| |
| |
| |
Het onvermijdelike
door C.P. Brandt van Doorne.
Een mooi, droog najaar was op de zomer gevolgd.
Ik wandelde en fietste veel. Gewoonlik alleen, met m'n deftige Snoet. Nu en dan ontmoette ik Van Gorsel en gingen we 'n eind samen, de kant op van zijn ontginningen. Dan keken we naar het onderploegen van de lupinen of de aanplant van jonge dennen. Ik had hem verzocht niet meer zo stijf te juffrouwen, en nu zei hij Gerda, maar stond er ook op dat ik hèm bij zijn naam zou noemen: Van Gorsel of Wouter. Dat laatste leek me onmogelik; Van Gorsel, dat ging desnoods.
Ik meen dat ik in die tijd voor het eerst ging vermoeden, dat ik hem niet onverschillig was. Waaruit ik het opmaakte, uit z'n houding, de toon van zijn stem of 'n ogenblik van verlegenheid als hij me onverwachts zag - ik zou het niet kunnen zeggen. Ik voelde 't. Maar dit is zeker: waar het uit bleek, niet uit zijn woorden. Schoon uiterst beleefd, hij was, altans zo kwam het mij voor, overdreven voorzichtig wanneer hij sprak.
't Vermoeden dat hij mij liefhad, maakte mij onrustig. Gelukkig was ik er niet door, ongelukkig nog minder. Ik vroeg mij herhaaldelik af of ik van hem hield. Ik wist het niet. Echt niet.
Gewoonlik noemt men een meisje dat bij 'n huweliksaanzoek bedenktijd vraagt, berekenend of aanstellerig. Maar had Van Gorsel mij in die dagen zijn liefde verklaard, eerlik, ik zou niet hebben geweten wat ik hem antwoorden moest.
Onverschillig was hij me niet. Het zou me erg hebben gespeten wanneer hij uit Nunspeet was weggegaan. Ik zag hem graag, ik vond hem in veel sympathiek. Maar of ik hem tot man wensen
| |
| |
zou....? O, ik had stellig bedenktijd gevraagd! En, zonder dat hij 't zal hebben vermoed, bedacht ik mij vast bij voorbaat. Ik overlegde of hij niet te oud voor mij was, te ernstig, te orthodox....? En hij had al een vrouw gehad....
Maar ik merkte óók, dat ik teleurgesteld was, als ik hem niet had ontmoet of gezien. Zodra ik wakker werd, 's morgens, verlangde ik naar de middag. En 'k voelde een grote teleurstelling als het stortregende of stormde, zodat ik niet niet uit kon gaan met fatsoen. Soms maakte ik dan toch in een droge bui 'n tochtje op de fiets en dacht daarbij voortdurend aan hèm. Als ik hem meende te zien, in de verte, kreeg ik een schok. Maar ik deed toch vaak of 'k hem niet had bespeurd en reed verder. Meest kwam hij mij dan - als hij zijn fiets bij zich had - achterop, en dat vond ik heerlik.
Zo stonden de zaken al een poosje; en toen drong 't tot mij door dat ik hem eigenlik zocht. Toen ik dat voelde, schaamde ik mij en ging opzettelik de andere kant uit. Zag ik hem op 'n afstand, dan trapte ik zo vlug dat hij, ook al had hij gewild, me onmogelik inhalen kon. Ik praatte mij dan voor dat ik hem ontweek omdat tòch alles onzin was, en dat ik niet om hem gaf. Ik dacht aan zijn gestorven vrouw en aan zijn orthodoxie.... Nee, 't was veel beter dat er nooit iets van kwam.
Thuis had ik dan spijt.
Of vader iets vermoedde?
Hij zei 'n paar maal dat hij het niet goedvond dat ik zo weinig in aanraking kwam met meisjes van mijn leeftijd. En 't zal wel op zijn verzoek zijn geweest dat notaris De Jong mij in kennis bracht met de dochters van een gewezen landmeter die al jaren te Nunspeet woonde. Ze heetten Jo en Marie Van Beek, de oudste was 24, de andere twee jaar jonger. 't Waren eenvoudige kinderen, ernstig en goedhartig. Erg knap in het huishouden. Ze maakten eigenhandig zuur in en groente, en naaiden hun ondergoed zelf en ook hun daagse japonnen.
We schoten niet hard op met mekaar; we hadden zo weinig punten van aanraking. Wandelen vonden ze vervelend; en wat 'n zonde om er zo'n tijd aan te verdoen! D'r was ook niets an, an die dooie hei en die hardgroene dennen, daarmee te dwepen was aanstellerij. Fietsen hadden ze nooit geleerd. 't Zou wel aan hun
| |
| |
liggen, maar ze vonden 't wat raar voor 'n volwassen meisje, aldoor dat trappen.... En als je es viel.... Om boeken gaven ze wel iets meer. Maar de lektuur moest 'n genoegen blijven. Shakespere en Göthe en zulke lui - dank je hartelik.
We hielden de kennis een beetje aan en brachten elkaar soms een bezoek. Als ze bij mij waren, deden ze heel verbaasd dat juffrouw Karteldonk voor alles zorgde en ik me bedienen liet. Kwam ik bij hun, dan moest ik hun nieuwe patronen bewonderen, katoen en linnen uit Almelo zien, ook bloezes of rokken waar ze aan bezig waren, en eindelik een blik slaan in de provisiekast.
Ik wandelde en fietste dus nog meestal alleen, want vader ging nu het guurder werd nog minder dan vroeger van huis.
Tamelik dikwels ontmoette ik Van Gorsel weer. Handig wist hij het zo te mikken, dat hij mij tegenkwam, ook al bedoelde ik dit niet. Ik gaf toen mijn pogingen tot ontwijken maar op.
Gewoonlik hadden we 'n gezellig-opgewekt praatje. Hij vertelde van Wimpie, hoe grappig die uit de hoek komen kon, en van zich zelf en z'n heiontginning. En ik haalde oude verhalen op van Arnhem of Hilversum.
Maar soms kwam 't gesprek ook op dingen van meer algemeneaard. Hij had waarschijnlik minder dan ik aan letterkunde gedaan; maar van plant- en dierkunde, scheikunde enzovoorts wist hij oneindig meer. Vreemd kwam het mij voor dat hij zo vierkant tegen de evolutieleer stelling nam (daar hadden vader en ik vaak over gesproken): hij kon niet aannemen wat hij in tegenspraak vond met letter en geest van de bijbel.
Ik zei: ‘Heel veel wordt toch alléén verklaard door geleidelike ontwikkeling’. Maar hij vond, als je 't wat dieper beschouwde, dat er dan van volkomen begrijpen en helder inzien nóóit kwestie kon zijn. Bij de ene theorie zo min als bij de andere. We konden zeggen: in dit geval gebeurt dit, in 'n ander dàt, maar 't waaròm was nooit te beantwoorden. We begrepen immers geen enkel natuurverschijnsel; ook tijd niet, oneindigheid niet en ruimte niet, het leven niet, niet de dood. Wanneer we op ons zelf, op ons menseverstand moesten afgaan, begrepen we eenvoudig niets. Met zekerheid wisten we alleen wat door God was geopenbaard.
Ik zei in de regel niet veel op zo'n betoog. 't Was me altijd als hij over die dingen begon, of ik stond op onveilig terrein.
| |
| |
In romans en toneelstukken stelde hij weinig belang. 't Was allemaal bedacht en daardoor in zijn schatting van niet veel waarde. Hij sprak 't zo scherp niet uit, maar hij bedoelde ongeveer: Mooier dan alle kunst en literatuur is de schepping van God en is Gods woord. Ik voor mij heb aan Bijbel en en natuurschoon genoeg.
Gesprekken over het geloof vermeed ik liefst. We stonden te ver van elkaar. Hij van zijn kant scheen wel eens te willen polsen.... Ten minste zo kwam het mij voor.
Hij maakte me eens opmerkzaam op een vlinder die aan de kant van een pad lag te stuiptrekken onder een graafwesp. Ik noemde het wreed dat het ene dier het andere verlamt om z'n eieren in 'm te leggen. Die stumperige vlinder zou bijkomen, nog 'n poos leven, dan werd ie van binnen uit opgegeten door de uit de eitjes gekropen larven.
‘Of het werkelik wreed is, is de vraag,’ zei Van Gorsel. ‘Van 't gevoel van zo'n vlinder weten we niet veel af. Neen, als ik zo iets zie, is 't heel wat anders dat me treft. 'k Vermoed dat zo'n wesp niet begrijpt wat eieren zijn; hij weet waarschijnlik niet eens dat ie eieren legt; en nog veel minder dat uit die eitjes larven komen die dierlik voedsel in hun bereik moeten hebben. Instinkt, zal je zeggen! Maar da's enkel 'n wóórd, het verklaart niets. Zie je, voor mij wijzen zulken feiten onmiskenbaar op een Hogere Macht.’
Ik voelde me niet vreemd op dit gebied en antwoordde overtuigd: ‘Ja, als die dieren zelf niet denken, wòrdt het natuurlik voor ze gedaan.’
Van Gorsel zweeg, maar ik merkte opeens dat hij me doordringend aanzag. Ik begreep dat hij zich afvragen moest: Gelooft ze dus toch aan God? En in me zelf gaf ik antwoord: Misschien. Maar zeker niet aan de God van jou....
Toen kreeg ik een onvoldaan gevoel. Het hinderde mij dat hij niet doorsprak over 't geloof, nu er 'n ongezochte, goede gelegenheid was: want ik wilde niet dat hij denken zou dat ik me als 'n gelovige voor wou doen om 't met hem eens te schijnen. Een poosje zeiden we geen van beiden iets, tot hij 'n verhaal begon over snuitkeverschade in zijn bossen. Ik antwoordde vrij stug, 'k zag ineens weer de oude bezwaren. Ik dacht: ik moet niet zo vaak met hem gaan. Van een huwelik kan niets komen. Mogelik dat hij van me houdt, maar als hij 't zijn plicht vindt niet met een paganistje te trouwen, doet hij het niet. Misschien is 't maar beter ook.
| |
| |
Intussen bleef die hele lange winter alles bij 't oude. Was er iets anders, dan kon het alleen wezen dat Van Gorsel zich heel voorzichtig, bijna onmerkbaar, terug scheen te trekken. Of vergiste ik mij?
Hij kwam nog wel teedrinken nu en dan, maar bij voorkeur bezocht hij vader des middags, als hij vermoeden kon dat ik uit zou zijn. Ook kwam 't nu wel voor dat hij me in het dorp, beleefd groetend, voorbijfietste, zonder een woord. Hij deed dan wel of hij 't heel erg druk had, nu ja; maar ik dacht: op één minuutje zal het niet steken. Enfin. Ik drong me niet op. Vermeed hij mij, ik zou hem niet zoeken. En als ik hem een of twee dagen na zo'n haastige bui op 'n afstand aankomen zag, sloeg ik opzettelik een zijweg in of keerde terug. Op zo'n ogenblik was ik vooral gekrenkt, maar heel gauw daarna verdrietig. Eens gingen er tien of twaalf dagen voorbij, zonder dat we elkander spraken! Maar toen - verscheen hij ineens weer, 's avonds, en deed of er niets was geweest. En ik deed ook mijn uiterste best om gewoon te lijken. Vooral niet te blij, daar kwam mijn trots tegen op. Maar evenmin mokkend of stil verwijtend. 't Moest schijnen of ik alles net vond zoals 't hoorde, zoals ik het had verwacht.
Met wel wat kinderachtige voldoening merkte ik soms op dat mijn houding hem van de wijs bracht. Hij had willen weten wát in me omging. Hij bestudeerde me. Als ik niet naar hem keek, kon ik soms de blik van zijn ogen voelen. Dan keerde ik mijn gezicht naar hem toe en we zagen elkaar strak aan. Vooral op zo'n ogenblik spande ik mij in, mijn schijn-onbevangenheid te bewaren. Mijn gezichtspieren had ik voldoende in mijn macht, maar 'k was altijd bang dat ik een kleur krijgen zou.
Die dwaze angst om te blozen kon me zó pijnigen dat ik de neiging wel eens in me op voelde komen om te verklaren dat 'k moe was en naar mijn bed verlangde. Maar altijd schaamde ik me over zo'n laffe opwelling; ik deed het ook nooit.
