen zegelring.
‘Ik zal alles op de tafel leggen’, zei ze, snel keerend.
Voor de rhododendrons scholen ze saam, de trappelende voetjes, de wippende rokjes, de losse meisjesharen en de matrozenkragen, al de ooms, tante Liesbeth en de nieuwe tante van oom André, allemaal schaap-mee.
Liesbeth boog haar arm om Joost's rechterschouder, ende leege mouw hing stil verscholen tusschen hun beiden in.
‘Wij gaan samen, tante Liesbeth’, nestelde hij zich, ‘ik kan zóó hard loopen.’ Hand in hand ook wachtten de tweelingen, Hetty en Olga, stil en wijsjes, onafscheidelijk en immer zwijgend.
Oma versmaadde den stoel! Fier en fijn postte ze zich bovenaan den terrasrand, de tipjes harer voeten juist over de trede. Boven de glinstering van haar sjaal wiegelde heur grijze hoofd en de roode geranium-tongetjes lekten haar handen. Sidonie van Reenen nam den stoel, sloot even de oogen.
‘We beginnen!’ beval André, ‘we beginnen!’
‘Nu Oma! Oma moet eerst roepen....’
De oude dame kuchte. Sidonie zag op en fluisterde....
En door de teedere stilte, vol verwachting, dreef het zilveren stemmetje, trillend en heel hoog, en het woord: ‘skaapjes’ was zoo aardig, nu Oma het zei.
Piet blies Opa, die naar de eerste bleeke sterren keek, geagiteerd in: ‘Nu moet u zeggen tegen Oma: ‘Ik durf niet.’
‘Ik durf niet.’
‘Voor wie niet?’ vroeg Oma, met een nadrukkelijkheid welke de spanning verhoogde.
‘Voor de rogge-rogge-weerwolf niet....’ ‘Toe nou Opa,’ smeekte Piet.
‘De rogge-rogge-weerwolf zit gevangen tusschen twee ijzeren tangen, hij ziet geen zon of maan....
‘Nu komt 't,’ duwde Byoute tegen Liesbeth, ‘nu komt 't’.
| |
| |
Even stilte. Zomeravond zonder ritseling of gerucht. Toen zong Oma het verlossend: ‘Herder, herder....’ en nog vóór het slotwoord viel, draafden de schaapjes!
Maar te halverwegen - ze wisten het vooruit en gilden over den ganschen tocht - loerde de wolf bij de laurierkers.... schoot toe uit den hoek en sloeg zich door de joelende kudde, en klauwde en greep....
En met Jantje aan de eene hand en aan de andere oom André, sleepte de wolf de eerste spartelende buit in het denkbeeldig hok, en een stofwolk rolde hen na.
De ontsnapten, springend van opwinding de trappen op en af, beraamden de nieuwe vlucht. Nu werd Oma de herder, en moest Opa lokken. Liesbeth speelde mee of het haar zelve een plezier was; ze overlegde met de kinderen, hoe zij nu den wolf zouden verschalken? Eerst bedaard opwandelen, terugtrekken, en dan onverwacht met een vaartje....
‘Ja, ja!’ slikte Byoute.
‘Herder, herder, laat je schaapjes gaan’....
Dreigende kalmte.... de wolf haalde den vóórvoet weder onbevangen binnen het hok. Bij de rhododendrons toefde Grootvader met gelatenheid. Tot op eens....
Als bloesems op den wind stoven ze! En ditmaal waren de dribbelige tweelingen er bij.
Scheffer spaarde Liesbeth met Joost, die zoo genoot.... En zij hadden elkaar maar aan te zien om zich stil te verstaan, dat wannéér het Joost's beurt was.... dit met beleid.... zonder argeloos wilden greep naar wat ontbrak, zonder worsteling, en zonder dat hij viel.... En het was als een heimelijk verdrag toen onverhoeds, tegen het einde van het spel, de wolf bovenmatig brullend den kleinen Joost onderschepte, terwijl tante Liesbeth losliet, en hem luchtig op zijn handen, wegdroeg naar het hok.
Liesbeth staarde hen na....
Daar was nog nooit een vreemde zoo gevoelig geweest voor het kind, dat gasten haatte, omdat ze hem schuwden.
Ze volgde de kinderen blindelings en loom....
‘Tante Liesbeth!’ waarschuwde Byoute nog. Maar tante Liesbeth was al gevangen. Ze liep, ze wist nauwelijks hoe, den wolf pardoes in de flank. Ze voelde zijn warmen, vasten greep om haar
| |
| |
pols, en zag zijn oogen, donkerder nu de avond viel, en heel dichtbij. En ze glimlachte flauw, zonder verzet.
***
De ouderen zaten verspreid in de groote hal, die met de smalle bibliotheek de geheele breedte van het huis innam en, vroolijk van bloemen en palmen, het gezin in den zomer diende tot woonvertrek. De ruiten reikten er tot op den grond, en de clematis van het terras krulde langs de lijsten. De linnen gordijnen hingen binnen naar weerszijden ingeplooid aan koperen roede en werden slechts des morgens gesloten, wijl in den namiddag de buitenzeilen beschermden tegen de zon en er 's avonds rond het afgelegen huis niemand liep, dan wie op het erf behoorde.
De heeren speelden biljart; wijdbeens steunden ze op de queu, als op een polsstok, rondom het groote meubel, dat zich in de ruimte verloor. Van de twee lampen erboven werd het licht door koperen kappen omlaag gedrukt, het viel vol op het koele groen, op de witte, richtende hand en het glad gescheiden haar van Theodoor, die stiet, en de ivoren ballen glansden als appelen, rood en blank.
Mevrouw van Landschot, buiten den lampschijn, zat in een hoek der rose gebloemde sofa, spelend met haar ringen, en fluisterde misnoegd tot Sidonie, in den anderen hoek, die bijkans sliep. Zij was tegen spelen op Zondag, het drijven van van Reenen, die zich verveelde 's avonds buiten, en verweet het haar dochter. Heur wrevel, en ook een weinig vermoeidheid, na het jeugd en levenslust vertoon van den geheelen dag, hadden het licht in haar gezicht uitgenepen, het lag kleurloos-rimpelig en plotseling oud, tegen de rozenguirlande van het kussen achter haar hoofd, en haar slappe kleine mond geeuwde telkens, achteloos. Alleen in het kuiltje van haar schoot leefden de juweelen en drupten tusschen haar bleeke vingers telkens als haar hand, met loom gebaar bewoog. Naar dit geflonker keek zij, door heur wimpers, die schaduw wierpen op haar poederwitte wangen, een weinig ingezogen om den fijnen neus.
In de bibliotheek, waarvan de deur half open stond, schreef de oude heer een bladzijde muziek over van een handschrift, dat in een periodiek stond afgedrukt. Hij bespeelde geen instrument meer, maar hij las muziek, het eene werk na het andere, zooals
| |
| |
zijn vrouw romans las, en hoorde, terwijl niets dan zijn oogen bewogen, in zijn hoofd het machtig orchest.
Op het, toenmaals nog buiten alle verkeer gelegen landgoed, dat reeds zijn grootvader had toebehoord en vervolgens zijn vader, en waar een gouverneur de jonkers had onderwezen, was de muzikale zin van den gevoeligen oudste, den ingetogen droomer, een geheim gebleven.
Na den dood van de vreemde vrouw, die zijn moeder was geweest, had hij op de kleine witte piano, in haar verlaten boudoir waarop grillige kelken van uitheemsch glas rinkelden, wel eens zijn voorzichtige handen gelegd. Een dun geluid van versleten munten trilde er uit. Later leerde hij de noten en na zijn huwelijk in Parijs nam hij nog vioolles. Maar wat hij uiten kon beantwoordde nimmer aan wat diep in hem zong, en daarom zwegen zijn vingers voor zijn luisterende ziel. Zij werden stram met de jaren, knokig en wat beverig. De viool lag waardeloos op den zolder.
Eens nog was ze beneden gehaald, door Byoute, en had Grootvader haar een toonladder leeren spelen. Het duurde dagen eer haar kin in het kuiltje paste en haar warme hand den strijkstok wist te vatten. En toen het eindelijk gelukte, één snaar fel piepte, waren ze in de vreugde daarover zóó pijnlijk gestoord, dat Grootvader de kist weder voor goed gesloten had. Want uit een hoek van de hal, waar niemand hem bemerkte, sloop op eenmaal Joost en zijn arm jaloersch gezicht was nat beschreid.
De oude heer kon het handschrift niet gemakkelijk onderscheiden. Nu en dan hief zijn bevende linker de loep, die naast hem lag en tuurde hij door het wonderglas, dat wit vlamde op het papier. En fijntjes etste hij de zwarte oogjes, opene en dichte, schrapjes en vlagjes en allerhande boogjes, en met bijzondere zorg trok hij de sleutelkrul vóór elken nieuwen balk.
Tegen den verguld donkeren achtergrond van gelijke rijen oude boeken, werd zijn gebogen hoofd als zilver zijïg en zijn magere zwarte figuur, stramrecht hoewel hij schreef, leek uit hout gesneden. Hij hoorde, zonder dat dit hem stoorde, het bolle ploffen der ballen, en de sloffende passen van André met zijn meisje, die in het maanlicht wandelden over het terras en om het huis.
Telkens wanneer Sidonie haar zware oogleden hief, zag ze door
| |
| |
de groote ruit die beide jonge menschen, het meisje met den rooden mantel van Marguérite om de schouders, haar hoofd onbedekt en sneeuwig belicht boven de volgeplooide kap, André donker, met zijn arm onder den mantel en zoo diep naar haar toegebogen, dat zij van gelijke grootte schenen.
Sidonie tuurde naar het paar met een onbestemde afgunst, waarin zij alle jeugd benijdde, wijl ze zelve te kort was jong geweest. Van haar leven waren het halfjaar harer verloving en de vluchtige roes daarna, de schittering van dien geluksstaat meer nog dan de blijde diepte, het hoogtepunt geweest. Nu was zij, verwachtende haar achtste kind, alleen nog moeder, en haar man, slank en koen ruiter en gevierd kameraad bij elk regiment, noemde haar ‘mama’ als de kinderen, uit scherts, die haar griefde na heur trots om het eerste kind, en bijkans kwetste door een toon van goedmoedige onverschilligheid, zonder gloed of koestering sinds.... Tusschen hen beiden werd nooit gesproken over het kind. Van Reenen vermeed hem en deed verlegen bij zijn liefkoozing. Maar soms, klakkeloos, bracht hij hem een geschenk mee en zette dat bij zijn bed terwijl hij sliep, als om zóó, zwijgend, iets van die dagelijksche schuld af te lossen.... En den volgenden morgen deed hij dan nog korter, weerde schielijk: 't is goed, 't is goed! wanneer Joost, den gezonden arm rond vader's hals, bedanken wou.
Van zijn andere kinderen, het aantal waarop hij blufte als op de portretten zijner voorvaderen om de eer van het geslacht, was alleen Byoute hem werkelijk lief, de oudste, het freuletje, dat op zijn paard zat en de bewondering wekte, welke zijn vrouw te vroeg verloor.
Sidonie, naijverig op haar dochtertje, op haar kinderjuffrouw, op de jonge binnenmeid, op ieder, die rank en vlug en wel-gekleed bekoren kon, zocht troost in een houding van belangwekkende lijderes, welke haar verontschuldigde voor de huiselijke plichten en veroorloofde in den ruststoel op het terras, over de Fransche romans uit haar moeder's bibliotheek, den dag te verdroomen.
Daarin doorleefde ze, gaver en inniger dan ooit een vreugde in haar wezen kan zijn, de tintelende verfijning van Parijzer hoogtij. De streeling van veel week licht was om haar terwijl zij las, een geur van cigaretten en verwelkende rozen, de zwoele wiekslag van vonkende waaiers.... De rinkeling van het goud, dat over de speeltafels sprankelde, hoorde ze, de bleeke lach der
| |
| |
aangebeden vrouwen en de stille ruisching van zijde, veeltintig als een waterbel.... Omringd door mannen van naam en hoofdschen zwier, verloren en gewonnen in het parelnet der speelsche minnarijen en verrukkelijke heimelijkheden, feestte haar geest, terwijl haar lichaam zwaar lag, afgemat, en niet meer schoon, en niemand haar in het bijzonder huldigde of genegenheid bewees.
Wat de moeder, in de jaren van haar man's plaatsing bij de legatie te Parijs, toen zij, in eersten bloei, teer als de kanten die zij droeg, en op voetjes die geen straatsteen raakten, hem vóór fladderde van salon tot salon, rijkelijk had genoten en uitgevierd, om het later, te harer voldoening, lichtvaardig als een benijdbaar sprookje den kinderen te verhalen, was in dit oudste kind bewaard gebleven als een netelig zaad, en opgeschoten tot de vreemde plant, die in de schaduw van haar mokkend hart dor stond, en stak.
Om de wereld te bereiken had Sidonie haar jeugdvriend, den soberen dominé's zoon teleurgesteld, en den lachenden cavalerist, den bekenden Caets van Reenen, gehuwd. Maar in het kleine garnizoen, waarheen hij, kort na de geboorte van Byoute, om schulden werd verplaatst, waar Joost kwam, en elke verwachting daarna angst en wrok baarde, was heel het leven tegen haar wenschen opgestaan. Een korte worsteling waarin zij onderging niet verlies van haar eenige schoonheid: de morgenfrischheid eener gretige jeugd. Geelbleek en zeer gezet, geleek zij thans haar Fransche grootmoeder, en het Fransche bloed was in haar aderen gegist.
‘Het is toch kinderachtig van André,’ mijmerde mevrouw van Landschot, heur matte blik naar het raam, waarachter het paar wandelde, ‘zich niet te willen kleeden voor tafel.’
‘Och,’ zei Sidonie, zonder bijval of verzet. Zij deelde Mama's grieven omtrent André, die, nadat zijn vader hem, ongeschikt voor kamerstudie, in een landbouwbedrijf had gekocht, zich meende te onderscheiden door eenvoud en boerschen zin, maar liet zich in heur koele gelatenheid van dien avond niet storen.
De thee werd binnen gebracht, de staande lamp, waaronder het zwarte blad met de zilveren handvatsels werd gezet, laag aangestoken. De kap verdubbelde in de ruit, die nu zwarter spiegelde, onwezenlijk als een droomkelk.
‘Bart wordt oud’, geeuwde Sidonie, den wegsloffenden knecht naoogend.... ‘hij zit als een zoutzak op het rijtuig, en om tafel te dienen... hij laat het theeblad nog eens vallen, zoo beven zijn handen.’
| |
| |
‘Ik had ook liever een jonge knecht er bij, met een beetje cachet, maar je weet hoe Papa....’
‘Papa doet álles, wat u vraagt,’ besliste Sidonie kort en even wrang, waar de gedachte raakte aan haar naijver, die woekerde tot zelfs in haar moeder's geluk.
‘Maar ik vraag niet alles, wat Papa zou kunnen doen,’ glimlachte de oudere vrouw, fijntjes, een weinig gestreeld toch, en argeloos naast anderer lot.
De dochter stond op om de lamp hooger te draaien, zij zag de stoom uit de bouilloirtuit puffen en zette thee. De palmen en de donkere dalia's, 's morgens door Mies in dien hoek, in Keulsche kan geschikt, leken te herleven in den breederen schijn, volgeel als zon, en het zilver en porseleingerij twinkelde.
Mevrouw van Landschot richtte zich op, veerkrachtig hief zich haar kleine ronde borst, die aldoor deinde en schitterde, uit het smalle keurs, en haar gezicht look op in vriendelijkheid.
Van de open trap daalde Liesbeth, blozend boven de flakkerende kaars, die zij hield in de eene hand, terwijl de andere het spinnend haar gladstreek onder de wrong. Zij had de visite-kinderen van ‘het Kelholt’ aan de hoede van den tuinman, welke hen met den ezelwagen kwam afhalen, overgedragen, voor alle snoeperijen een zakje gevonden en, omringd van groot en klein, Jantje, één minuutje op den rug van het ezeltje getild. En nadat zij, nagewuifd en nagedraafd tot aan den draai bij het hek, waren weggereden hadden Koos en zij het dartele volk van het huis teruggeklapt, verzameld en vermaand, en zoo naar boven en naar bed gebracht. Zij waren, door het spel verhit, buitengewoon woelig en weerbarstig geweest, vooral zus Scheffer en Marguérite, die van geen einden wisten. Jantje alleen, oververmoeid, en van lucht en lach verzadigd was, terwijl zij hem zijn kousen uittrok, welzalig ingesluimerd op haar schoot, doch weder ontwaakt in de lakens, killer dan zijn warme lijfje, en nu dwingende om Papa, die komen moest om hem, als álle Zondagen, toe te dekken.
‘Mijnheer Scheffer....’ Liesbeth naderde het biljart, waarover zich de heeren vouwden en de kaarsvlam, achter haar schuttende hand, scheen rozig door heur vingeren: ‘Jantje wil niet gaan slapen vóór u hem hebt ingestopt.’
‘Ik kom, ik kom....’
| |
| |
Hij stiet los en behendig, de ballen klosten tweemaal en scheidden, doelrecht; hij verontschuldigde zich bij zijn speelgenooten en nam, dankend voor haar zorgen, gelijk hij dikwerf deed, den blaker, dien zij hem reikte met het haar eigen, onbewust gebaar van toewijding, welke het gebodene schier tot een geschenk verheft,
van haar over.
‘Heeren, een oogenblik.... Ik schaam me, tante Liesbeth, over de ondankbaarheid van mijn zoon. In plaats te waardeeren, dat weer eens een vrouwehand zijn lakens gladstrijkt....’
‘Vaders stoppen beter,’ lachte van Reenen, zich wringend voor een achterwaartschen stoot, waarin de witte bal hoog opketste boven den laken rand: ‘dat zeggen de mijnen ook.’
‘Er schijnt een zekere voorkeur te bestaan’, knikte Liesbeth, de peinzing over het verschijnsel in haar verlichte oogen en haar mond werd een verrassing toen ze, krullend in de hoekjes, de proef lachte op de som: ‘vanavond tenminste heb ik nog een invitatie.... voor Grootvader.’
‘Stoor ik?’ vroeg ze, buigend over den drempel van de bibliotheek, waar de oude heer stil knikte boven het beschreven blad en met verschrikte trilling zijner grauwe wimpers een lichte sluimering verried, ‘of Opa nog even bij Joost kwam?’
Hij tastte naar den penhouder, aan zijn open hand ontrold, en ordende het vloeiboek. En terwijl hij opstond, lang en schraal, een blauwig witte lok over het hooge voorhoofd, zijn oogen zacht stralend bij de gedachte aan het kind dat hem verwachtte, sprak opmerkelijk uit deze verschijning, frisch, verzorgd en fijn, de innerlijke gelijkenis met de dochter, die naast hem stond.
Zij ging hen voor en voelde hen volgen, de oude man rechts de jonge links, naast elkaar op den breeden looper. De eene schaduw op den muur dekte de andere, een scherp profiel met sterk gebogen neus, sprong uit.