Trouwens, ik was geen week of overgevoelig poppetje. Ik voelde me door en door gezond en levenslustig. 't Buitenleven had me goed gedaan. En al was de onzekerheid omtrent Van Gorsel's bedoeling altijd hinderlik en onaangenaam, 't leed was niet zó zwaar of ik kon 't dragen. Wel overwoog ik natuurlik dag aan dag de vraag, hoe het lopen zou....? 't Bezwaar waarvan ik begreep dat het hem terughouden moest van een aanzoek, vond ik ook zelf heel groot. En 'k peinsde er dikwels over of ik van
| |
| |
mijn kant, niet iets kon doen om 't lichter te maken. Het kwam mij voor dat mijn hoop wel nooit verwezenlikt worden zou, wanneer niet òf Van Gorsel een stap in de richting deed van mijn ongeloof, òf ik zijn overtuiging kon naderen. 't Eerste - dat was ondenkbaar. Het tweede?
Zonder veel hoop, en hoofdzakelik omdat ik niets onbeproefd laten wou, kreeg ik mijn bijbeltje uit de kast en begon de evangelieën weer eens te lezen. Ik wou beproeven of ik mij niet, al was 't maar gedeeltelik, kon laten overtuigen.
De lektuur viel me mee. Verschillende gedeelten vond ik ontroerend mooi. Wat me 't allermeest trof in Jezus' leer, was 't konsekwent breken met alle egoïsme. Maar kon zo iets? Was het mogelik? Ik kende niemand die ik in staat achten zou geheel te leven als Kristus het wilde. Vader misschien nog het eerst.... Maar ook die niet geheel. Van Gorsel....? Neen. Ik zelf nog minder. Ofschoon.... Als ik eens wèrkelik overtuigd was....
Maar daar viel me in: dat ik alleen dáárom wenste gelovig te zijn, om de kloof tussen Wouter en mij te dempen.... 'k Verlangde dus naar onzelfzuchtigheid uit puur egoïsme? Neen. Zo erg was 't ook niet. Het kwam me voor: dat ik wezenlik heel geduldig lijden en smart zou kunnen dragen. Als ik maar zeker wist, héél zeker, dat God dit van mij verlangde....
Maar die overtuiging ontbrak en bleef ontbreken....
Helaas, God leek me nog steeds onbegrijpelik. En met de beste wil van de wereld gelukte 't mij niet, mij op te dringen dat Jezus óók God was ('n God, door een vrouw ter wereld gebracht) en zijn woorden Godspraken....
Eigenlik leek 't mij zeer twijfelachtig of 't voor de wetenschap en voor kunst, en beschaving in 't algemeen, bevorderlik wezen zou, als alle mensen eens Kristenen werden, èchte Kristenen. Maar dan vroeg ik weer spottend in me zelf of 't verlies heel groot zou zijn, als er weinig overbleef van die verafgode dingen?
Ik kon Van Gorsel om z'n gevoel van zekerheid benijden. En ik schaamde er mij over dat alles bij mij op losse schroeven stond. Pijnlik vond ik het, toen hij eens vroeg: ‘Ben je lid van de kerk?’ en ik niets wist te antwoorden dan 'n gemaakt-onverschillig ‘O ja....’ Ik dacht er lang over na, of hij 't zo maar gevraagd had, of met 'n bijbedoeling.
| |
| |
Het was in deze tijd - 't stond in verband niet mijn dobberende gevoelens - dat ik enkele dingen die mij belangrijk schenen, opschrijven ging in een aantekenboekje. Geen eigenlik Dagboek was 't. Ik noteerde soms een woord van Van Gorsel dat mij getroffen had; een tekst die me gewichtig scheen, een opmerking van vader of van mij zelf. Ook dikwels - later vooral - het knooppunt van een twistgesprek. Ik maakte gebruik van een soort van eigenbedacht geheimschrift (het tegendeel van ingewikkeld: 'k liet eenvoudig de klinkers weg, waar ik dacht dat ik niet in de war komen zou). Het speet me later niet méér te hebben opgetekend. Maar 'k heb ook zó nog veel aan mijn gekrabbel gehad.
* * *
De winter was eindelik voorbij. Het werd April, en vader ried aan: ‘Gerda, je moest er es uit, kind. Ga es naar Amsterdam!’
‘U alleen laten?’
‘Ik ben tegenwoordig best. Maar ik zeg 't niet alleen om jou.... Lize heeft opwekking nodig. Kijk 's hier.’
Hij liet me een brief zien van Hein, die aandrong op mijn komst. Tot afleiding. Lies tobde de laatste tijd.
‘Dan zal ik gaan’, zei ik, en zelf wist ik niet of ik 't prettig vond.
Ik schreef naar Amsterdam en vroeg wanneer ze me wachtten. Intussen maakte ik mijn koffer klaar.
De avond voor mijn vertrek vroeg vader: ‘Gerrie, hoe kom je zo stil?’
‘Ben ik stil?’
‘Is 't soms omdat je van iemand weggaat?’
‘Van u? Best mogelik.’
‘Eigenlik dacht ik aan iemand anders. Kom kind, wij moeten geen verstoppertje spelen. Biecht liever eerlik op. Hoe staat het tussen Van Gorsel en jou?’
‘Ik weet het zelf niet, vader.’
‘Houdt hij van je?’
‘'k Geloof het wel.’
‘En jij van hem?’
‘Och.... 'k Mag hem wel, ja.... Maar als u bedoelt woest verliefd....’
| |
| |
‘Nee, dàt bedoel ik helemaal niet, meisje. Zou 't een teleurstelling zijn als hij je niet vroeg?’
‘Wel 'n beetje.’
We zwegen. Toen zei vader: ‘Ik houd hem voor een eerlik, goed mens. Ik kan begrijpen dat je hem sympathiek vindt. Of hij nu juist de geschiktste man voor je wezen zou....’
Ik erkende dat ik dat zelf ook niet wist.
‘Maar als je daar aan twijfelt, kindje....’
‘Dan kunt u er nóg niets uit afleiden. Maar dat begrijpt u niet. 'k Geloof dat een meisje altijd twijfelt, in 't eerst.’
‘Hoe kan je dan een beslissing nemen als hij je vraagt?’
‘Daar zal het waarschijnlik niet toe komen. En da's misschien maar het beste ook.
‘Heeft ie gemerkt dat je zo'n heksje bent?’
‘Het is om z'n geloof.’
‘O. Nu.... het kon wel eens heel verstandig zijn als ie je daarom niet vroeg.’
‘Denkt u dat het niet goed kan gaan.... twee mensen met verschillend geloof? ’
‘Kàn gaan? Jawel. Het hangt van de mensen af. 'k Heb met Van Gorsel nooit veel over godsdienst gesproken. Maar ik betwijfel of ie aan ònze overtuiging dezelfde rechten als aan de zijne toekent.’
‘Als ie dan zo bekrompen is, zal ie me ook niet vragen.’
‘Misschien wel niet,’ zei vader onzeker, en hartelik vervolgde hij: ‘Als hij het niet doet, dan zet je er je flink overheen?’
‘Natuurlik.’
De volgende dag tegen halfdrie vertrok ik. Vader bracht me naar het station. Vaag had ik gehoopt, Van Gorsel nog even te zien.... Maar neen. Eigenlik sprak het van zelf. Ik had hem niet ontmoet, de laatste dagen; van mijn reisplan vermoedde hij niets.
Onwillekeurig vroeg ik me af of hij me missen zou, die tijd dat ik uit zou blijven.
In de trein kwam 't me voor dat ik alles in 't laatst wat somber had ingezien. Wanneer we van elkaar hielden, écht hielden, was 't andere dan geen bijzaak? Geen ogenblik hoefde Wouter bang te zijn dat ik zou trachten hem af te trekken van zijn geloof! Voor hem dus bleef, wanneer we trouwden, op 't punt van godsdienst
| |
| |
alles hetzelfde. Voor mij waarschijnlik ook; en anders.... kon hij dubbel tevreden zijn. De grote vraag was dus maar, of hij genoeg van me hield.
Het kwam me voor, dat ik in mijn lege koepee onder 't rythmies geratel van de trein alles veel helderder kon beschouwen dan thuis; meer in de juiste verhouding. En ik twijfelde er niet aan of hij had me lief! Hoe dikwels had ik het niet gehoord aan de klank van zijn stem, het in zijn ogen gelezen! Het bleek zelfs uit zijn wegblijven nu en dan, het mij willen ontwijken, wat hij niet volhouden kon.... Wie weet, misschien had hij plan, van avond weer te komen. Maar dan vond hij vader alleen, ik was gevlogen.
Opgewekt kwam ik in Amsterdam, waar 'k in het gezellig benedenhuis op de Willemsparkweg met gejuich werd ontvangen. Hartelik waren Hein en zijn vrouw en de kinderen trouwens altijd.
Lies keek me lang aan toen ik naast haar zat, en zei 'n beetje verwonderd: ‘Je ziet er best uit! ’
‘Waarom ook niet?’ vroeg ik luchtig.
De eerste dagen in de grote stad vond ik allergezelligst. Van Lies d'r gedruktheid merkte ik niet veel. Ze voelde zich vrijgoed en ging zelfs mee, twee keer, naar het Vondelspark.
Maar toen kwam de pijn in het lijf terug; en eer ik het wist, had ik weer dat beklemmend gevoel dat ik meestal kreeg als ik langer dan drie, vier dagen logeerde in Amsterdam. Al deed ik mijn best het niet te laten blijken, ze merkten het wel. Hein trachtte het weg te schertsen, Lies glimlachte maar, en maakte soms 'n beweging van: kom, het is immers niets?
't Was zó: ze hielden innig van elkaar. En 't zou een echt gelukkig huwelik zijn geweest, zonder haar ziekte. Ze wisten niet zeker nog in die dagen (al werd het door beiden vermoed) dat ze kanker had. Om Hein wou ze altijd doen of ze goed was. En hij, om zijn angst te verbergen, toonde zich vrolik, haast opgewonden. Oorspronkelik lag die opgewektheid in zijn natuur. Maar nu begon 't een vertoning te worden. De kinderen zagen daar weinig van en begrepen niets. Al kregen ze soms het gevoel dat niet alles was zoals het zijn moest, het rechte drong niet tot hun door.
Zo leek het bij Hein op het eerste gezicht een echt blijmoedig gezin. Als je 'r een poosje was, werd je minder zeker. Dan duurde 't niet lang of je ging vermoeden dat er geleden werd,
| |
| |
dag aan dag, door allebei. En toch, in plaats van te klagen, glimlachte Lies, schertste Hein. En ze deden het zó datje telkens moest twijfelen en je afvroeg of je't je niet verbeeldde, die narigheid.
Er werd nooit over gesproken. Misschien als ze samen waren, dat weet ik natuurlik niet. Maar nooit in het bijzijn van anderen. Vandaar dat de indrukken, als je er 'n poos niet geweest was, sleten, en je het ergste vergat.
* * *
Ik ging met mijn broer nogal eens uit. 'k Vermoed dat vader hem een wenk had gegeven en dat ik beschouwd werd als 'n halve patiënt, die afgeleid worden moest.
Zo zaten we een avond in de komedie, twee in 't koncertgebouw en ook een in 'n variété. De vorige dag werd altijd gevraagd of Lize mee zou gaan. Die zei gewoonlik: ‘He ja, me dunkt van wel.’ Maar als Hein dan plaatsen bespreken zou, bedacht ze zich: ‘Van avond maar niet. 'k Moest liever wat vroeg naar bed. Dan ben ik morgen helemaal beter.’
Eens kregen we teebezoek van 'n kollega van Hein, ook ingenieur bij de waterleiding, en van een hoofdkommies bij de belastingen. De heren maakten weinig indruk op me. Het gesprek liep hoofdzakelik over hun betrekking, de onbegrijpelike drukte nu en dan op kantoor, de haast niet te torsen verantwoordelikheid, de eisen gesteld aan hun takt en karakter, enzovoorts.
Ik voelde me, door de tegenstelling misschien, des te meer tot Van Gorsel getrokken; zijn rustigheid, zijn kalme zekerheid gaven zo'n heerlik, veilig gevoel.
's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags ging ik uit met de kinderen met Lili en Dirk en jan. Wat wàs dat aan ze besteed!
Dirk was acht, jan zes, 't kleintje drie. Ze babbelden op straat gewoonlik tegelijk, en dan hoorde je ineens: ‘Hou jij nu je mond!’ - ‘Ik moet wat vertellen!’ - ‘Tante, luistert u nu naar mij!’