Hoe warm was het geluid der vreemde stem, dat langs de treden steeg.... Of het alles in huis veranderde....
‘Marguérite's ketting is gebroken,’ riep ze van boven, ‘die haal ik even.’
Snel glipte ze de kamer in van Sidonie waar de meisjes sliepen, terwijl de heeren het portaal overstaken en klopten aan het balconkamertje, bij Joost.
Byoute en Marguérite achter de gordijnen van den ronden uitbouw
| |
| |
welke kon worden afgeschoten van de oorspronkelijk vierkante kamer, vonden in tante Liesbeth's onverwacht bezoek, nadat ze - heusch een beetje boos om zooveel ongezeggelijkheid - haar kort te voren had verlaten, een aanleiding den afgesloten dag te heropenen en kropen, nog vóór zij tastende de lucifers vond, al op haar knieën elk aan het voeteneinde van haar bed, om omstandig te verhalen hoe het roode kettinkje aan de rhododendrons had gehaakt, en knáp....
‘Ja, blijf nu liggen, Byoute.’
‘En al de kraaltjes, wel duizend....’ snoefde Marguérite, de heldin van het ongeval, ‘zoo maar in het gras, en in mijn hals... een kriebel!’
‘Ik zal ze meenemen en aanrijgen, als je gauw gaat slapen.’
Maar juist toen ze weer lagen, tot rust gebracht en toegedekt, en Liesbeth, die de deur van het balconkamertje had hooren sluiten, over de tafel boog om naar de kaars te blazen, keek om het bloem- en vogelvol gordijn, een lief grijs hoofd.
‘Opa!’ juichte Byoute.
Met Opa kwam mijnheer Scheffer. Die speelde weer de wolf, schertste en plaagde, moest al de poppennamen weten, en of Marietje en Liesje zoet waren? Een heel feest was 't....
Met hun drieën vervolgden zij toen de ronde, een bezoek bij Piet, en een op de oude kinderkamer, waarde tweelingen kleurloos en kleintjes samen lagen in één bed, door Koos, die psalmen las, bewaakt. De eene sliep, ze leek nauwelijks te leven, de andere opende de roodomrande oogjes, keek star en lachte onhoorbaar. De tweelingen kwijnden; vanaf haar ongewenschte geboorte, waren ze zoo, waswit en peinzig, als oude wijfjes.
Voorzichtig drukte Scheffer de deur der kinderkamer dicht achter den heer van Landschot en Liesbeth, en terwijl zij naar de logeerkamer gingen stond zijn gezicht, dat, zonder overgangen, wisselde naar de uitersten, bekommerd en norsch.
‘Als het mijn kinderen waren....’ hoorde Liesbeth hem mompelen. Zij vroeg niets, zonderling beklemd. Op de witte gangmuren wiekte hun schaduw. Zij zocht iets luchtigs om nu te zeggen, iets zonder zin....
Toen lachte de oude heer, die niet verstaan had en wiens montere geest, schoon een oogenblik gedrukt, licht veerde in scherts: ‘la ronde de nuit,’ en ontspande de stemming.
| |
| |
‘En nu naar Janneman,’ zei Scheffer.
Het gesuizel van Zus' regelmatige ademvlucht vulde de kamer. In het gebeeldhouwde groote bed, met den statigen mantel van vaalroode plooien, dalend uit zwaarvertakten kroon, dutte ze, naast haar vader's plaats, vast en rustig op het garnalig vlechtje, met open mond en één ronde arm uit de opgestroopte mouw, bloot boven het donzen dek. Maar in het ijzeren hoek-ledikantje lag Jantje wachtend wakker en door de mazen van het witte vlechtwerk glunderden zijn oogjes naar het naderend licht:
‘Pappa!’ zuchtte hij, tegelijkertijd verrast en gansch bevredigd.
Over den hoogen wand dook het donkere hoofd zóó diep tot het aan het warme kussen raakte, en Jantje het pakken kon, en toen was daar beneden een gefleem en gefluister, een kussen en koozen....
Liesbeth, die op dezen avond in diezelfde kamer de kinderen naar bed had gebracht, zonder neven-gedachten, en zonder bevangenheid, werd op de waschtafel waarbij zij stond het gebruikte scheergerei gewaar, flacons, en een paar ivoren knoopjes; over de stoelleuning hing een gekreukeld vest.... En zij wist zich op eenmaal in de vertrouwelijkheid van een ander leven, of zij daarvan nu deel uitmaakte met alle bijzondere voorwerpen, die haar omringden. En half bewust, en door een vreemde onrust heen, voelde zij zich daar gelukkiger in dan zij tevoren was.
‘Nacht zoete Pappa.’
‘Nacht mijn baasje.’
Zij boog behoedzaam Zus' arm onder de deken, haalde het laken tot heur halsje en vouwde de kleertjes op den stoel voor het bed, om, terwijl haar vader al ging, in deze voldoening, zwoel als een geur, nog te toeven, zich te koesteren.... Zij zocht de drijfveer niet.
‘Zeg nu maar tante Liesbeth goedennacht.’
‘Waarom?’
‘Wel, omdat we nu gaan slapen.’
‘Allemaal?’
‘Allemaal.’
De vader richtte zich op, streek de losse haren van zijn voorhoofd en week terzijde om Liesbeth plaats te laten toen zij werktuigelijk langs hem heen, zich bukte naar zijn kind, dat met open
| |
| |
armpjes en gedwee geheven lippen, gehoor gaf, en, in de schemerige diepte op haar heete wang, het kusje voelde, fluweelzacht, de adem, of er een veertje langs streek....
Samen gingen zij naar beneden, zwijgend zij, terwijl hij achteloos, natuurlijk, als viel hem dit daar juist in, waardeerde: ‘de kinderen zullen u missen, u werd zoo goede maatjes.’
Beneden had Mies de thee ingeschonken. De oude heer van Landschot zat met de jongere heeren in den kring. De hoek, waar het toegedekt biljart stond, lag in het halfduister en onder de eene, laag-gelaten lamp doezelde nog de sigarenrook en trok in lange pluizen naar de leege schouw. Naast de sofa had Theodoor, op verzoek van Mama den drakenstoel uit de bibliotheek gerold, een groot meubel, op klauwpooten, nog herkomstig uit het huisin-de-stad, waar de familie in vroegere jaren de wintermaanden doorbracht. En deze stond open, bewaard voor den gast. Met een handgebaar noodde mevrouw van Landschot hem aan haar zijde, kort, hupsch, naar Franschen trant: ‘Zet u.’ Zij zat nu weder slagvaardig, haar wijdgevleugeld neusje boven het doorschijnend kopje, in den warmen geurigen adem, die haar verkwikte al vóór zij nipte....
‘Merci voor je lekker kopje thee, Mies,’ prees ze, en de naam werd vloeibaar en zijïg in haar mond. Mies, blozend, keek snel naar André, wat zij altoos deed, bij lof of blaam.
Op het driekant stoeltje naast haar, kwam Liesbeth met, in de schaduw van haar schoot, het vergulde pillendoosje vol kralen, tusschen duim en vingers draad en naald, in starre aandacht naar elkaar gericht, gemikt, en doorgehaald. En ieder sprak toen, waar er daarbuiten overdag weinig afwisselends voorviel wat, herdacht, den avond vullen kon, naar aanleiding van het gebroken kettinkje, over het wilde spel der kinderen in den schemertuin. Op den achtergrond der sofa leunde Sidonie, in de weekheid der kussens verzakt, zwijgend naast Mama, welke zich wijdde aan den heer Scheffer en opnieuw diens afwezige vrouw in het gesprek betrok.
Hij vertelde haar, terwijl allen luisterden, hoe lang het vermoedelijk nog moest duren eer zij uit het ziekenhuis ontslagen worden zou....
‘Zóó, dus niet vóór Januari?’
| |
| |
‘Ik vrees van neen, mevrouw.... Een juffrouw? Neen, pardon, nog niet, ik denk er wel over.... het zal moeten.... Maar een vreemde....’
‘Juffrouwen!’ smaalde Sidonie, die scheen te slapen, doch plotseling in een harer ergernissen scheen geraakt.
‘Ja,’ beaamde Scheffer, ‘Emma zou het ook prettiger vinden als we het zóó vol konden houden. En.... voor het oogenblik zijn de meiden heel geschikt, moet ik zeggen.’
In Liesbeth's bezige vingers groeide het bloedrood koordje geleidelijk. Soms hief ze het even naar het licht, dat door heur haren zeefde terwijl ze het hoofd weder boog, en neervlood langs haar teederen hals. En haar vingers werden, zoo spelend, spits als kleine kaarsjes en bijkans vroom van toewijding.
Zij hoorde spreken over Emma, als over iets dat heel ver is, en schier onwezenlijk. Haar wel-tevreden gedachten paarden zelf niet dezen naam van onverschilligen klank aan den jongen man, die tegenover haar zat, en haar, in de veiligheid van den familiekring, meer dan wanneer zij met hem alleen was, leek te naderen. Zoodat, hoewel haar open lippen niet bewogen, er een wijsje begon te zingen in haar hoofd, en zij alle dingen goed en prettig vond.
In den hoogen boog van het raam stond de maan, vol en schitterend wit als bevrozen glas. Daaronder werd het wazig van de warmte binnen en gleed telkens een druppel, hel en snel, als een ster, die verschiet.
De oude heer vertelde een door allen, behalve door den gast, meermalen uit zijn vriendelijken mond vernomen, anecdote.
Sidonie lag met gesloten oogen.
In de oogenblikken van stilte, die, naarmate de avond vorderde, meer en langer vielen, was het geratel van de kraaltjes in het doosje op Liesbeth's schoot, vaak het eenige gerucht.
| |
II.
Toen Liesbeth den volgenden morgen werd gewekt, door een kiezel, die Byoute mikte naar haar raamkozijn, koperrood van Oost-Indische-kers, voelde zij zich frisch en verkwikt ondanks den slapeloos doorwoelden vóórnacht, welken zij zich ter nauwer- | |
| |
nood herinnerde. Ja, ze wist nu toch weer.... wonderlijk vervuld had haar het overmoedig gezicht van Dick Maton, den jongen man, met wien zij, zoo zij niet had ingegrepen, thans getrouwd zou zijn geweest. Tot in haar droom waren haar gedachten, wee als verlangens, niettegenstaande zij toch vasthield aan het feit: dat zij hem miste met verlichting en in vollen vrede, als lange, leege armen uitgerekt.
Nu, terwijl zij op haar rug lag, met open oogen naar de groene zoldering, en de verwarde haren rond haar helder hoofd, zag zij het verleden met Dick weer, zooals het in werkelijkheid geweest was. Alleen in het allereerste begin, toen haar eigen nieuw gevoel haar verraste en zij heilig geloofde zijn jeugd, waarnaast zij zich allengs verouderen voelde, lief te hebben, had het geluk, als met één vroolijken vinger haar aangeraakt. Een korte vreugd van bemind te worden, jong-bemind, en uitverkoren en heel den langen dag gevierd!
Totdat zijn lach haar ging hinderen, zijn vlakke, argelooze lach, om alles, om niets, en zijn lust, altoos, en zijn kussen, overal. Zijn maelooze, vermoeiende vereering....
Tot zijn liefde zonder smaak noch zin haar vernederde en de blijmoedige, weelderige knaap, mama's trots en Sidonie's troost, haar tegenstond als een te rijpe vrucht of een overzoete geur.
O, om toen, na dagen zwaar van aarzeling en zwarte nachten vol verwijt en schaamte, te durven tasten in die zonnige zekerheid! Eerst woordeloos, slechts met haar oogen die smeekten.... Maar zijn roode lippen kusten ze dicht, en zijn aanbidding bracht meer bloemen en geschenken dan te voren, tooide haar met een sieraad, dat hij zelf ontwierp, van parelen en turkooizen. Toen met een half verholen woord, dat zuchtte door zijn lach en inde klatering verging. Hij leek onkwetsbaar als een jonge god in het pantser van zijn geluk. En dan, in vertwijfeling, poogde zij haar verlangen naar steun en innigheid te onderdrukken, en bevrediging te vinden in deze praal. En toen dat zich niet regeeren liet, schreef ze hem een brief, dien ze niet verzond. Want hij schreide even licht als hij lachte. Na nog een week.... bemerkte haar vader de blauwe schemering onder haar vermoeide oogen, en stelde Mama, glimlachend, met Dick de maand voor het huwelijk vast. En toen sprak ze, blindelings snel en luid, als aan het oor van een doove....
Den volgenden morgen verliet hij het huis, begeleid door André,
| |
| |
terwijl Waldje hen achter de hielen liep. Zij stapten vlug aan, zwijgend, en gingen het hek door zonder op te zien. Voor het hooge raam van de kinderkamer wuifden vergeefsche handjes, beneden in de bibliotheek zat de oude heer van Landschot, stramrecht, en schreef in bevende letters op geel geschept papier, de verontschuldigingen zijner dochter aan den vader van Dick Maton. De oude mevrouw weende als om een doode, zij was heel boos en gansch onthutst, dat dit ingrijpende, zoo dicht nabij en onvermoed, een geheel jaar lang haar vriendelijk leven had bedreigd.
Aan haar adres kwam toen ook, nadat de sneeuw was weggedooid en Liesbeth oplook met de lente, de brief van Dick, die zijn nieuwe verloving meldde met het Haagsche meisje, wier naam hij op de Hoven meermalen had genoemd. En zij beantwoordde deze onderscheiding met een schrijven, even fijn van gedachte als van schrift, het wapen der van Landschots en relief in den linkerhoek, en een lila lak op den omslag.
Daarna, alsof met dit lak het oude leed verzegeld was, bespaarde zij Liesbeth haar zachtzinnige bevreemding, die wreveler, want weerloozer maakte dan verwijt, en scheen zij van den schok hersteld.
Maar Liesbeth had het tekort in haar moeder's hart gespeurd, en in de verlichting die, na het oogenblik der bevrijding, leegte liet, voelde zij, in het afgelegen huis, het dubbele verlies.
Niet dat had haar vervuld dien nacht. Verlangen, redeloos, rood verlangen, en de weelderige verbeelding van iets, wat niets was geweest.... En daarvan de blozende bevrediging....
Dien nacht had Dick - zij wist het nu helder en getrouw - Dick, maar anders dan hij was, ouder, een man, haar opnieuw gekust. En ze had de liefde liefgehad, als op den eersten dag.
Een tweede kiezel raakte het raam, zóó scherp, dat de ruit achter de zonnige linnen gordijnen, waar een zwarte kapel opzat, leek te knappen, en Liesbeth, plotseling in den koelen morgen verplaatst en opgesprongen, stak haar hand tusschen de strooken der neteldoeksche ondergordijnen door, klopte driftig en vertoonde een dreigende vuist.
Buiten stonden Byoute en Marguérite in de wazigheid van den vroegen ochtend, op klompen en met roode schorten voor. Piet sleepte de groote houten hark door de oprijlaan, en Joost, midden op het grasveld, liep mee met Derk, den tuinman, die
| |
| |
de snijrol duwde langs het geschoren lint, terwijl de opgeroste sprieten dolden om het rad.
‘Kom je, tante?’ danste Byoute op de holle klompen, waaruit haar lange dunne beenen staken.
Liesbeth's hand, voor de gordijnen, opende het raam en haar hoofd, in het losse haar, boog tusschen de saamgenepen strooken over den groen en gouden vensterboord:
‘Laat Joost met zijn sandalen uit het natte gras gaan, en vraag Koos je vast een glas melk in te schenken. Ik kom dadelijk.’
Door de herinnering aan den vreemd levenden nacht bevangen, was ze later dan gewoonlijk en aanvankelijk loomer van beweging.
Herinnering, doorschijnend als glas, en vol ijl geluid, waaruit het onduidelijk beeld van Dick vlood als een vogel met den eersten morgenstraal, doch waarvan de toovervorm bleef, en, terwijl ze zich waschte en kleedde, traag verging in het, licht. Ze slifte op haar fluweelen muiltjes, met den ruigen handdoek over den arm naar de badkamer en voelde de vreugde van al wat ze deed, het helder water lavend, en het zeepschuim zacht, als dons.
In de slaapkamer teruggekeerd, bemerkte ze achter het gevlokte neteldoek waar de zon in schitterde, haar vader met van Reenen, drentelend langs het smalle pad, dat achter de rhododendrons omboog naar den vijver. En uit vrees dat allen, ook de gasten, haar vóór zouden zijn, repte zij zich nu, zag, zonder verwijlen, zich langs den grooten spiegel heen en weer bewegen, luchtig in het verbleekte groen van haar morgenjapon, tusschen de witte meubels en de open laden waar lint en kant uitkruifden.
Zij hoorde de schuifelvoetjes beneden haar venster en onderscheidde Jantje's lage lach uit de dunne stemmen der kleine van Reenens en het doorfladderd gekakel van het opgejaagd gebroed. Daarna, van uit het huis, vermanend handgeklap, een mannelijke slag die de lucht vulde, en waarop al de laarsjes en de klompjes overhaast terugroffelden en naarstig veegden aan den schrapper en de groote borstels, bezijden het stoepje van de achterdeur.
En toen viel stilte in, morgenstilte helder en licht en vroolijk doorrateld van het snijdend wiel, dat joeg in het hooge gras.
Liesbeth haastte, liet alles open en overhoop.
Beneden, waar de eetkamer vol zon stond en wespen stoeiden om de roode vruchtendril op de tafel, zaten de kinderen, rustig, en naar rang van jaren, Byoute naast Opa en dan Joost, en zoo
| |
| |
vervolgend, tot tante Mies, die dezen morgen voor Liesbeth de leiding van het tafereel op zich genomen had, naast de allerkleinste, bleeke Olga, de rij sloot. Zus en Jantje Scheffer zaten aan weerszijden van den leegen stoel, waarachter hun vader stond, met de andere heeren in gesprek. De oude mevrouw en Sidonie ontbeten gemeenlijk op haar kamers, soms, later en afzonderlijk, beneden, en het bleef een dagelijks terugkeerend klein privilege: Oma's kopje thee boven te mogen brengen, of de beschuitjes te bereiden op heur wachtend bord.
‘Dank je wel, Mies,’ zei Liesbeth, terwijl ze rond ging en, even wippend op de teenen als toen ze een kind was, haar vader's versch geschoren wang met de lippen raakte, en aan de anderen haar hand reikte, frisch nog van het bad.... ‘alles al voor mij gedaan, je hebt het druk gehad!’
‘Waarom zou jij alles doen,’ meende Mies, met het rechtvaardig overleg, dat in haar ouderlijk huis over veel kinderen en weinig bediening de arbeid eerlijk had verdeeld. ‘Wil je een ei?’
‘Graag.’
André knikte naar zijn aanstaande vrouw.
‘Marguérite ook een gekookt ei? Niet? Geklutst dan? Ja? Zèlf doen? Hier, kind.’
Byoute griste Marguérite het glas met het beenen lepeltje uit de handen. ‘Dat kàn ze niet!’ gispte ze.