Jan en Dirk raakten soms aan het vechten; maar waren altijd voorzichtig met zusje.
Dat gejuich als we in de Kalverstraat een taartje gingen eten of een glas melk drinken in het paviljoen van het Vondelpark!
De twee oudsten nam ik eens mee naar de bioskoop. Misschien
| |
| |
is 't mijn prettigste middag geweest in Amsterdam. In hun verrukking schreeuwden ze 't telkens uit, en nog in dagen waren ze niet uitgepraat over de niet-te-zeggen grappen waar ze van hadden genoten.
Dirk was een vlug ventje: hij zat in de derde klas. Bij veel goeds had hij ook zijn foutjes, als iedereen. Dat hij van zijn vrienden (misschien bij 't naar school gaan) onnette woorden leerde, die Lize vooral verschrikkelik vond, gaf wel eens aanleiding thuis tot ontevredenheid. Nu kwam het me voor dat Hein op dat punt niet volkomen billik was. Zelf vermeed hij niet altijd in 't bijzijn van de kinderen ‘wat bliksem,’ te roepen, of te verklaren dat iemand die 'm weinig gelegen kwam, opdonderen kon. Dirk meende ten onrechte dat hij die termen ook mocht gebruiken; zijn ouders verboden het streng en trachtten hem tevens de scheldwoorden pestkop, smeerkanis enzovoorts af te wennen. Meermalen zag ik hoe Lies met 'n strenge, waarschuwende blik een onvertogen woord in de mond van haar oudste terugdrong. Eens op 'n middag vertelde Dirk van iets dat in zijn klas was gebeurd. Ik weet niet meer wat. Maar het hoofd van de school wekte de hilariteit van de jeugd door 'n zonderlinge vergissing. ‘O moeder, 't was zo gek! Ik lacht me gewoon 'n....’ Lies richtte het hoofd op met een waarschuwende kuch. Maar Dirk vond dat hij te ver was gegaan om de uitdrukking te verlochenen. Verzachten, dat ging. Daarom vervolgde hij, ietwat aarzelend:‘.... - 'n Aapje....’ Bestraffende blik van Lies.
‘'n Klein aapje maar, moeder....’ Ik lachte zo, dat Lies zich ook niet goedhouden kon.
Jan was veel zachter dan zijn broer. Zijn grootste schat was een Cypers poesje, Maurits genaamd, ook Maukie en Mauw. Iedere ochtend kwam de kleine vent met hem aandragen: ‘Tante heeft Mauw u wel goeie morgen gezegd?’
‘Nee Jan.’
En dan moest Mauw een pootje geven aan tante, ‘o nee, aan z'n oudtante’.
Als Lies zich nogal goed voelde 's avonds en Hein had het druk, konden we samen zo echt vertrouwelik babbelen. Wij met z'n tweetjes; de kinderen lagen in bed.
Eens deed ze haar best om me eens goed uit te horen. 't Hin- | |
| |
derde niets van haar. 't Was minder nieuwsgierigheid dan belangstelling.
‘Denk je nog helemaal niet aan trouwen, Gerda?’
‘Als ik nee zeg, geloof je me zeker?’
‘'k Meen eigenlik.... ìs er al iets?’
‘Ik ben niet gevraagd, als je dat bedoelt.’
‘Maar.... heeft er misschien iemand plan?’
‘Onmogelik zou het niet zijn....’
Ze zei 'n poos niets, en toen fluisterde ze: ‘Gerda, als je veel van 'm houdt, en hij van jou, en 't is 'n goeie man, en jullie bent gezond alle twee, dan moet je met andere dingen geen rekening houden, hoor!’
Het klonk zo hopeloos droevig, dat ik op 't ogenblik meer dacht aan háár dan aan mij. De stumper, die aldoor zich ziek voelde! En ook: arme broer.
Ik glimlachte maar eens en knikte, en praatte er over heen.
Maar het bleek me de volgende dag dat haar woorden in mijn herinnering vastgehaakt zaten. Telkens klonk het in me: als we echt houden van mekaar, dan is het andere bijzaak.... Ik had dit me zelf al eerder voorgepraat, maar het deed goed, het ook van een ander te horen.
In 't laatst van de tweede week van mijn verblijf te Amstersterdam, verlangde ik hard naar Nunspeet terug. Wel drongen Hein en zijn vrouw er op aan dat ik nog blijven zou, maar ik liet me niet overhalen. 't Exkuus dat vader alleen zat, lag voor de hand.
Een paar dagen later was ik weer thuis. Vader en ik even gelukkig. Snoet gewoon dol van plezier. Nu merkte ik eerst goed, hoe de narigheid van het ziek-zijn van Lize me had benauwd.
Toen ik de volgende dag na de koffie fietste op de Elspeter weg, zag ik Van Gorsel voor me uitgaan. Hij had kleine Wim aan de hand. 't Kind raapte kiezeltjes op, bekeek ze en liet ze weer vallen. Z'n vader, blijkbaar diep in gedachten, merkte 't niet eens naar 't me voorkwam.
Snoet die natuurlik bij me was, holde vooruit, en sprong hard blaffende om ze heen. Ik riep 'm terug. Willem keek om, trok z'n handje los en vloog met een jubelschreeuw op me af: ‘Tante Gerda! Tante Gerda!’
| |
| |
Ik stapte gauw van mijn fiets en gaf hem 'n zoen. Ik vond het zalig, die blijdschap van 't kind.
Van Gorsel kwam nu ook met uitgestoken hand naar me toe. ‘Eindelik weer thuis?’
‘Sedert gisteren.’
Hij zag er vermoeid uit.
Willem danste om me heen. ‘Ik ben zo blij dat u terugbent! Dat weet u niet half!’ Hij drong tegen me aan en grabbelde met zijn smerige knuistjes naar mijn hand.
‘Niet te druk, jongen’, vermaande zijn vader. Toen vroeg hij: ‘Prettige dagen gehad in Amsterdam?’
‘Ja. Wist je dat ik daar was?’
‘Eerst niet.... 'k Had niets gehoord. 'n Week geleden vertelde je vaderr het. Hij miste je erg. Maar wat afwisseling vond hij wel nodig voor je.’
‘'t Was helemaal niet nodig, hoor!’
‘Je bent zeker druk uit geweest?’
‘O ja.’ Ik vertelde van koncerten en komedies.
‘In Nunspeet heb je niet veel van dien aard,’ zei Van Gorsel met 'n niet vrolik lachje.
‘ O, 'k vond het volstrekt niet naar om terug te komen,’ antwoordde ik.
‘Eerlik niet?! Het is waar, je hebt hier je vader.... Ik kan anders best begrijpen dat op den duur het buitenleven.... Ik voor mij, ik zou het niet willen missen.... Maar dat 'n jong meisje....
‘Zeg maar: 'n oppervlakkig schepseltje,’ schertste ik.
‘Nee Gerda, je weet dat ik dat niet meen. Maar 't is zo heel iets anders, niet waar, voor jou of voor mij. Ik heb ook mijn werk dat me aan Nunspeet bindt.’
Ik viel hem in de rede. ‘En ik m'n thuis, en het bos en de hei....’
‘Ja, daar hou je van.... Weet je anders nog wel wat je eens hebt gezegd? Dat je liever wou wonen in een stad? In een grote stad? Of ben je misschien veranderd?’
‘In hoever?’ vroeg ik met bedoeling.
En toen hij geen antwoord gaf, drong ik aan: ‘In hoever zou 'k anders zijn?’
Hij keek me recht in de ogen. ‘Ik dacht aan een mogelikheid.... Ik wil 't ook wel zeggen, wanneer je goed vindt dat we eens
| |
| |
vertrouwelik spreken. Daar heb ik eigenlik al lang naar verlangd.... Kom Wim, laat tante d'r hand eens los en ga als 'n knappe jongen naar huis, met je bouwdoos spelen.’
Wim keek z'n vader aan, en toen mij, als om hulp. Ik gaf hem 'n kneepje in z'n wang en knikte hem toe. Hij trok 'n pruilmondje en ging sleepvoetend heen. In ieder ander geval zou ik meelijden hebben gehad; nu was ik tè nieuwsgierig. Of neen, nieuwsgierig is niet het woord. Ik wist wat er komen zou en 'k hunkerde toch naar zekerheid. Hij zou me vragen. Nù....
Maar toen hij met trillende stem een paar woorden gesproken had, en ik m'n vergissing begréép, voelde ik me zó ongelukkig, dat ik alleen met de grootste moeite mijn tranen terugdringen kon.
‘Het staat misschien in verband met je innerlijk leven,’ zei hij. ‘En daarom zou ik.... Je neemt me niet kwalik, Gerda? 'k Wou zo heel graag iets meer weten van je godsdienstige overtuiging.... Ik heb geen recht, je daarnaar te vragen.... maar als je wist hoeveel belang ik in je stel....’
Hij hield even op en scheen te verwachten dat ik iets antwoorden zou. Ik kon niet. Ik keek recht voor me uit, of ik niet naar hem luisterde. Hij ging door: ‘Een ding is me althans bekend: dat je gelooft aan de eeuwige God.’
Bitter zei 'k in me zelf: 'n Examen. Nu gauw belijdenis afgelegd!
Stroef knikte ik even, haast onmerkbaar, en hij vervolgde: ‘We denken, dat weet ik natuurlik wel, in menig opzicht verschillend. Ofschoon ik hoop heb dat we later misschien.... Maar dit wou 'k je vragen: Je twijfelt niet aan een leven hiernamaals niet waar? Aan onsterfelikheid?’
Ik was mijzelf nu voldoende meester om schijnbaar kalm te antwoorden: ‘Onsterfelikheid? Dat weet ik niet.’
Hij staarde me aan, verschrikt. ‘Dus.... dat is nog 'n vráág voor je?’ En toen hartstochtelik: ‘Maar dan heeft je leven geen inhoud, geen waarde! Hoe is 't mogelik dat je je daarbij ge. lukkig voelt?!’
Gelukkig voelde ik me niet. Maar ik zei alleen: ‘Er is hier enkel sprake van waarheid, dunkt me, niet van geluk.’
‘Dacht je Gerda, dat jij de waarheid had?’
‘O neen. Zo min als iemand anders.’
| |
| |
‘Wanneer je bedoelt: het verstand kan geen oplossing geven, aan niemand, dan heb je gelijk. Maar de kern van de waarheid kennen we tòch. Al wat wij nodig hebben te weten, is ons door God geopenbaard.’
‘Dat gelóóf je’, zei ik koel.
‘'t Ware geloof is het allerzekerste weten,’ antwoordde hij, en ik herhaalde: ‘Ja, dat geloof je.’
‘Het is zo. Wat geen enkele wetenschap geeft, schenkt het geloof. We kennen een massa losse feiten, maar van de oorsprong der dingen, hun samenwerking, hun samenhang vatten we nagenoeg niets. 't Is alles getast in den blinde. Vandaar dat iedere wetenschap die van een vroeger eeuw kinderpraat noemt; op de onze zien ze over honderd jaar ook uit de hoogte neer. Alles verouderd, zullen ze zeggen. Maar het geloof veroudert nooit. In z'n kern is 't volkomen hetzelfde gebleven, nu al haast twee duizend jaar.’ ‘De wetenschap gaat vooruit,’ zei ik stug. ‘'t Geloof niet. Daar is 't niet beter om.’
‘Wie oprecht in Kristus gelooft, weet dat er niets dan waarheid ligt in zijn woorden.’
‘Als alle mensen dat nu maar aannamen!’ Hij scheen het schampere in mijn woorden niet te voelen. Gelukkig maar. Hij antwoordde eenvoudig en innig: ‘Dàt zou een zegen zijn, ja.’ En hij liet er op volgen: ‘Maar waar de neiging om 't goede te doen en oprecht te zijn, bestaat, daar kan 't geloof elk ogenblik ontkiemen.’ Hij nam mijn hand en fluisterde: ‘Dat het bij jou zo wezen mag, Gerda! Al twijfel je, ik ben blij datje de waarheid niet ontkènt....’
Ik kon niets zeggen. Ons gesprek was me een pijniging geweest. Ik had zo gehoopt dat er niets meer tussen ons stond, en op 't zelfde ogenblik zag ik een scheidsmuur rijzen.... hoog en hoger.