‘Chut!’ suste Liesbeth, met ouder gezag, terwijl Mies, een weinig verslagen, weer zitten ging.
‘Opa!’ riep Joost den ouden heer, die, in een jachtgesprek gestoord, onwillig gehoor gaf: ‘Opa.... wég wesp, ik heb vannacht zoo gedróómd!’
‘Zoo, mijn jongen.’
‘O! En weet u waarvan?’
‘Neen, waarvan dan wel?’
‘Van die,’ wees Joost, met verlegen durf en glunder, of het een onderscheiding gold, naar Mr. Scheffer.
Een vlug rood vloog over Liesbeth's gebogen gezicht. Zij nam van Byoute het gele glas over.
‘Kijk eens aan,’ deed Scheffer verrast, terwijl hij een reepje brood mikte in Zus' open mond, ‘dat is een eer voor mij.’
‘Van Grootvader ook erbij’, peinsde Joost voort, met wijde
| |
| |
oogen, die den droom nog zagen.... ‘en van tante Liesbeth.’
Een lach van vriendelijke verstandhouding raakte Liesbeth, hoewel ze niet opzag en aarzelde vóór ze vast en onbevangen teruglachte.
‘Quelle belle rencontre’ viel de oude heer monter bij, ‘Mies, schenk me nog een kopje thee, kind.’
‘Maar wat 't was....’ zuchtte Joost, vermoeid van het vruchteloos denken, ‘weet ik niet meer.’
Het was Liesbeth een verlichting en een teleurstelling tevens, dat hij het niet meer wist. Vervuld van den bewogen eigen nacht, drukte haar die, als een geheim. Alsof ze iets ongeoorloofds had gedaan en dit nu verbergen moest terwijl ze, in het prille licht van den morgen, tegenover de kinderoogen, koel en klaar, het verraad vreesde van haar onrustig gezicht.
Zij werd zóó stil in zich zelve verdiept, dat Theodoor vroeg, of zij niet goed geslapen had? waarop de anderen met bijzondere opmerkzaamheid naar haar zagen. Door de dunne huid kleurde, als een golf die rijst en daalt, telkens het ongedurig bloed.
‘O jawel, best....’
‘Ook gedroomd, net als Joost,’ plaagde de oude heer.
‘Van mijnheer Scheffer,’ ontviel Mies, gul en plomp, een uiterste van gemeenzaamheid waartoe ze oversloeg zoodra de vormelijke oude mevrouw, welke zij vreesde met zenuwachtig ontzag, aan den familiekring ontbrak.
Allen lachten. Scheffer ook, argeloos. Hij speelde met de franje van een opgerold vingerdoekje om Zusje's neus, langs haarmond vol scherpe tandjes, die hapten, hapten naar den pluim!
‘Wie mag de thee boven brengen?’ vroeg Byoute, optredend, de oudste, die regeerde.
Onzeker zochten Liesbeth's schuwe oogen de rij langs: ‘Wie is aan de beurt?’
‘Olga!’ wisten drie besliste stemmen.
‘Olga dan.’
‘Ik geloof, dat Mama al lang op is...?’ overwoog André, luisterend.
Maar Olga, Oma's geschulpt bord met de beschuitjes aan haar mager lijfje gedrukt, glans in de roodomrande oogjes die tuurden
| |
| |
naar het straaltje uit den zilveren tuit, stond ademloos bereid, en toen ze, gevolgd door Byoute welke haar tot de slaapkamerdeur begeleiden zou, met wankele wijze stapjes den parketvloer overstak, ging aller glimlachende aandacht naar haar.
Oom André had juist gehoord. Op het portaaltje, dat de trap te halverwegen in tweeën deelde, kwamen ze Oma, met uitgebreide armen van onder den witten kantsjaal, die haar dun, met paarse palmen doorschemerd ochtendkleed dekte, al tegen. Olga, om heur verijdelde beurt, begon te schreien, maar Byoute liep als een kleine heraut met het bordje de ontbijtkamer weer in en kondigde aan, rechtstreeks tot oom André, die goed geraden had:
‘'t Was Oma toch!’
De oude dame, met onthutste Olga aan de hand, talmde op den zonnigen drempel, een portretje uit haar Fransche jeugd, alvorens zij binnentrad op het gejuich der kinderen.
Mies sloot de deur achter haar.
Vluchtig kuste ze de kleinsten, vroeg met belangstelling den gast: of het kraaien van de hanen hem niet ontijdig had gewekt? En terwijl zij neerzat, dicht bij het groote raam van witte ruiten, was ze ouder dan den vorigen avond en zóó, tot in heur wimpers, van geurige poeder bestoven, dat zij met haar lieve bruine oogen onder het vlinderdons der fijne leden, in al dat zachte wit, een duifje geleek.
Zij bleef, zonder aandacht voor wat Byoute's bedrijvige vingers voor haar neerzetten, het gepelde eitje en de onder een glas gevangen wesp, zich wijden aan den gast, terwijl Liesbeth naar boven ging om Sidonie haar ontbijt te brengen, en de jeugd op mocht staan.
En toen zij gereed was vroeg zij Mr. Scheffer, die, nadat de andere heeren met de kinderen naar buiten waren gegaan, terwijl Mies draalde om op te ruimen, haar cavalier was gebleven aan de ledige tafel, met haar op te wandelen naar den vijver, waar Grootvader en Joost de karpers vischten.
Liesbeth, door het raam van Sidonie's kamer, zag hen gaan, zachtvoets, of ze schoven over het lichte pad, de lange man en het broze vrouwtje, met de vingertippen op zijn donkeren arm en den sleep van haar kleed hoog in de andere hand. En de valencienne-kantstrooken onder het, in strakken boog getrokken paars en zwart, tipten over het zand, lieten achter de scherpe
| |
| |
hakjes een fijn spoor. Haar hoofd neigde naar links en de geheven wang was zichtbaar, terwijl zij scheen te luisteren naar wat hij, even overbuigend, haar vertelde.
‘Mama,’ sprak Liesbeth, hoewel zij de gedachte liever niet verraden had, in onbestemden wrevel uit tot Sidonie, die zich onwel gevoelde en half gekleed rustte in den rieten stoel naast het bed ‘legt altijd zoo beslàg....
‘Waarop?’
‘Op alles.... op ieder, die hier komt.’
Sidonie rekte zich naar het raam, bemerkte nu ook het paar, dat stilstond bij een rozenperk.
‘Ik houd niet van Scheffer,’ zei ze stug, als zocht zij onwillekeurig zich in dit geval van naijver vrij te pleiten.
‘Niet?’ vroeg Liesbeth, zonder zich af te keeren van het venster. Zij hoopte, en intusschen voelde zij de onrust voor dat onverschillig kwaad-woord kloppen in haar polsen, dat Sidonie een reden zou noemen, maar deze bevestigde kort:
‘Neen.’ Met haar bleeken vinger volgde ze de zilveren kronkeling harer initialen op den haarborstel in haar breeden schoot.
De andere zag, zonder het beeld in zich op te nemen, mr. Scheffer bukken naar de rozen, en Byoute, die van den vijver kwam, draven langs het pad naar het huis, en wederkeeren met een mandje.
‘Waarom is hij dan eigenlijk hier?’ vroeg ze misnoegd, alsof ze haar zuster's uitspraak, ook ongestaafd, aannam en deelde.
‘Menno mag hem, de kinderen spelen samen, en Mama heeft nu eenmaal graag vreemden. Hij deed beter zijn zieke vrouw gezelschap te houden.’
‘Daar komt hij toch vandaan.’
Het klonk te mat om er eenige verdediging in te onderscheiden, en ze kon op denzelfden zakelijken toon laten volgen:
‘Is 't een ongelukkig huwelijk?’
Sidonie geeuwde, hief in een moe gebaar den borstel, en streelde, de oogen gesloten, heur zwaar haar achterover, zacht en met genot.
‘Och, wat noem je een ongelukkig huwelijk.... wat weet je erván... van een ànder.’
Het mandje, in mevrouw van Landschot's handen, vulde zich
| |
| |
met rose rozen. Zij stak er een in de kant van haar sjaal, waar de slippen kruisten op haar borst.
‘Hij doet altijd heel lief tegen Emma.’
Liesbeth wist niet wat zij nu wenschte te vernemen, iets wat dien man neerhaalde of ophief?
Sidonie zweeg. Zij hield voelbaar een gedachte in.
Het paar, thans vergezeld door Byoute die het mandje droeg, vervolgde den weg. De lucht was warm en stil, de morgendauw verdampt. Door het gras ratelde nog altoos de snijrol, regelmatig....
‘Blijf je boven, of....?’ vroeg Liesbeth toen er, tot haar onbevredigde geruststelling, niets volgde, terwijl ze zich lusteloos afwendde van het raam en het leege kopje meenam naar de deur.
‘Neen, ik kom beneden, dankje.’
Ze ging ook naar den vijver. Langs den ganschen, zonnigen gevel had ze de linnen gordijnen neergelaten, het geelgestreepte rolzeil gespannen over het terras. In de hal was het toen koel en rustig, en daar, in den schommelstoel, was ze even neergewiegeld, na-denkend. Een vluchtig, verward gedachtenweven en aldoor, het werd haar terwijl ze, voorbij het rozenperk, het pad afdaalde naar het water, vaag-bewust, tot een grens.
Aan den kant, tusschen de hooge lisschen en het riet, stond de oude heer te visschen naar de karpers, welke hij wilde overplanten van dezen vijver in den kleineren verderop. Om den rand van zijn groven stroohoed krulden de langste lokken van zijn rug weerop, en rond zijn oorschelpen vlokten ze naar voren; diep daalde de schaduw van de neergeslagen luifel over zijn turende oogen en den fijnen neus, waarop zich een matje etste van licht. Als een fontein boog de lange hengel omhoog uit de kom van zijn magere hand, terwijl zijn eene voet vast-stond in het rotsig overblijfsel van een brugje.
Op die verhooging zat ook Mama, half naar den plas gewend, de kanten sjaal tot een kapje opgehaald over het door de mazen glinsterend haar, warm in de volle zon.
‘Chut!’ wenkte, terwijl Liesbeth naderde met zacht geknerp van kiezels onder haar voeten, Joost, die over den emmer gebogen, bij eiken forschen staartslag der gevangen visschen een fonkeling van druppels ving: ‘Chut! anders bijten ze niet, we hebben er al vier.’
| |
| |
Langs den anderen oever, onder de hooge boomen, wandelden Menno van Reenen met mr. Scheffer. In de verte schoot telkens de klatering der kinderstemmen op in de stille, geurige lucht.
‘Wie is er bij hen?’ fluisterde Liesbeth.
‘André en Mies, ze spelen in de kuil.’
‘Het is dadelijk tijd voor de kleintjes.’
‘Ja.... Kijk!’
Het water rimpelde, de dobber bewoog. In den emmer spartelde het en plonsde.
‘Grootvader, Grootvader gauw!’ hijgde Joost, zijn nat gezicht rood van drift.
En de dobber dook, zwiepte omhoog.... In wijden boog flitste de rukkende, druipende buit door de lucht.
Joost greep toe, onder de linkermouw wist hij de glibberige visch vast te klemmen, tot zijn hand, voorzichtig den angel uit den happenden bek had bevrijd. En toen, glip door zijn natte vingers, en plomp....
‘Dat is de vijfde,’ knikte hij, weder zakelijk en beheerscht, terwijl Grootvader het nieuwe aas reeg aan den haak en, ver naar voren buigend, inwierp.
Liesbeth, turend over het water, zag de beide heeren pratend verder gaan.
‘Kom, dit is de laatste voor vandaag, nu gaan we naar de andere vijver,’ zette Grootvader den hengel tegen een jongen berk. ‘Neen Joost, ik zal de emmer dragen.’
De oude mevrouw schudde het luchtig stof van haar kleed. ‘Het wordt heel warm vandaag,’ zei ze, langzaam keerend naar het huis, waar Sidonie, breed, in veel plooiend wit, leunde over de balustrade: ‘Ik zal Koos zenden om de kinderen te halen, die naar bed moeten.’
Liesbeth volgde, nu ook Mama dit scheen te verwachten, haar vader met Joost. Over den emmerrand plaste het water, liet een donker spoor achter hen op het zandpad, dat eerst steeg, en daarna weder daalde.
Dichtbij den kleinen vijver ontmoetten zij de heeren, die in de schaduw van een beuk cigaretten rookten op een bank tusschen de varens. Van den kuil kwam Byoute springend over wortels en stronken, over de lange braamranken wier doornen haakten in haar rok en raspten langs haar kousen. En in een ommezien had
| |
| |
ze haar vader's rust verstoord, zijn zijden zakdoek uitgehaald, hem met een grashalm in den rooden nek gepikt, achter zijn ooren, en tik, tik als een mugje op zijn bloote kruin, en hem eindelijk opgejaagd, met reuzenstappen de groene struiken in.... waar haar vluchtend schortje in gloeide en haar klare lach in klonk.
Het schikte zich toen vanzelf, dat de oude heer met Joost, den emmer tusschen hen in, den weg vervolgde en Liesbeth met Scheffer doelloos opwandelde in de richting van het huis. Zij kwamen Koos tegen, die naar den kuil klom, en werden, wijl zij langzaam liepen en wel eens stil stonden om naar het lachen van een specht te luisteren of een denappel te rapen, later weer ingehaald door de buitgemaakte kleinste van Reenens en Jantje Scheffer, met zijn armen om Koos' hals en een been aan elken kant, langs haar breede heupen. Over haar schouder riep hij den groet, hem door Byoute geleerd: ‘bonjour Papa, bonjour tante Lies’ en herhaalde die al hooger, al heller, tot Koos, kregel, hem neerliet op den grond. Zwijgend en zoet volgden de tweelingen op witte beentjes en met golvende witte hoeden van geborduurd neteldoek waaronder haar bleeke neusjes schuil gingen.
Scheffer vertelde Liesbeth, onbevangen en levendiger dan gewoonlijk, van zijn gesprek met van Reenen, dat de kinderen had betroffen, in het bijzonder Olga, de allerminste, wier oogjes....
‘Ik raadde hem, toch eens met haar naar Utrecht te gaan.’
Liesbeth keek op: ‘En zal hij dat doen?’
‘Jawel, jawel, als hij maar eenmaal op de gedachte is gebracht.’
Zij lachten beiden, met schampere verstandhouding. Een lach, die even kraste in de welluidendheid van dien zomermorgen en bij Liesbeth in een wrevelen zucht verging:
‘Als Sidonie maar niet altijd ziek was, nergens op lette....’
‘Ja,’ viel hij vlot in, terwijl zijn gedachten oversprongen op zijn eigen gezin.... ‘als de moeder niet voor de kinderen kan zijn, komen ze alles te kort. Bij mij thuis.... Toen Jantje laatst zoo hoestte en ik telkens uitmoest....’ Hij schopte korzelig een paddestoel om.... ‘aldoor in angst zat dat de meiden de deuren niet dicht zouden houden....’
Liesbeth verbeeldde zich het leege huis, zag het kind ziek, de vader in zorg....
In de natuurlijke vertrouwelijkheid van dit gesprek look ze op, hoorde de innigheid in zijn bedwongen toorn, schouwde zwijgend
| |
| |
van terzijde zijn bewogen gezicht. Aan Sidonie's oordeel dacht ze niet meer, maar al wat hij zeide en de wijze waarop hij het zei, zijn stem, zijn rustige stap naast den haren, bevestigde onbewust zijn waarde voor haar.
Zij liepen langs de rhododendrons, langs het lage perk vol blauwe violieren wier geur hen nawoei, en kwamen aan het terras, waar Sidonie lag te lezen en mevrouw van Landschot, achter een wit tafeltje vóór het open triktrakbord, zat te wachten op Byoute.
Maar ze gingen, verdiept in zichzelven, met een onbestemden glimlach tot groet, de steenen trappen voorbij en vervolgden, tusschen de gelederen van groote tobben hortensia's, rose, groenwit en paars gepluimd, hun wandeling door de oprijlaan.
Sidonie's zwarte oogen gloorden over den vergulden kop van haar boek. De oude mevrouw zoemde een bergerette en liet een ivoren schijf van het spel duikelen tusschen haar witte vingers. De zon scheen in de edelsteenen, die kleur spatten....
‘Sonne un peu,’ verzocht ze over haar schouder, ‘pour mademoiselle Byoute qui se fait attendre.’
Aan het einde van de oprijlaan, waar Liesbeth verwachtte dat haar gezel keeren zou, liet hij haar voorgaan door het hek den grindweg op. Daar liep geen mensch dan zij.
In de hooge verte gonsde, als een hommel door de stille lucht, de klok in den nok van het landhuis.
‘Dat is voor Byoute,’ verklaarde Liesbeth snel, als vreesde ze dat dit onbegrepen sein hem terug zou roepen: ‘Mama wacht haar.’
‘Ik dacht, dat het al “midi” beduidde.’
‘O neen, pas elf.’
‘Gelukkig!’ lachte hij hartelijk, ‘morgen wandel ik hier niet meer, elk uur is er een.’
De gereede zin der vlakke wellevendheid: ‘U moet weerkomen,’ woog Liesbeth. Ze sprak dien niet uit.
Onverschillig zei ze: ‘de van Reenen's gaan overmorgen ook naar huis.’
‘Ja, ja, dat is mijn troost, het buurhuis weer bevolkt.’
Ze staarde in de wazige verte, waar een kerktoren in opstak als een naald:
‘Maar hier wordt 't wel leeg dan.’
‘Stil? Niet? In den winter?’
| |
| |
Hij zag haar belangstellend aan bij die vraag, welke voor het eerst zoo lang zij samen spraken haar zelve betrof, zag, in het scherp profiel tegen de groene haag, de oogen, die niet knipten. Hij schatte haar leeftijd, haar eigenlijken aard....
‘In den winter wel,’ zei ze, na even kuchen, rustig. ‘Mama en Papa en ik, met ons driëen.’
Hij herinnerde zich, dat ze verloofd was geweest.
‘En nooit verlangen naar de stad, naar wat afwisseling?’
‘Niet naar.... wat men zoo afwisseling noemt,’ ontkende ze, licht blozend. ‘Wel naar de stad, vroeger hadden we ook een huis in Arnhem. Maar ik zou daar dan een doel willen hebben.... een zorg. Als Mama niet....’
En opeens ontwikkelde zich in haar hoofd vol onbestemde gewaarwordingen een plan, waarvan de plotselinge ontroering haar aangreep als een gebeurtenis al bij de gedachte, de argelooze, waaronder het andere, buiten de grens van haar denken, vormeloos lag, als een ver en onontgonnen land.
Hij trok een rank hop uit de haag, een langen lichtgroenen slinger en speelde ermee. Ze waren nu bij het begroeide tolhuis en keerden daar, als bij afspraak, om. In den kerktoren sloeg het half twaalf, een verre druppeling van geluid, zoo teer als van een schapenbel. En in nog een verderen toren sloeg het, maar dat was nauwelijks te hooren....