Nog even liepen we zwijgend voort, naast elkaar. Toen zei ik: ‘Ik moet naar huis. Dag Van Gorsel’.
Hij drukte mijn hand en zag me diep in de ogen. ‘Dag Gerda’.
Onder 't naar huis fietsen voelde ik me allerellendigst.
Ik hield van hem. En ik twijfelde niet, hij zou me hebben gevraagd, als 't niet was om dat geloof.
Ik ergerde me aan zijn voorzichtigheid en zijn wilskracht, waar
| |
| |
'k tegelijkertijd toch eerbied voor had. O, die moeilikheid, die ik maar niet uit de weg ruimen kon!
Ik trachtte mij met een sofisme te verschalken. Ik redeneerde zo: Als ik me geen denkbeeld vormen kan van God; en 't is mij onbekend of mijn ziel voortleven zal na mijn dood, dan ben ik als iemand aan een kruisweg zich afvragend hoe hij moet lopen. Hij weet van geen enkele weg of het de goeie is. Zal hij radeloos blijven staan? Maar 'n verkeerd pad is toch niet erger dan géén pad. En welke richting hij kiest, hij heeft kans - al is het een kleine - om 't gewenste doel te bereiken....
Waarom zou ik me dan, in mijn geval, niet toevertrouwen aan Van Gorsel's leiding?
Hij hield zich voor een betrouwbare gids. Misschien terecht. Des te beter. En dwaalde hij - dan dwaalden we samen....
Dat leek heel mooi. Maar dadelik voelde ik al, dat het huichelarij zou zijn, te doen of ik geloofde wat ik onmogelik geloven kòn.
En toen ergerde ik mij weer aan de zelfverblinding van mensen als hij, die vol overtuiging roepen ik hèb het, en staan met 'n waarheids-karikatuur in hun hand!
Ja, dacht ik, 't is net als wanneer je 'n verzegeld pakje zou krijgen, met je juiste adres, en het opschrift: streng verbod om te openen! - Dan vragen ze je: ‘Wat zit er in?’ En je antwoordt: ‘Ik weet het niet.’
‘Je zult toch wel iets vermoeden?’
‘Nee, wezenlik niet.’
En dan zegt er een: ‘Ik hou 't voor een boek. Laat es voelen.... Stellig 'n boek.’
‘ Misschien wel.’
‘Misschien? Nee, niet misschien. Zéker. Waarom zou het géén boek zijn?’
En wie dan twijfelt, wordt door de zeker-weter voor onverstandig en koppig aangezien. Dan zou je, als 't er héél erg op aankwam, 't pakje per slot van rekening wel open kùnnen maken....
Maar de levensraadsels worden vóór onze dood niet opgelost.
En daarna....?
Dit zag ik al duideliker in: Ik zou van Wouter af moeten zien.
Dan werd het eerst: voortleven zoals nu, met vader. Goed. Ik hoopte dat het lang duren zou. Maar vader werd oud en was
| |
| |
niet sterk.... Ik dacht met nijpende angst aan wat me - wie weet hoe gauw - stond te wachten. Wat moest ik dàn?
En Wouter, die me liefhad, naar me verlangde, maar in de mening verkeerde dat hij niet met mij trouwen mocht....
Als ik maar hàndelen kon, iets kon dóén om voor ons geluk te strijden! Maar ik stond machteloos, volkomen passief, ik kon niets, niets, niets....
'k Lag wakker heel de eindeloze nacht. De dag daarop was ik te moe om hevig te lijden. 'k Ging vroeg naar bed en sliep nu zwaar en vast.
Na mijn ontwaken voelde ik dat mijn veerkracht niet was gebroken. Ik was ongelukkig; wanhopig niet.
* * *
Wat liep het allemaal anders dan ik vermoeden kon!
Twee dagen later wandelde ik in 't bos van Vitringa. Ik was er heengegaan om hèm te ontwijken, niet vermoedende dat hij mij zocht. Onverwacht kwam ik hem tegen. Hij sprak me aan en dadelik vroeg hij me.
Ik was zo zenuwachtig - 't kwam zo plotseling - dat ik niet antwoorden kon. Toen hij me kuste, merkte ik eerst dat mijn wangen nat waren van tranen.
We dwaalden door 't eenzame bos, hij de arm om mij heen, fluisterend: ‘lieveling, lieveling,’ te ontroerd om iets anders te zeggen.
Maar ik proefde in mijn geluk een bitter bijmengsel: angst. Al wat ik de laatste dagen had gedacht, kwam weer in me op. En eindelik vroeg ik: ‘Kàn het wel Wouter? Is het wel goed? Je weet waar we over hebben gesproken toen ik thuis kwam....’
Hij stelde mij gerust, begon te vertellen hoe maanden en maanden lang de vraag wat hij doen moest, hem gemarteld had.
Zolang we in Nunspeet woonden had hij zich tot mij getrokken gevoeld. En was hij niet toevallig aan vader voorgesteld door de notaris, hij zou 'n aanleiding om kennis te maken, hoogstwaarschijnlik hebben gezòcht. Hoe meer hij mij leerde kennen, hoe sterker zijn genegenheid werd. Maar toen groeide ook de vrees, dat het zijn plicht kon zijn, mij te vergeten. Hij hád herhaaldelik getracht zijn liefde te overwinnen. En was hij overtuigd geweest dat God dit had bedoeld, hij zou mij, hoe moeilik het wezen
| |
| |
mocht, ontweken hebben. Maar telkens twijfelde hij; kòn 't zich niet indenken dat ik bestemd zou zijn voor 'n ander. Wel was het hem altijd een raadsel gebleven dat vader en ik, in wie hij zoveel kon waarderen, stonden buiten het geloof. En zo werd hij geslingerd van links naar rechts.... Bang dat ik zijn weifelen merken zou....
Toen ik logeerde in Amsterdam had hij zich afgevraagd Waartoe zou God die hartstochtelike en toch zo echte liefde in hem hebben gewekt? Eerst had hij gedacht: om hem te beproeven. Maar toen kwam hij tot een andere mening: 't kon zijn om mij, en vader wellicht ook, tot de eeuwige Waarheid te brengen. Toen hij mij na mijn terugkomst voor 't eerst weer sprak, had hij op het punt gestaan zijn liefde te bekennen. Hij had zich beheerst. Nog éénmaal wou hij zich zelf onderzoeken. Dat hàd hij gedaan en het laatste spoor van twijfel was nu geweken. Hij wist - al mocht het mij onwaarschijnlik lijken - hij wist, hij voelde 't, ik zou wedergeboren worden. Daar zou hij toe mee mogen werken; mijn twijfel zou smelten, wegdampen in de gloed van zijn grote, machtige liefde. Twee dagen geleden had hij 't besluit genomen. Hij had mij gezocht. Hij wilde mij spreken, buiten, in Gods vrije natuur. En 't zalig gevoel van rust en geluk dat nà zijn besluit in z'n ziel was gedaald - ofschoon hij toch mijn antwoord niet kende - was hem een nieuw bewijs geweest dat hij niet handelde tegen Gods wil.
Nu hàd hij mij dan gevonden en zijn geluk was volmaakt. Oneindig dankbaar was hij voor Gods goedheid! Dat vrezen en aarzelen waaraan geen eind scheen te komen, stond verre van hem, hij begreep het niet meer....
Zalig dronk ik zijn liefdewoorden in, maar ik voelde mij tegelijkertijd beklemd door die zekerheid omtrent mijn te wachten bekering. Ik wilde er iets over zeggen. Ik deed het niet. 't Ontbrak me waarschijnlik aan moed.
We zwegen een poos. Toen praatten we weer en schertsten, en 'k vroeg of hij nooit aan de mogelikheid van een blauwtje gedacht had?
Zeker, vooral in 't begin. Maar eerst werd de vrees voor een weigering verdrongen door de onzekerheid of hij mij vragen mòcht. En toen eenmaal de overtuiging er was, dat God mij voor hèm had bestemd, toen had hij in elk opzicht vertrouwd....
| |
| |
Wij namen afscheid dicht bij Mon Repos. 's Avonds zou hij terugkomen, nadat ik vader had ingelicht.
Zodra ik met die alleen was, vertelde ik alles. Hij was niet verrukt, maar deed ook niet of hij z'n toestemming weigeren wou. Hij zei alleen dat er, naar het hem voorkwam, enkele bezwaren bestonden; één heel gewichtig. Maar - als wij het aandurfden.... Dòt deden we, antwoordde ik. Toen zinspeelde hij er op dat hij wel wist dat ik geen gemakkelike tijd had gehad de laatste maanden.... Als 'k nu gelukkig was en wèrd, zou hij dubbel tevreden zijn....
Juffrouw Karteldonk kreeg natuurlik nog niets te horen. Vader moest eerst met Van Gorsel gesproken hebben.
Hij kwam om halfacht. Feestelik uitgedost in zijn geklede jas. En hij deed half officieel (ik bleef er bij en maakte gekheid) aanzoek om mijn hand. En vader zei 'n paar ernstige dingen en gaf zijn toestemming. Echt gezellig zaten we toen met z'n drietjes bij mekaar, eerst onder 'n kop tee, toen met een glas wijn.
Nadat Wouter afscheid genomen had en door mij was uitgelaten, vertelde ik 't geheim aan de juffrouw. Ze deed eerst heel verbaasd, uit 'n soort van goedhartige beleefdheid; even later ontviel het haar dat ze 't al lang had zien aankomen.
Bij het naar bed gaan welde ineens weer dat angstgevoel in me op.
Ik deed mijn best om 't weg te redeneren: Kom, wat 'n malligheid! Waar zou ik bang voor wezen? 'k Had alle grond om te onderstellen dat ik gelukkig zou worden. De voorzichtigheid, de bezonnenheid, die Wouter ondanks zijn liefde toonde, was mij debeste waarborg. O, bij hem was alles ècht. In de eerste plaatszijn geloof. Maar zijn liefde niet minder. Wat hoefde ik me on gerust te maken?
Langzamerhand verdween de angst, maar 'n vage onzekerheid bleef. Daar sliep ik zeker mee in, want ik werd er ook 's morgens mee wakker.
Het was die dag tintelend, helder weer; 'n glanzend blauwe lucht, warmgele zonneschijn.... Voor tobberij bleef geen plaats in m'n hart, alleen voor gelukszekerheid. Na 't ontbijt schreef ik brieven (aan Hein en Lenie) en hield ik me bezig in de tuin. Na de koffie kwam Wouter mij halen. We wandelden eerst naar het dorp en bestelden verlovingskaarten; toen even bij hèm aan om
| |
| |
't grote nieuws mee te delen aan Wim en z'n juf, toen weer naar Mon Repos om een lijst op te maken van familieleden en vrienden die we een gedrukte aankondiging zouden zenden. We schertsten, lachten, genoten en 't was of alles versmolt in één groot, hecht geluk.
Eerst toen hij weg was kwam - schoon minder pijnlik dan de vorige dag - de vraag weer op of 't werkelik goed zou gaan....?
Ik kon mij van onze verhouding - later geen duidelike voorstelling maken. Of onze meningen tot elkaar zouden naderen? Of zou ik meer en meer gaan geloven als hij? Of zouden we eindigen met niet meer over godsdienst te spreken, zodat elk voor zich 'n terrein behield met ‘Verboden Toegang’ voor de ander?
Ik wist geen antwoord. Maar ik dacht: Het mag nu lopen als 't wil, goed zal het zeker worden. Wouter was een flinke, degelike man, en we hielden veel van elkaar. Dàt was en bleef het voornaamste, Lies had volkomen gelijk. Dat zo nu en dan wat.... onzekerheid mij kwam hinderen, zou wel 'n gewoon verschijnsel zijn, dat ieder meisje kon opmerken in het begin van haar engagement.
Op Zondag kwamen Lies en Hein ons gelukwensen. 'n Hele gebeurtenis: Lies op reis! Ze was in Nunspeet nog niet bij ons geweest. Maar ze voelde zich juist biezonder fleurig en had er op aangedrongen. Vooruit. Ineens maar besloten, zonder gewik en geveeg. Ze. moest toch ook kennismaken met haar aanstaande zwager!
Ze was fijngevoelig en lief en hartelik. Wouter vond zij sympathiek en flink.
Hein plaagde me natuurlik toen we alleen waren: ‘Slim bedacht, zusje! Zo'n hemeldragonder neemt je voor zich in 't zaal en rent in galop 't paradijs met je in. Jij bent bon-af!’ Over Van Gorsel liet hij zich niet veel uit. 't Leek wel of die z'n orthodoxie hem niet aanstond. Dat viel me tegen van Hein. Hij was anders nooit kleingeestig.
Tot mijn teleurstelling moest ik merken dat ook Helene ongeveer dacht als mijn broer. Ze stuurde op m'n brief een vrij zonderling antwoord, waarin ze van harte gelukwenste en verklaarde het beste te hopen. Natuurlik zou ik hebben overwogen wat ik dee. Maar.... 'k moest niet kwalik nemen dat ze het zei, op 't ogenblik was ze
| |
| |
er niet zeker van (stel je voor! Hoe zou ze?) of Wouter Van Gorsel wel de geschiktste man voor mij was. Hij maakte 'n degelike indruk en had ongetwijfeld veel goeds, maar bij een huwelik kwam het toch óók veel aan op gelijkheid van denken en opvatting. In ieder geval, ze hoopte.... enzovoorts, enzovoorts.
Ronduit gezegd, ik was in mijn wiek geschoten. Ik trachtte me op te dringen dat Lenie zo eigenaardig schreef uit jaloezie. Schrale troost. Ik wist in mijn hart veel te goed dat zij niet gewoon was afgunst te voelen bij 't krijgen van een engagementsbericht. Toen troostte ik me maar met de overweging dat Lenie eigenlik geen begrip van een huwelik had. In geen ènkel opzicht. Stel je eens voor, dat man en vrouw altijd gelijk moesten denken over leven, godsdienst, opvoeding, kunst.... En dat anders het huwelik ongelukkig werd!! Dàn moest men 't trouwen bij de wet maar verbieden!
Och wat, die wijsheid van Lenie was met alle ervaring in strijd.
Ik zocht met de allerbeste bedoeling in de eerste tijd van mijn engagement mij innerlik te verbeteren, en mij tot samenleven met Wouter voor te bereiden, door in de bijbel te lezen. Wat was ik gelukkig wanneer ik oprecht genieten kon van de lektuur! Ik zag toen niet duidelik in, dat een hoofdzakelik estheties waarderen mij in het minst niet nader bracht tot mijn aanstaandes geloof.
* * *
Haast elke dag fietsten of wandelden wij nu samen. Had hij 't niet druk dan maakten we tochtjes naar Leuvenum of Elspeet of naar zijn boerderij achter Vierhouten. Of wel we dwaalden door de bossen en over de hei. Had hij erg veel te doen overdag, dan liepen we 's avonds 'n poosje.
Eerst was ik heimelik bang dat hij me op die tochten bekatechiseren zou. Pas verloofd, vrij in de heerlike voorjaarsnatuur - het leek me weinig aanlokkelik dan te gaan kibbelen over gods-dienstige dogma's. En 'k was hem dankbaar dat hij die kwesties liet rusten. Ik bedoel hier natuurlik niet mee, dat hij zijn orthodoxie te bemantelen zocht; maar nooit disputeerde hij over 't geloof of nam hij me in de leer.
Hij deed ‘juist zoals ik 't het liefste had. We waren echt vrolik
| |
| |
samen (ik wel eens bij 't dolle af) en voelden ons als gelukkige kinderen. Nooit had ik gedacht dat hij zo jong kon zijn! En dan weer spraken we ernstig over liefde en toekomst. En ook over Wim, hoe die opleven zou in een warme, lichte omgeving!
Een enkele maal streek het gesprek als van zelf langs netelige vragen. Dan dacht ik: nu wordt debat onvermijdelik.... Maar dan zei Wouter op zijn kalme, goedige toon: ‘Dat bespreken we later wel.’ Nu, ik verlangde niets liever dan uitstel. Ten minste in 't eerst. Op den duur bevreemdde mij zijn wijze van doen.... en ik vroeg daarom - in mijn hart onzeker of ik maar liever niet zwijgen moest - naar de reden.
Hij lachte genoegelik. ‘Luister es kindje: die geloven haasten niet. 'k Ben zó overtuigd dat God ons voor elkander bestemd heeft, dat ik alles met volle vertrouwen overlaat aan Hem. Dit weet ik: het komt terecht. Veel beter dan jij verwacht. Maar het kan niet ineens, het zaad moet kiemen voor 't opschiet.’
Hoe hoopte ik dat hij gelijk hebben mocht! O, als ik maar niet meer hoefde te twijfelen aan onsterfelikheid! En zekerheid had dat een liefdevol God ons leidde, ons in zijn goedheid schonk het vele waarvan wij genoten....
Ja, ik verlangde sterk in die dagen naar de rust van een rotsvast geloof. Nog kan ik navoelen hoe de toevallig gelezen woorden van Vondel (anders, eerlik gezegd, mijn liefste dichter niet) mij troffen:
‘Wat herkwam van het enkel Eén
Doolt, als in ballingschap verschoven;
Vindt geene rustplaats hier beneên
En zoekt het Vaderland daarboven.’
Juist in mijn gelukkige engagementsdagen stelde ik mijn bestaan veel meer dan vroeger op prijs; en 'k vond het een afschuwelike gedachte dat ons geluk niet duren zou; dat we oud zouden worden, onverschilliger voor elkaar, om ten laatste te sterven.... Wie om zich heen zag, moest het wel zien: het aardse geluk was tijdelik en heel broos.... Bestond er een duurzamer....?
Wat ik ook in Vondels regels opmerkelik vond, was het zeker niet nieuwe, maar hier naar 't mij voorkwam zo duidelik uitgesproken denkbeeld: al wat bestaat, in al zijn verscheidenheid, is
| |
| |
gevloeid uit één zelfde bron. Het deed me vragen: Zou 't onwaar-schijnlik zijn, dat alles wéérkeerde tot het uitgangspunt?
Oprecht verlangde ik te kunnen geloven. Maar de klove tussen die neiging en de verwerkeliking ervan was breder dan ik dacht.
* * *
Wouter kwam tweemaal in de week bij ons eten. Eens alleen en eens met Wim, die het op Mon Repos (ik kon 't best begrijpen) veel gezelliger vond dan thuis. Juffrouw Jansen was van rature een draak; maar sedert ze wist dat ze uitzien moest naar 'n andere betrekking werd ze nog giftig ook. En Wim had daar 't meest van te lijden.
'k Ontmoette haar nu en dan natuurlik bij Wouter. Zodra ze mij zag verstrakte haar stroeve gezicht nog meer. Ik nam er geen notitie van. En om vredeswil negeerde ik 't meestal ook, als ze Wim in mijn bijzijn vermaningen gaf, die verkapte hatelikheden waren aan mijn adres. 't Betrof beleefdheid, ingetogenheid, bidden, bescheidenheid enzovoorts.
Een enkele keer kon ik niet nalaten, vriendelik-ernstig te zeggen:
‘Ja, Wimpie, luister maar goed m'n jongen, en denk er aan. De juffrouw heeft kostelik gelijk! De juffrouw die weet het wel!’
‘Ja tante,’ zei Wim dan deemoedig, en 'k zag dat de draak haast stikte van pure kwaadaardigheid.
Wouter zocht als ik bij hem was dikwels naar 'n voorwendsel om me naar boven te tronen. Ik moest dan op zijn studeerkamer of iets biezonders bekijken dat hij gevonden had, of 't uitzicht bewonderen bij lichte nevel, bij zonnig weer, bij bewolkte lucht.... Hoe graag ik me aan de boze blikken van juffrouw Jansen onttrok, toch zag ik, als ik den Heuvel bezocht, altijd 'n beetje op tegen zo'n uitnodiging. Preuts was ik niet en koel evenmin. Maar op z'n studeerkamer overdreef Wouter soms. Het was niet zo heel ongewoon dat hij me op een wandeling kuste, wanneer we zeker meenden te zijn dat we niet werden bespied. Op Mon Repos liet vader ons altijd opzetlik een poosje alleen. En natuurlik werd er dan ook gezoend, maar met zekere terughouding; met bescheidenheid zou ik haast zeggen. Was ik met Wouter alleen op z'n kamer, veilig voor stoornis, dan vond hij 't onnodig zich geweld aan te doen en de teugels zo kort te houden. Hij drukte mij
| |
| |
dan tegen zich aan, boog mijn hoofd met zijn hand achterover en kust me zoo hartstochtelik dat ik haast bang werd, voor hem, en eerlik gezegd voor me zelf. Dat er geen werkelik gevaar bestond bij een man als Wouter, daar was ik ook op zo'n ogenblik vast van overtuigd; maar ik voelde toch: het was niet goed en ik had het benauwend gevoel: we gaan te ver. Ik zei dan zacht ‘Nee, Wouter, toe, laat los.’ 'k Herinner me maar van één keer dat hij 't niet deed - 't was kort voor ons trouwen. Hij drukte me, niet luisterend naar mijn verzoek, nog vaster tegen zijn borst en 'k moest mijn uiterste best doen om los te komen. Ik maakte me eindelik boos en duwde hem met kracht van me af. ‘Foei,’ zei hij, ‘wat een onredelike angst. Vertrouw je je niet meer toe aan je eigen man?’ ‘'k Vertrouw je genoeg, dat weet je wel’, antwoordde ik, ‘maar 'k wou dat je niet zo hartstochtelik was.’ Hij fluisterde ‘Da 's 'n verwijt dat ik jou niet doen kan, Gerda.’ Ik werd verlegen, wist niet wat ik zeggen zou. Ik liet me ontvallen: ‘Wou je dat soms?’ Hij haalde zijn schouders op; maar op weg naar Mon Repos - hij bracht me thuis - kwam hij terug op mijn vraag. ‘Je weet waar we 't straks over hadden,’ begon hij. ‘Nee, ik zou niet graag willen dat je anders was dan je bent.... En.... je had groot gelijk! Ik bèn hartstochtelik.... maar.... ik heb moeilike jaren gehad. Dat begrijp je niet helemaal.... Dat kan je ook niet....’
Ik zweeg. Na 'n ogenblik zei hij op luchtige toon: ‘Het spijt me dat ik zo'n geweldenaar ben geweest. Maar 't zal niet meer voorkomen kind, dat beloof ik je’.
We hadden natuurlik engagementsvisites gemaakt bij de Nunspeter kennissen van vader en mij (veel waren 't er niet) en bij Wouters getrouwde vrienden. In de eerste plaats bij dominee Alers, bij wie ik sedert ons engagement nu en dan in de kerk kwam, zonder er stichting te vinden.
Op 'n avond dat vader en ik teedronken op den Heuvel, kwamen de dominee en zijn vrouw daar ook. We vonden 't wel niet gezellig, maar hielden ons goed. Bij 't weggaan nodigde mevrouw mij uit, haar en haar man weer eens gauw te bezoeken. Natuurlik met Van Gorsel. Wij beloofden 't en togen dan ook 'n paar weken later weer naar de pastorie. Bij die gelegenheid had meneer Alers de goedheid te verklaren: ‘Kchm.... Ik koester de overtuiging
| |
| |
dat.... uw.... kchm.... voorgenomen huwelik hoogst gelukkig zal zijn, indien gij beiden ook.... Kchm.... één wordt in den gelove.’ Dat keelgeschraap als hij sprak deed me altijd onaangenaam aan. Ik gaf geen antwoord. Maar Wouters stem klonk vol vertrouwen: ‘Dáár is geen vrees voor. Niet in 't minst.’
Toen we naar huis liepen vroeg hij: ‘Hoe kom je zoo stil?’
‘Ik vind het niet prettig dat je altijd doet of je zeker weet, dat ik hetzelfde zal gaan geloven als jij. Ik krijg zo'n gevoel of je beslag op m'n vrijheid legt.’
‘Meisjelief, wat een dwaas idee!‘ En hij lei me uit waaròm hij zo vast overtuigd kon zijn: Dat veel ongelovigen nooit tot bekering kwamen, lag grotendeels aan hun trots en hoogmoedig verzet. Of het stond in verband met verdorvenheid, of zelfs met haat tegen Jezus. Daar was natuurlik bij mij geen sprake van. Bovendien, ik deelde de domme mening niet, dat de menselike rede ook 't hoogste verklaren kon. Als nu mijn aandacht maar werd gevestigd zowel op 't voor ons onbegrijpelike in ons leven en in de natuur, als op de alles beheersende wetten waardoor het geschreeuw van ‘alles is toeval’ gelogenstraft werd, dan kon ik onmogelik blijven staan in de nevelige diepte waarin ik nu stond met mijn, ‘'k weet het niet en we kunnen nooit weten’. Was ik maar eenmaal goed doordrongen van het onhoudbare van zo'n agnosties gedoe, dan zou ik de diepe heilige waarheid leren voelen van de Openbaring, en 't rechte verband van de dingen begrijpen; dan zou ik rijp zijn om wedergeboren te worden.