Liesbeth hield zich, terwijl het plan haar naar het hoofdsteeg, met geweld in evenwicht, merkte iets op over de rank en over de witte kelken, die hier en daar optuitten uit het geschoren groen der dichte haag, maar die zoo schielijk verwelkten in de hand.... Daarna kon ze, terloops en langzaam als een onverwerkten inval, in vaag verband met het voorafgaande laten volgen:
.... ‘'s Winters, wanneer de boomen kaal zijn, en nergens meer bloemen.... ja, dan moet alles uit ons zelf komen... Deze winter blijft Mies waarschijnlijk buiten .... Mama wil, dat ze wat leert van de huishouding, zooals wij dat gewend zijn,.... vóór ze trouwen, in het voorjaar. Als dat ervan komt....’
Zijn oogen dwaalden over de haag en de glooiïng vol velden verschillend van vorm en kleur, al naar het gewas dat zij droegen, een staalkaart van grijs tot groen, de omgeploegde vakken, zwart, ertusschen.
Tegen het donkere boomenverschiet van de Hoven, langs den
| |
| |
zoom van het goed, reed een der kinderen op het oude paard, dat door Bart aan den teugel werd geleid.
Niettemin luisterde hij naar wat Liesbeth vertelde en in de achtelooze omschrijving: ‘zooals wij dat gewend zijn,’ ontging hem zelfs niet het standsbesef der van Landschots, tegenover de schoondochter, die zich had los te maken van alles waaraan zij was gewend geweest. Hij dacht hierover nog na en zijn deernis ging naar ijverige Mies, terwijl Liesbeth onzeker voltooide:
.... ‘Mama en Papa hebben dan gezelschap aan haar ... misschien kan ik dien tijd bij Sidonie gaan logeeren,... meteen voor de kinderen.’
Het bereikte hem niet aanstonds.
‘Na de bevalling neemt het kleintje haar natuurlijk heelemaal in beslag.’
‘Och ja,’ beaamde hij nu, belangstellend en gulhartig: ‘dan kunt u wat over die arme witte muizen moederen. Dat zal haar goed doen!’
Weer doorvoer haar iets als een vluchtige teleurstelling, totdat hij, in denzelfden opgewekten toon, ook zijn voordeel vriendelijk overwoog:
‘En misschien varen wij er dan ook nog wel bij en behoeven mijn Zus en Jantje tante Liesbeth niet geheel te verliezen.’
Haar adem ging kort en snel.
Telkens wanneer hij haar naam, als uit den mond der kinderen noemde, verheugde haar het woord, dat levenslang haar waardeloos eigendom was geweest. En zoo bekoorde haar op dat oogenblik de toevallige klank van zijn stem, dat zij, met een gemeenzaamheid welke haar ingetogen aard verloochende, haastig en bijkans fluisterend verzocht: ‘Maar praat er nog niet over, met niemand...’ en, in de bange vertrouwelijkheid van dit klein geheim, hem op den smallen grasstrook waar hij liep, haars ondanks, nader drong.
Hij knikte, wierp de hoprank over de haag.
Zij waren nu dicht bij het hek.
‘Kijk,’ wees hij naar het paard, dat stilstond voor het terras: ‘Piet zit op Nora, ik kon eerst niet onderscheiden wie het was.’
De kinderen aten dien middag, ter eere van den laatsten dag van het verblijf der gasten, vóór de groote menschen en aan een
| |
| |
afzonderlijke tafel, van het poppenservies; wat een feest was!
Wie klaar was mocht, omdat het eiken dag nóg vroeger donker werd, opstaan en naar buiten gaan.
Daar zaten, op het schaduwvol grasveld vóór het terras, de ouderen om den namiddag-thee, welke mevrouw-zelve voor ditmaal schonk. Het algemeen gesprek, dat immer in den laten middag kwijnde alsof het zich met de bloemen voor de schemering sloot, om straks, onder de lamp, weder open te gaan, leefde een oogenblik op door het gejoel der kinderen.
Twee mochten Grootvader tegemoet loopen, buiten het hek, over den grintweg, waarlangs hij met de honden moest terugkeeren van zijn wandeling naar het dorp.
‘Tot aan de tol,’ riep Sidonie in een, achter haar handwerk verborgen geeuw, terwijl ze, door de dunne plooien van haar los kleed, de avondkilte voelde en rilde.
Mr. Scheffer sprong op. Hij verveelde zich en vond in de opdracht der kinderen een uitvlucht.
‘Jongens, ik ga mee!’
En op een drafje schoot hij tusschen Joost en Marguérite, sloeg zijn arm om den jongen en nam het meisje aan de hand. Maar al gauw liepen ze:
‘Wie het eerst bij het hek is!’
Koos dreef de overigen naar den viersprong achter de rhododendrons, en daar deden ze een kringspelletje, waarbij ze een liedje zongen van een vogel, die gevlogen komt....
Over de stille boomen steeg hun hoog geluid. En tot aan de theetafel klonk het, zilver-fijn.
Eerst toen het volkomen donker was geworden en Grootvader met de rammelende sleutels, op de hielen gevolgd door Joost en Marguérite, de honden in de traliehokken had gesloten, werd de bel voor kinderen-bedtijd geluid. Bart, die de stoelen uit het gras haalde, hielp ze vangen, een voor een, en leverde ze uit.
En toen de maan begon te blinken over de bloemen, werd het huis van binnen verlicht, en gansch doorschijnend of het louter van glas was.
De dames, behalve Sidonie waren nog boven.
‘Kom, moeder,’ schertste van Reenen, terwijl hij voorbij zijn lustelooze vrouw, naar het bitterglas liep, dat terwijl hij zich
| |
| |
kleedde, op den rand van het biljart had gestaan en nu, in één door de stille hal zuigende teug werd geleegd: ‘Ga je ook wat optuigen, al de ladies maken groot toilet.’
Sidonie zweeg stug, ze verroerde niet. Den geheelen langen middag had haar Mama's verzoek: den scheidenden geest ter eere, aan de tafel bijzondere zorg te wijden en zich te kleeden ‘en petit gala,’ - gelijk ze schertste, met streelend handgebaar langs eigen sierlijke gestalte -, ontstemd, het primitief vermaak der voorbereiding geërgerd. De eenvoud van dezen landelijken luister, waarin de anderen zich tehuis voelden, en als kinderen genoten, wekte in haar, die leefde in den verbeelden glans der wreedste weelde, mokkenden spot. En zij wachtte zich wel voor de povere poging, mede te willen dingen in dit vertoon, voor een schijn van ijver....
‘Kom’, drong Menno, hartelijker.
Zij wiegelde met den schommelstoel; de spits van haar, onder het zware lichaam opvallend kleinen voet, tipte regelmatig aan den steenen vloer.
‘Aan mij is geen eer meer te behalen,’ zei ze ruw. ‘Als je dàt....’
Ze zweeg alweer, te mat voor het oud verwijt. En hij, gewend aan het schamper zelfbeklag, dat immers uit haar toestand voortkwam en verband hield met haar ontevreden aard, dacht ongedeerd reeds aan iets anders:
‘Zeg’, hernam hij levendig, de oranje karaf, die naast hem stond, kantelend boven zijn glas: ‘we hadden het vanmorgen, Scheffer en ik, over Olga. Hij raadde me haar oogen eens te laten onderzoeken.’
‘Waar bemoeit hij zich mee.’
‘Och, hij leeft daar nu, in Utrecht, door zijn vrouw, zoo in die wereld van knappe bollen en kwalen, onwillekeurig....
‘Dokter Vinke zegt, dat 't alleen uit haar gestel komt, en wel beter zal worden als ze goed gevoed....’
‘Wòrdt ze dat?’
Zij spraken zelden samen, buiten, waar ieder zijn weg ging. Ze hadden het afgeleerd en spitsten zich zoo wantrouwig voor elke gewone vraag, dat het antwoord telkens viel als op een beleediging:
‘Natuurlijk.’
Van Reenen duchtte een twistgesprek. Hij behoefde trouwens zijn vrouw's toestemming niet om, op een keer dat Scheffer Emma weder ging bezoeken, met Olga hem naar Utrecht te vergezellen.
| |
| |
Mogelijk kon hij dan, na het consult, het kind bij Emma in het ziekenhuis achterlaten, en zelf doorsporen naar Amsterdam, om Georgine over die verhuisplannen te spreken. Want dat ging nu niet, alweer andere kamers, nieuwe meubels, geen gordijn paste ooit. En zijn gezin, nog aangroeiend, en weinig florissant wat de laatste telgen betreft, kostte veel geld. Hij wenschte nu ook wel dat Sidonie niet.... Enfin.... het hekkensluitertje. Ce n'est que le dernier pas qui coûte. Hij floot en trok de Friesche klok op, die naast de schouw hing.
Sidonie, aldoor wippend, wrokte, onbekommerd over Olga, tegen Scheffer, die haar niet telde en aanmerkingen maakte op haar kinderen achter haar rug. En tot wiens eer Mama's ijdelheidsfeest....
‘Me voilà,’ kwam de oude dame, in parelgrijs satijn, het kleed waarin zij voor den dertigjarigen bruiloftsdag geschilderd was, en dat zij te vernieuwen wist, telkens naar den laatsten smaak, en dragen bleef in haar eigen huis bij verjaringen en bijzondere gebeurtenissen. Tegen de welving van haar borst lag de rose roos, welke zij dien morgen had geplukt, en in de tullen ruche, die hoog haar hals omkruifde, dompelde zich de spitse kin en drupten de diamanten der lange, trillende oorbellen.