‘Ik hoop het’, zei ik. ‘'k Hoop het innig. Maar ik ben niet overtuigd.’
‘Er is méér, Gerda... Ik heb nog een sterk gevoelsargument... Ik kan niet meer zonder jou. Jij, lieveling, je maakt me beter, reiner. Willem houdt óók van je, zielsveel. Begrijp je nu wel dat ik, die niet twijfelen kan aan hogere beschikking, de leiding meen te bespeuren van God? Een van beide: Of onze liefde is een beproeving, of een geschenk van Hem. Een beproeving? Dat zou verschrikkelik zijn, en onnodig. Wist ik dat God ons huwelik verbood, ik zag nu nog van je af. Je bent niet boos, dat ik het zeg? Mijn aardse leven zou zonder jou een doorlopende marteling worden. Je kunt niet weten wat het wil zeggen voor mij, jou te verliezen.... Ja zeker, jij houdt ook innig van mij, dat weet ik. Maar toch.... Nu. In ieder geval, 'n beproeving is overbodig. Nooit zou ik me
| |
| |
willen verzetten tegen God. Maar daarom ben ik ook vàst overtuigd, dat Hij niets anders beoogt dan ons geluk, en dat dat geluk volkomen wordt door jouw bekering.’
Zonder hem aan te zien, drukte ik zijn hand. Ik bad in stilte: God, als je er bènt, en je weet wat in me omgaat, maak dat alles gebeurt zoals hij het hoopt....
Dieper en dieper drong 't tot mij door, hoe onuitsprekelik hij me liefhebben moest. Niets ging hem boven zijn godsdienst, en toch.... en toch.... Eigenlik was 'k in zijn oog een ongelovige....
Scherp sneed mij de angst dat hij zich vergissen kon, dat zijn vertrouwen op mijn ‘wedergeboorte’ niet was gegrond op mijn inborst maar op zijn liefde.... En als de vergissing bleek, zou 't dan niet te laat zijn?.... Maar óók voelde ik geluk en trots dat ik ondanks alles door hèm was gekozen! Want ook mijn liefde was verinnigd sinds onze verloving. Hoe anders zag ik hem nu, dan toen hij, stijf en verlegen, op Mon Repos zijn eerste bezoeken bracht! Mocht hij in 't bijzijn van anderen stil en gesloten zijn, daarvan viel als we samen waren niets te bespeuren!
* * *
Ons huwelik werd vastgesteld op de 16de Augustus.
Notaris De Jong was druk in de weer met gewichtige dokumenten. Hij stelde 'n stuk met huweliksvoorwaarden op, een lang relaas, dat in mijn bijzijn opgelezen werd en getekend doorvader en Wouter; ook werden er testamenten gemaakt en 'k weet niet wat meer. 'k Beschouwde dat alles als bijzaak.
Maar toen de grote dag naderde, voelde ik mij meer en meer beklemd. Niet door 't natuurlik enigermate ontrustende denken aan 't maar gedeeltelik geweten mysterie van 't vrouw-worden.... Laat ik 't maar ronduit zeggen: ik zag er niet tegen op om me aan de man die ik liefhad, die naar mij verlangde, geheel te geven.
Er was iets anders dat mij drukte. Altijd datzelfde. En nu de korte tijd tot de trouwdag àl meer inkromp, voelde ik iets als oneerlikheid in me.... Wouter rekende stellig en vast op bekering, en zelf begreep ik niet hoe het daartoe komen zou....
Ik zei het hem nog eens en hij stelde me opnieuw gerust. Het moest op me inwerken, langzaam misschien, maar deugdelik, door en door. Als we maar eerst getrouwd waren, en hij me bij zich
| |
| |
had elke dag! Misschien gebeurde 't nog wel eerder dan hij vermoedde. Zo dikwels waren er mensen tot God gebracht door 'n plotseling verhelderen van hun blik, door een gebeurtenis, een gedachte, een woord dat voor elk ander van weinig betekenis scheen. Gods wegen waren vele en ondoorgrondelik. Als ik mij maar niet verzette, in de bijbel las, naar de kerk ging en trachtte te bidden. Dat was voorlopig al wat hij verlangde.
't Gelukte hem ook nu mijn onrust te dempen. Vader merkte het dadelik op. ‘Daar is de oude Gerrie weer’, zei hij vrolik. En nu verdedigde ik mij zo goed als ik kon, wanneer de wankelmoedigheid dreigde terug te komen. 'k Wou op de hand zijn van Wouter, hem helpen. Niets onmogelik noemen, niets. Kristus en Heilige Geest, erfzonde, genade - waarom zou het niet waar kùnnen zijn wat er van werd gezegd? Kon Wouter niet bewijzen dat het zo was, ik had geen bewijs van het tegendeel. En was zijn inzicht niet zachts zo goed als het mijne?
Maar met zo'n opvatting had ik toch niet lang vrede; en dan was het eind, dat ik trachtte 't gewicht van ons geloofsverschil te verminderen, door in de andere schaal te leggen onze liefde, onze eerlikheid, ons heilig voornemen om elkander gelukkig te maken. Het leek mij per slot van rekening het verstandigst dat we over 't geloof maar weinig spraken, in geen geval kibbelden.
In de bruidsdagen ging het haast overdreven kalm toe, voornamelik ter wille van vader. Geen partijen. Lenie kwam over, 'n dag of wat voor het trouwen; Hein ook met z'n oudste jongen. Lies leed weer aan erge pijn en durfde niet. Lenie logeerde bij ons, Hein en Dirk bij de notaris.
De dag vóór het trouwen was er een klein dineetje bij ons aan huis. Dat was de enige feestelikheid. De dominee en zijn vrouw waren uitgenodigd, meneer en mevrouw De Jong, en dan een neef van Wouter uit Goes, die getuige zou zijn bij de huweliksvoltrekking. We waren in 't geheel met zijn twaalven.
Dirk zat aan tafel naast kleine Wim, die blijven mocht tot acht uur. Ik had daar op aangedrongen, niet enkel om 't kind, maar ook om de afleiding: ik vreesde dat het wat stijf zou worden en saai.
Het viel nogal mee. Hein was gezellig, vol grappen. En over klemmen en voetangels wipte hij handig heen. Dominee Alers
| |
| |
vertelde ook aardigheden; niet veel biezonders, maar met wat goeie wil kon men er toch wel om glimlachen. De notaris was als altijd, die had slag om met iedereen om te gaan. Vader knikte me nu en dan stilletjes toe.
Helene was niet helemaal zó als ik graag had gewild. Ze trof het ook niet met Wouters neef als ‘heer.’ Meneer Van Gorsel uit Goes, was niet alleen weinig ontwikkeld, en in zijn voorkomen vrij ordinair, maar hij had een duffe plechtigheid over zich die iemand kregel maakte. Wanneer hij zijn stem verhief en zijn langzaam-lijmerig ‘volgens mijne mening’ of ‘mijn oordeel in deze is....’ liet horen, kwam er iets klam-kils in de kamer.
'k Hield mijn hart vast toen hij na 'n preektoost van Alers ‘ook wel eens een goed woord’ wilde zeggen. Hij sprak over Geloof en Hoop en Liefde. De Liefde was er. En ook het Geloof, naar hij vermoedde. Waarop was deze onderstelling gegrond? Op kennis vati het karakter van zijn reef Wouter. Die zou zijn huis niet willen bouwen op zand. Daarom dan voedde hij de heerlike Hoop, dat onder Gods onmisbare zegen ons een schone toekomst verbeidde.
Wouter bedankte met een paar woorden, ik met een hoofdknik.
Gelukkig brachten nieuwe toosten van Hein en notaris De Jong wat warmte en levendigheid. Maar de mensen die samen zaten, pasten toch niet bij elkaar. Voor elven was alles afgelopen. 't Eerst stond de dominee op; met het oog op de inzegening, de volgende dag, mocht het niet laat worden. Wouter fluisterde me in dat het voor óns ook het beste was, bijtijds naar ons mandje te gaan. We namen afscheid en hij vertrok. De gasten die er nog waren, volgden. Ik ging naar mijn kamer en lag om halftwaalf in bed. Ouder gewoonte kwam Lenie nog even bij me. Geen van beiden zeiden we veel. Ze keek me 'n paar maal onderzoekend aan, en dan dacht ik: nu zal ze vragen of ik niet opzie tegen morgen.... Ik hoorde in me zelf mijn kalme antwoord al klinken: Nee.... Helemaal niet.... Was ik in haar plaats geweest, 'k geloof zeker dat ik de vraag aan mijn beste vriendin had gedaan. Maar Lenie zweeg, en ik zei natuurlik ook niets.... dáárover. Ze bleef maar kort, gaf me 'n kus en ging naar haar kamertje.
't Was prachtig weer, de dag van ons huwelik. Ik stond vroeg op, maar 't kostte ook heel wat tijd om me mooi te maken. De
| |
| |
kapper bouwde een kunstwerk van mijn haar, waar 'k zelf verbaasd over stond, en de naaister uit Arnhem verscheen in eigen persoon om me in mijn witzijden trouwjapon te helpen. Het duurde me allemaal veel te lang.
We reden met de getuigen (behalve vader en Hein waren 't neef Van Gorsel en de notaris) naar het kleurig gemeentehuis, en toen het kleine eindje naar de kerk. Die was al meer dan half vol. En we zaten nauweliks of dominee Alers beklom de preekstoel. Hij had tot tekst gekozen: Spreuken XVI, vers 20: ‘Die op den Heer vertrouwt, is welgelukzalig.’ 't Begon over het kortstondige en onbetrouwbare van 't aards geluk. Toen volgde een lange uitweiding over de onrust, de niet te verjagen geheime angst van wie niet steunt op de sterke arm des geloofs. Daarna als tegenstelling een verheerliking van 't innerlik geluk der kinderen Gods, die nooit worden meegesleept door de zwalpende golven van 't leed, waardoor zich de mens staag bedreigd ziet. Alleen wie op God vertrouwt is welgelukzalig.
Dan nog de toepassing op òns en goede wensen voor het jonge paar waarover Gods zegen werd afgesmeekt.
Het Formulier om de Huwelike Staat voor Kristus' gemeente te bevestigen, werd voorgelezen, wij antwoordden ja op hetgeen de dominee vroeg (voor zover het betrekking had op geloofszaken werd dat door mij niet als een belofte beschouwd, maar als het voldoen aan een vorm), er werd nog een psalm gezongen en het was afgelopen.
Toen we de kerk verlieten, fluisterde Wouter: ‘Was het niet mooi?’ Ik knikte even. 't Was me niet tegengevallen, neen. Maar ik voelde toch ook geen verrukking. 't Meeste was langs me heengegaan. En dan, 'k vermoedde dat Alers toen hij met vuur de ongelovigen schetste, ook wel 'n beetje op mij het oog had gehad.... Maar wat kwam dat er op aan.
We maakten een huweliksreis van presies één week langs de Rijn. 't Was niet lang, maar 't was iets. In zekere zin zelfs heel veel. Ik had het plannetje doorgedreven, ofschoon mijn man het in één opzicht wel wat bedenkelik vond. Waar moest Willem naar toe? Maar 'k had vooraf al gepolst of de jongen bij ons komen kon, die tijd, op Mon Repos. Juffrouw Karteldonk dacht dat het best zou gaan. En vader zei: 't is uitstekend. Maar op het laatst vroeg mevrouw Alers de kleine vent te logeren. En dat leek Wouter nog
| |
| |
wel zo goed, omdat de Alersen Wim langer kenden. 'k Vermoedde dat er nog een reden was: 't niet bidden bij vader aan huis. Maar 't leek me verstandig dat niet ter sprake te brengen.
Wij hadden heerlike dagen in Bonn en Coblentz en Rüdesheim. Wouter kon doen als 'n jongen zo dol. Weer kon 'k me niet voorstellen dat hij dezelfde was als die deftige man die zo ernstig met vader over oudheden redeneerde. Hij maakte me verlegen door zijn verrukking over mij; maar ik rees er toch ook door in eigen schatting....
O die zalige avond in Coblentz, in die balkonkamer met het uitzicht op Ehrenbreitstein! Wij hadden na het dinee gewandeld langs de rivier tot de schemering wegdonkerde; toen een glas wijn gedronken in de tuin van 't hotel, luisterend naar de wilde muziek van een Zigeunerorkest, en waren eindelik naar boven gegaan. De avond was zoel en we gingen zitten op 't ruime met vlamrode geraniums versierde balkon. We zagen de verlichte overkant van de Rijn, de lichtjes van schepen die kwamen en gingen, we fluisterden, droomden, ik met mijn hoofd aan zijn schouder. Nooit heb ik 't geluk zo sterk gevoeld. Daarvoor niet, daarna evenmin.... het onvermengde, onbegrensde Geluk!
Die eerste dagen van ons reisje schenen mij door al het nieuwe en ongekende heerlik lang. De laatste waren voorbij eer ik 't wist. Jammer genoeg. Half in ernst half in scherts stelde ik voor, nog wat uit te blijven.... Wouter durfde niet. Hij had het desnoods met zijn werk kunnen schikken, maar van de Alersen wou hij niet vergen dat ze het kind langer hielden dan de afspraak was. We hadden in Rüdesheim een brief van hun gehad. Er stonden geen klachten in, en Wim maakte 't best; maar we lazen tussen de regels door, dat het geen kleinigheid was voor 'n niet meer jong, kinderloos echtpaar, met een zesjarig kereltje te zijn opgescheept.
En ik dacht ook: Onze kleine Wim kan 't er onmogelik prettig vinden.
Helaas, mijn man had gelijk. 't Zou egoïsties zijn, langer op reis te blijven. En zelfzucht paste ons allerminst na zoveel goeds....
We gingen dus terug. In Nunspeet werden we opgewacht door vader, Wim, en mevrouw Alers. In optocht wandelden we naar òns huis, de Heuvel.
| |
| |
't Eerst wat ik zag, was in de voortuin 't hok van Snoet. En Snoet lag er voor, aan zijn ketting. Hij blafte ons halfdoof toen hij me zag! 't Was een verrassing van vader....
Binnen vonden we door de zorg van de domineesvrouw en de meid alles in orde gebracht. Van juffrouw Jansen hadden we afscheid genomen voor we op reis gingen. Die was al weg.
In de huiskamer lag het nieuwe kleed, en stonden de meubels die we in Amsterdam op tekening hadden besteld, op hun plaats. Merkwaardig zoveel gezelliger de woonkamer nu leek. Trouwens het hele huis!
We vermoeiden ons nergens mee die eerste dag en pakten zelfs de koffers niet uit. 't Allernodigste zat in een city-bag; ook de kadootjes voor vader en Wim en de Alersen. We aten die middag op Mon Repos, gingen vroeg naar huis en ook vroeg naar bed. De volgende ochtend bijtijds er uit, vlug de koffers aan kant, en toen de laatste hand gelegd aan 't opknappen van 't huis. Hier en daar een kleine verandering, plaats gezocht voor wat aardige dingetjes uit mijn meisjeskamer, enzovoorts. 't Oude huis leek verjongd: het bloeide op.
Binnen een week was alles volkomen op orde. Nergens meer volte of rommel, alles àf. De huiskamer, beneden aan de achterkant, was licht en vrolik; het salon aan de weg wat stemmiger en donkerder door 't overstekend balkon. Boven, naast Wouters heiligdom een klein logeervertrek; wij sliepen op de grote balkonkamer, en naast ons, in een kabinetje kleine Wim.
Eerst kwam 't me natuurlik vreemd voor, op de Heuvel te wonen, niet langer met vader in 't zelfde huis; maar 't wende gauw.
Ik had veel tijd voor me zelf. Wim ging naar school (voor het eerst!) naar de Kristelike school van meester Berkes. Wouter had het overdruk, hij moest toezicht houden bij het afbranden van hei, en het besproeien van jonge dennen met de een of andere bouillie tegen 't ‘schot’.
Was ik 's morgens klaar met mijn huishoudelik werk, dan zat ik bij 't raam te naaien of te verstellen en soms te lezen. Ook deed ik nogal wat aan muziek. Mijn piano stond in de huiskamer. Het orgel waar Wouter op speelde, 's Zondags, met stijve vingers, was naar 't salon verhuisd. Na 't koffiedrinken bracht ik - in de week - mijn man 'n eind naar zijn werk, en wandelde dan naar Mon Repos. Vader rekende zo vast op mijn komst, dat hij 's avonds geen rust had als ik er niet was geweest.
| |
| |
We aten om halfzes. Dan speelden we met Wim, en als die naar bed was dronken we tee, meest op de kamer van Wouter. Een enkele maal had hij 's avonds vergadering - hij was diaken - en dan zat ik alleen. Dat vond ik al heel ongezellig.
We gingen vroeg naar bed, tegen tienen gewoonlik, omdat m'n man opmoest voor dag en dauw.
Zo hadden we een heel eenvoudig, rustig leven. Misschien eentonig, maar dat hinderde weinig. We konden genieten van zoveel liefs dat we niets geen behoefte gevoelden aan uitgaan, partijen, visites en meer van dien aard. Trouwens - het was de vraag of het ons zou hebben gevoegd. We konden bescheiden-goed leven, maar m'n man was niet rijk. Voor 't grootste deel van zijn vermogen had hij grond aangekocht. Hij verhuurde en verpachtte daar stukken van, en andere waren door hem bebost. Maar verreweg 't meeste hout was nog jong en bracht weinig op.
Een enkele maal kwam er 's avonds bezoek. Dominee Alers en zijn vrouw, of de meester. 'n Heel eigenaardige man, meneer Berkes. Hij was 'n jaar of veertig, klein, gezet, met 'n woeste baard, geen snor, en om z'n mond een domme, zoetige glimlach. De eerste keren dat ik hem zag, maakte hij de indruk van onbeduidend, erg meegaande en niet op z'n gemak. Hij was 't altijd met anderen eens. 't Was aldoor: ‘Zeker mevrouw.... ja.... ja.... Ongetwijfeld.... natuurlik....’
Wim zei dat hij hield van meneer en dat die aardig en vriendelik tegen 'm was. Maar 'k merkte al gauw, het kind was bang voor hem.
Dat bevreemdde mij. Later begreep ik het wel. Tot aan zekere grens was Berkes een lam, daaròver 'n tijger. Op school zal de grens daar hebben gelopen waar hij de overgang van gepaste vrijmoedigheid tot wanorde vermoedde; op politiek gebied langs het liberalisme; op godsdienstig terrein tussen 't Calvinisme en twijfel aan de Openbaring.
De derde of vierde keer dat hij tee bij ons dronk en er een kranteartikel ter sprake kwam waarin de kerkelike partijen werden behandeld met enige minachting, wond Berkes zich plotseling op, schold en raasde, trillend van drift. Ik schrok er van.
Om hem te tonen dat ik die woestheid weinig gepast vond, ging ik de kamer uit, en wachtte 'n minuut of tien voor ik weer binnenkwam. Hij was toen bedaard, en keek me verlegen aan. En alles
| |
| |
wat ik zei, stemde hij toe, allerdemoedigst: ‘Zeker.... zeker mevrouw.... o ja.... o ja....’ Na z'n vertrek zei Wouter: ‘De man is werkelik niet kwaad. Maar die ellendige politiek....’ Best mogelik. Ik voor mij vond de meester hoogst onaantrekkelik. En dit gevoelen werd gedeeld door Snoet die, minder dan ik door beleefdheidsvormen gebonden, onverholen zijn tegenzin en z'n scherpe tanden toonde.
Onder degeen die ons opzochten had ik in de eerste plaats mijn vader wel mogen noemen. Met mooi weer stapte hij nu en dan naar de Heuvel, al was de afstand eigenlik wel wat groot. Wij gingen dan ook des te vaker naar hèm. Ik vooral. En om de andere Zondag kwamen we bij hem dineren, Wouter, Willem en ik. Geloofskwesties bleven nog altijd rusten in vaders bijzijn. Wij baden en dankten natuurlik wel, ook als we aten op Mon Repos, maar vader die het niet deed, nam nooit de houding aan van iemand die protesteert of er boven verheven is.
In die eerste tijd van ons huwelik leerde ik Wouter meer en meer liefhebben niet alleen, maar ook achten. 'k Bewonderde de kalme zekerheid die hij in zaken toonde en de gelijkmoedigheid waarmee hij tegenspoed droeg. Ik merkte dat zijn arbeiders van hem hielden; en dat hij de mensen als ze in moeilikheid zaten, met raad en daad beproefde te helpen.
Hij was tegen mij, haast zonder uitzondering, zò als ik het maar kon wensen. Ik was in 't begin wel eens bang voor zijn grote hartstochtelikheid, maar de kracht waarmee hij zich als het nodig was wist te beheersen, gaf me al gauw een gevoel van veiligheid.
***
Haast ongemerkt was de winter gekomen. Kerstmis werd met een grote kerstboom gevierd. Wouter had me gevraagd of we thuis het feest zonder meer voorbij lieten gaan.
‘Eigenlik wel, ja.’
‘ Hoe jammer dat je dat hebt gemist in je jeugd! Het Kersfeest is het liefste, innigste feest dat bestaat. Ik vind het zo diep ontroerend dat de Godheid, die als hoogste rechtvaardigheid geen straf kwijtschelden kan, de boete voor de mensheid zelf betaalt door bittere smaad te dulden en pijn te lijden....’
Ik antwoordde niet. Het denkbeeld dat hij zo heerlik vond, kon mij
| |
| |
in het minst niet bevredigen. Vooreerst kwam mijn gevoel voor recht er tegen op. Waarom werden niet allen gered? Waarom die wel en deze niet? En dan, het leek me zo zonderling, zo onbegrijpelik.... Als God het geluk van de mens had gewild, dan had hij hem het geluk wel gegeven. Daar hoefde God-de-Zoon toch niet voor geboren te worden als mens, om aan 't kruis te sterven....?
Maar dat mocht zijn zoals 't wou; ik hielp met genoegen mee om de boom met kaarsjes, paarlen, sterren en watten-sneeuw te versieren. Wimpie z'n hele klas kwam kijken en stond er om heen, vol bewondering. Iedereen kreeg 'n kleinigheid, de kinderen genoten en ik genoot óók. Ik speelde op het orgel, kinder-kerstliedjes; we zongen mee, allemaal, Wouter ook en het was een verrukkelike avond. Ja, voor de kerstboom-poëzie was ik vatbaar genoeg; al kon dan 't feest op zich zelf voor mij onmogelik zijn wat het was voor mijn man.
De dag na Nieuwjaar gingen Wouter, Willem en ik een week logeren in Amsterdam. Lize vooral had daarop aangedrongen. Ze voelde zich de laatste tijd nogal goed en haar jongens waren in Utrecht bij familie. Het kon dus heel geschikt; en als 't nu niet zou, gebeurde het misschien nooit.
Wouter had tot mijn spijt een berg bezwaren gehad: Wim zou 'n paar dagen de school verzuimen! Waar moesten we heen met Bertha, de meid! Hij had de derde Januarie vergadering! Hij was aan een boek over bosbouw begonnen dat hij gauw doorwerken wou.... 'k Zag aankomen dat het af werd geschreven. Maar daar kwam ineens bericht dat de moeder van Bertha haar arm had gekneusd en zonder hulp zat. Huilend vroeg Bertha een dag of wat vrij om naar Epe te mogen gaan.
We konden 't niet weigeren. En nu lag 't ook voor de hand dat de uitnodiging van Lize en Hein toch aangenomen werd.