‘Ma belle mère,’ boog van Reenen, met vleienden nadruk op het onderscheidend woord, en een vluchtigen kus op de ringen der geurige kleine hand. De oude heer, die haar volgde, glimlachte. In de open bibliotheekdeur stond André te lezen, opvallend huiselijk, in zijn gestreept pak. Daarbinnen schreef Mies aan haar ouders. Zij droeg haar Zondagsche japon, een beige stof met veel wit aan mouwen en hals. Het portret van mevrouw van Landschot, boven de strenge boekenrijen, zag op haar neer en beïnvloedde den brief, die langzaam vlotte.
Bart kwam fluisteren: of hij de soep kon dienen?
‘Ja.... Weet iemand waar Liesbeth blijft?’
‘Ze was bijna klaar, mevrouw,’ wist Mies, bedrijvig toeloopend en zóó onmiddellijk verplaatst in de belangen van het huis, alsof haar gewillige geest geen oogwenk dorst verzaken: ‘vóór ik naar beneden ging heb ik haar al aan haar japon geholpen. Wil ik soms even....?’
‘Neen, neen, dankje, wij zullen vast gaan. Ja Bart, het is goed. Komt kinderen!’
De heer van Landschot, in een rok van ouderwetschen snit,
| |
| |
doch zoo glanzend zacht van laken, dat zijn geheele schrale figuur, met het lange grijze haar, er van zijde in geleek, geleidde haar aan den arm.
Scheffer boog voor Sidonie.
‘O merci,’ weerde ze, ‘die ceremonie behoort aan Mama.’
Zij volgden, de een na de ander. Theodoor, de laatste, blies zuinig de lampen in de hal, op éen na, uit.
Liesbeth stond voor den spiegel. Zij droeg het kleed, waarin Dick, die smaak had voor vrouwenkleeren, haar het liefst zag, en dat zij sindsdien niet meer gedragen had. Uit het olijfgroen boog haar al te tengere hals terwijl haar armen, lang, en nauw omsloten, omhoog rezen met de witte kam, en het zilverlicht oprakelden in heur glad gescheiden haar.
De tafelversiering, haar door Mama overgelaten, had haar heel den warmen namiddag vervuld, en zoodanig vervoerd, alsof aan het welslagen dezer opdracht haar geluk hing. Vergezeld van Joost was ze de gloeiende heide opgegaan en met handenvol van heur purperen hair teruggekeerd. En tusschen dit teere spinsel, in den zilveren vruchtenkorf, lagen nu de druiven van tweëerlei kleur, de peren en perziken, met donkere dalia's aangevuld. Als een ketting van licht tintelde het geslepen glaswerk langs de borden, de hooge fluiten erboven uit, helder-groen waren de vingerglazen met water, dat ook groen scheen en een gulden wieltje droeg. Citroengeur zweefde om.... En groene schaduwen, of het glas weerkaatste in het blank damast, rilden erneven, telkens als, bij het schikken of verschikken, iemand aan de tafel stiet.
Zooals een schilder, droomend over zijn zorgzaam opgezet palet een belofte ziet in elke kleur en weet dat hij het wordende reeds houdt in de hand, zoo zag toen Liesbeth de tafel over, die al leefde voor haar liefdevol oog. Ontbrak er niets....?
Bart had de zilveren kandelaars gewreven tot ze blonken, en alleen ter wille van den porseleinen lijzenkom klutste Mies een goudgele vla!
Een paarse strik aan het einde van den looper, den looper van oude, grauwe kant....
Liesbeth had alle bijzonderheden doorleefd als kleine vreugden, was, zonder andere verlangens, opgegaan in het werk, dat een doel had: de herinnering aan ‘de Hoven’ schoon en
| |
| |
sterk te maken, met een zorg, die tastbaar was in alle dingen, en over het geringste glansde als een gouden dauw. De tafel inlicht en geuren, de schuimende kelken met heur bijzonderen klank, de genegen gezichten rondom....
Ze hoorde de stemmen naar de eetzaal gaan.... onderscheidde het geluid.... Nog talmde ze in het donker, waar de uitgeblazen pitten als twee roode oogen in dicht knipten, eerst de een, toen de ander. Onder het hoog ceintuur, dat, met een zilveren gesp haar nauw-welvende borst omsloot, voelde ze het kloppen, en haar mond sprong open als voor een teug....
Toen, met den sleep over haar arm, ging ze de trap af en de witte vleugeldeuren door. Daar zaten ze allen, vertrouwelijk en welgezind rondom de tafel, als een vijver vol juweel, inden weeken glans der vele stille kaarsen. Mama, Papa....
Ze had zichzelve tegenover den vriend geplaatst, welke tusschen haar moeder en Sidonie zat.
‘Pardon,’ zei ze, haar smalle handen, met den éénen wijden parelring, om het snel geopend servet, haar waszachte wangen rozig overbloosd. En, even neigend naar het heidekruid in het gleufje van haar hals, zag ze alleen hem in de donkere oogen, die bloeiden als violen in zijn verweerd gezicht.
Over de brug rolde de brik en een vlucht van kleine handen wuifde in de richting van het huis. De kinderen brachten Zus en Jantje naar den trein. Ze hadden Waldje binnenin den wagen gebeurd. In het duister, tusschen het kreupelbosch van beenen tolde hij rond, snuffelend onder de banken, en zijn sidderende staart gleed van de eene vuist in de andere. Byoute bedilde. Theodoor zat naast Bart, half omgewend naar de kinderen, zijn ovale wang, met de weeke bovenlip, vol jeugd. De koffer der vertrekkende gasten leunde tegen zijn knieën, waarop het mandje met perziken, dat Mama voor mevrouw Scheffer had meegegeven, wankel-stond, in de klem van zijn bruine handen.
De andere heeren wandelden langzaam, cigaret-rookend op, wachtend totdat Scheffer, bij het hek, afscheid zou hebben genomen van de oude mevrouw, Mies en Liesbeth.
Sidonie lag op de zuidelijke veranda, buiten den wind. Zij las hoe het fijn profiel der gravin de Cheirieul, matblond als
| |
| |
een pastel, boog voor de geslepen ruit van haar rozenroode coupé, haar kleine glacéhand aan den ivoren knop van het portier....
Over het water dreunden de zware wielen van den ouden brik en de kinderstemmen droegen ver over het wazig land.
Sidonie nam den zakdoek, welke naast haar lag, en bewoog dien eenmaal op en neer. Toen vervolgde ze haar lectuur.
‘Mevrouw,’ dankte Scheffer de oude dame, welke eigenhandig het mandje vruchten had bereid en, op dit oogenblik van scheiden, het overschot der tafelbonbons uitschudde in een zijner zakken, voor de kinderen op reis: ‘het waren onvergetelijk prettige dagen, mijn besten dank!’
Liesbeth stond tegen het hek geleund, een vergulde pijl stak uit boven haar, in den wind vlokkend haar. De heilige ‘Ursula’ schertste van Reenen en het trof toen allen, ook den vertrekkenden gast, hoe doorschijnend bleek en schraal zij soms was, schier vormenloos en inderdaad kuisch als een hemelbruid.
Deze morgen had haar ontstemd. Het was een overhaast ontbijt geweest, waarin geen woord bezonk. De kinderen Scheffer, zonder schorten en in donkere kleeren, gelijk ze gekomen waren, schenen reeds afgescheiden van de rumoerige van Reenens, die kibbelden over de plaatsverdeeling straks in de brik. Mama, vroegtijdig beneden, was aldoor aan het woord, en zij zelve verbood de lastigsten op een toon, welke zij dien morgen nauwelijks te beheerschen wist.
Een oogenblik, in de bibliotheek waar hij een boek terug zette in de rij, en meteen een opmerking maakte over het portret dat erboven hing, was zij met Scheffer samen geweest. Maar hij had, sprekend over de naargeestigheid van elk afscheid, zelfs niet gedoeld op het mogelijke wederzien, dien winter in de stad; het geheim waarvan zij vervuld was en dat hij - hij alleen - wist. Nochtans had hij, achteloos dieper dringend, vorm gegeven aan gevoelens, welke haar gemeenzaam werden terwijl hij ze uitte, als hadden ze immer onbewust door haar gedachtenleven gezweefd: over de verwijdering, die, onder een vertoon van dubbele genegenheid er al is, vóór het scheiden. En over de verruiming na dien druk, het verraderlijk geluk, dat, een kort moment, over elke droefheid heerscht. Zelfs over het leed van den dood.
Even had zij geweifeld, of uit deze stelling, van ongewonen aard,
| |
| |
zich een bekentenis bevrijdde? Doch zijn geheele, onafhankelijke houding, drukte een algemeenheid uit, en het los gebaar, dat aanvulde, was onbestemd en zonder bezieling.
In de wijze waarop hij thans afscheid nam van Mama, hoorde ze den weerklank van hun gesprek, en in zijn handdruk voelde zij al verlies.
Dit zou nu weer - geen strik houdt aan de eerste lis - loslaten.... De herinnering, in vervreemding, verbleeken, uitwisschen, spoorloos.... Want de voetstap van de een, vertrapt dien van de ander....
O neen, zij hield het vast!
Maar toen zij, met Mama en Mies keerend van het hek, doorliep naar de veranda om aan Sidonie te vragen: of zij dien winter gewacht kon worden in haar huis? aarzelde ze voor den klank van het eerste woord, en voor den argwaan, dien zij loerend wist in de donkere diepte dier, naar het blad geloken, oogen....
‘Wat lees je?’ vroeg ze eindelijk, de vraag verschuivend tot een volgenden dag.
(Wordt vervolgd.)
|
|