We gingen. En de eerste dagen in Amsterdam waren wezenlik prettig. Allemaal genoten we van Wimpies verrukking over de mooie straten, de hoge huizen, de prachtige winkels, de volte. Lietje was blij met haar nieuwe speelkameraad, Wouter voelde veel sympathie voor Lies, die haar lijden zo zeldzaam blijmoedig droeg; en Hein, in z'n schik dat ik er weer was, maakte allerlei grappen, vertelde de dolste dingen en zorgde heel braaf geen aanstoot te geven. 't Gaat best, dacht ik. Maar haast onmerkbaar, als van zelf, kwam
| |
| |
er verandering. Mijn broer nam zich al gauw niet zo meer in acht als eerst; en 'k zag dat Wouter zich ergerde aan sommige werkelik onschuldig bedoelde gezegden; ik merkte 't vooral aan zijn ogen, waarin dan een vreemde, starende uitdrukking kwam. Dan praatte ik er gauw overheen, leidde af.... en dan dreef gelukkig het onweer voorbij. Helaas, na de oude dreigden weer nieuwe buien. Ik nam mij voor Hein 'n wenk te geven, al was dat moeilik wanneer 'k niet de schijn van kleingeestigheid op mijn man laden wou.... Toch zou ik 't gedaan hebben. Maar voor 't er toe kwam, was het al te laat.
Hoe 't eigenlik begon, heb ik nooit geweten. 't Was 's avonds de zesde dag. De twee kinderen waren naar bed. Ik babbelde druk met Lies, toen we hoorden dat onze mannen zich warm maakten over een blijkbaar gevaarlik onderwerp; hun woorden waren nog wel vriendelik, maar in de toon van hun stem kwam iets geprikkelds, zo iets van met moeite bedwongen verbazing dat de ander een duidelik betoog niet vatten kon of wou.
Haast tegelijk waren Lize en ik er tussen. Wat was die Willem vandaag weer snoezig geweest, zei ze ineens tegen Hein. En ik riep: ‘Hoe jammer dat onze tijd haast om is, niet Wouter?’
Het hielp niet. Wouter bleef kijken naar mijn broer, die we hoorden zeggen: ‘Je moet me niet kwalik nemen, Van Gorsel, maar voor je verdraagzaamheid pleit zo'n opvatting zeker niet’.
‘Dat kan wel wezen’, antwoordde Wouter bedachtzaam. Hij voegde er aan toe: ‘Je zult het wel niet met me eens zijn, maar ik beschouw verdraagzaamheid juist niet als zo'n grote deugd’.
‘In ieder geval toch àls 'n deugd, wil ik hopen.’
‘Ik weet niet: misschien meer als een noodzakelik kwaad’.
‘Nee, da's te gek’, riep Hein. ‘Zie es hier: Wat weten we nu van God en eeuwig leven? Met zekerheid volstrekt niets. Nou heb ik voor me zelf 'n mening. Goed. En jij hebt 'n andere. Mooi. In hoeverre kan 't nu een “kwaad” zijn als ik verklaar: ik blijf bij mijn mening omdat die me 't best lijkt, maar ik geef toe: jouw opvatting heeft misschien evenveel recht van bestaan?’
‘Vergelijk je nu niet twee ongelijksoortige zaken? Dat jij kunt dwalen, erken je zelf. Maar wij beschouwen ons geloof als het zekerste weten....’
‘'n Mahomedaan beweert hetzelfde van zijn geloof. Op grond dáárvan noemt ie het jouwe minderwaardig!’
| |
| |
‘'n Mahomedaan.... nou ja. Maar hier in 't land zijn het hoofdzakelik vrijdenkers die tegenover de Kristenen staan. En nu zou ik zo zeggen, die vrijdenkers, krachtens hun eigen beginsel, moeten erkennen dat wij het recht hebben, om òns geloof boven alles te stellen.’
‘Zeker.’
‘Maar 't omgekeerde gaat niet op, niet waar? Voor ons zijn de vrijdenkers mensen die het geloof niet kennen, en daardoor de waarheid missen. Wat we weten door het woord Gods....’
‘Weten?’ viel hem Hein in de rede. ‘Eerst dien je alvast te bewijzen, dat wat je 't woord Gods noemt, 't woord ìs van God....’
Lies waagde 'n nieuwe poging. ‘Kom, hou nu op met dat gefilozofeer en wees wat gezellig. Waar gaan jullie morgen heen?’ Hein luisterde niet, hij ging door: ‘Je zult je natuurlik beroepen op de bijbel. Jawel. Maar ik heb evenveel recht, zo niet méér, om aan die bijbel niet te geloven, als jullie om 't wèl te doen.’
‘Recht? Ja.... recht.... In de wetboeken staat geen artikel dat iemand dwingt om het Kristelik geloof te erkennen. In zoverre.... ja. Maar de hoofdzaak is dit, zou ik zeggen: Jij zoekt de waarheid met je verstand alléén. En daarmee - dat is toch wel uitgemaakt - kàn je het hoogste niet vinden.’
‘Volkomen juist. En nu beweer jij, een kenbron te hebben in je gemoed, je gevoel. Maar het ene gemoed voelt immers net andersom als het andere? Of doet dat er ook al niet toe?’
Lize was opgestaan en legde haar hand op zijn schouder. ‘Hein, praat nu niet door,’ zei ze zacht. ‘Toe, laat het om mij....’
Mijn broer had in één ogenblik zijn ergernis onderdrukt. ‘Je hebt gelijk, wijf. 't Leidt tot niets. - Sans rancune, Van Gorsel. Kom, drink eens uit.’
En aarzelend deed Wouter het. Hij was heel matig, en ik denk dat hij voor een derde glas wel had willen bedanken. Maar hij wou niet gekrenkt schijnen; ook hij onderdrukte de drift die in hem gistte.
We bleven nog een uurtje bij elkaar, pratende over het buitenleven, over het wonen in Amsterdam en zo meer. Geen enkele wanklank.
Maar toen Wouter en ik op de logeerkamer waren, bleek hij nog zo onder de indruk van het gesprek met Hein, dat hij niet zwijgen kon. Het speet hem dat hij gekibbeld had. Maar hij mòcht
| |
| |
niet doen of hij 't eens was met de neutraliteit van mijn broer. ‘Dat Breeland de waarheid niet heeft’, zei hij verdrietig, ‘kan 'k hem niet kwalik nemen. 't Geloof is een gave. Maar ik zal nooit erkennen dat wie gevonden hééft gelijk staat met wie zoekt....’
Zo voorzichtig ik kon, nam ik het op voor Hein: ‘Jij bent overtuigd Wouter, dat je geloof het ware is. Hein meent van niet. Als je 'm nu kon bewijzen....’
‘Maar ik kàn het bewijzen! Als hij maar oren had om te horen, en ogen om te zien! Hij vraagt aan het verstand wat het verstand niet kan geven. Hij vermoedt niet dat het geloof alleen ons tot de waarheid brengt!’
‘Ja.... ik wil aannemen dat dat voor jou zo is. Als je je zekerheid maar aan anderen meedelen kon....’
‘In ieder geval, ik vind het treurig dat iemand als je broer, uit de hoogte over iets oordeelt dat hij niet kent, waar hij geen flauw begrip van heeft....’
Ik deed of ik slaap had en zei maar niets meer. Ik voelde mij lam en ongelukkig. Zoals daareven Hein en Wouter, praatten nu Wouter en ik langs elkander heen. Dìt was de eerste maal; nu begon het. Ik voorzag moeilikheden....
De volgende ochtend was mijn man weer de oude en deed hij of er niets was gebeurd.
Onze trein ging om drie uur. Tegen twaalven waren de neefjes uit Utrecht teruggekomen. We dronken koffie aan een gezelligdrukke tafel: vier grote mensen, vier kinderen. En daarna ging de jeugd nog even aan 't spelen, Lietje met poppen, Jan met zijn Maukie; Dirk kreeg z'n spoor en legde met Willems hulp de reels in een grote cirkel achter in de kamer; toen werden de wagons aan elkander gehaakt, de lokomotief opgewonden.
‘Nou zal je zien,’ pochte Dirk, ‘hoe verduiveld gauw dat ie gaat.’
‘Kan die wel driemaal rond?’ vroeg Wim.
‘“God ja, veel meer.”
Wouter fronste de wenkbrauwen. Lies zag het ook. Zacht riep ze Dirk, en toen ie bij haar stond, fluisterde ze: “Denk er om, niet telkens God zeggen, hoor!”
“Is dat zo erg, moes?”
“'t Hoort niet vent, en het hindert oom.”
| |
| |
Dirk keek met grote ogen naar Wouter. Nu kòmt er wat, dacht ik. Maar nee, gelukkig.
Het afscheid tussen mijn man en Hein was niet onhartelik, maar ook niet zo als 't had kunnen wezen. Ik twijfelde er niet aan: Hein zou mij beklagen zodra we de deur uit waren; en Wouter had zeker ook nog iets op het hart.
Ik zag daarom met zekere angst dat we in een lege koepee kwamen. Willem was druk in het eerst en babbelde honderd uit. Ik praatte ook over allerlei, maar Wouter werd stiller en stiller.
Eindelik, daar kwam het: “Ik heb mijn best gedaan,” zei hij, “om elke onaangenaamheid te vermijden. Maar nu heb ik toch een onbevredigd gevoel als of ik mijn plicht heb verzuimd. Die kinderen van je broer worden slecht opgevoed. Ik had er nog wel eens op mogen wijzen.”
Ik antwoordde: “Och, 't lijkt je erger dan het is. Jullie staat op zo'n heel ander standpunt.... Ik ben overtuigd dat Hein en Lies van hun kinderen eerlike, degelike mensen maken.”
Hij trok met een twijfel-uitdrukking de wenkbrauwen op. Hij hoopte dat ik gelijk zou hebben, maar.... zijn verwachting was niet hoog gespannen.... Van godsdienst zouden ze niets leren thuis en minder nog op de godsdienstloze school.’
‘M'n lieve man,’ suste ik, ‘op de openbare school ben 'k immers ook geweest?’
‘Ja.... ja....’ Ontstemd schoof hij heen en weer, en toen: ‘Het kan niet goed zijn dat door de Staat voor scholen wordt gezorgd die het geloof ondermijnen.’
Daar kwam ik tegen op. ‘Wees nu toch billik, Wouter. Er kan op de openbare school niet worden geleerd dat deze of die godsdienst de ware is. Maar evenmin wordt er ongeloof aangeprezen. 't Lijkt er niet naar! De onderwijzer blijft onpartijdig. Hij zegt als 't te pas komt: de een houdt dit voor het best, de ander dat.’
‘Maar besef je dan niet hoe grievend het is, dat het Kristelik geloof er met bijgeloof, met ongeloof zelfs, op dezelfde lijn wordt gesteld?’
Ik wou hem niet kwetsen door te zeggen dat ook het Kristelik geloof volgens velen bijgeloof was. Ik zweeg dus maar en zag uit. En 'k werd getroffen door het strakke en doodse van de sombere winterdag. Ik tuurde lang over 't vervaalde groen van verlaten
| |
| |
weiden en kreeg het angstig-benauwend gevoel van iets treurigs dat dreigde en naderkwam, langzaam maar zeker.... Ik ging verzitten. 'k Zag Willem stil door het andere raampje kijken. Wouter had de ogen gesloten, maar ik geloofde niet dat hij sliep. Ik vroeg me af: wat is er ineens zo veranderd? In hoofdzaak is immers alles als 't is geweest?
Ik trachtte mij moed in te spreken. Mijn man en ik, we hielden van elkaar. Dàt bleef het voornaamste. Onze liefde was tegen stormen bestand. Donkere wolken trokken wel weer voorbij....
In Nunspeet terug bleek me al gauw uit allerlei onbeduidende kleinigheden dat er toch werkelik iets veranderd was. 't Verblijf bij mijn broer scheen Wouter onrustig te hebben gemaakt; voor 't eerst begon het wachten op mijn wedergeboren worden hem lang te vallen. Hij bracht nu met voordacht telkens 't gesprek op godsdienst en Kristendom. Soms praatte hij alsof hij 'n geloofsgenoot in me zag; en dan weer liet hij merken dat zijn vertrouwen op mijn bekering niet ongeschokt was gebleven. Hij zuchtte over onvruchtbaar agnosticisme en trachtte mij te overtuigen door redenering en teksten.
Ik was in mijn antwoorden meest heel voorzichtig; ik wou niet jokken en 'k wou hem niet kwetsen ook.
Dat ik niet hartelik met hem instemmen kon, vond hij treurig en onbegrijpelik. ‘Maar vrouwtjelief, kun je je niet een klein beetje dwingen?’ vroeg hij.
Hij deed of ik een patiënte was, die hij tegen haar zin een geneesmiddel opdringen moest. ‘Hoe is 't nu toch mogelik, kindje, dat je niet wijzer bent! Zo moeilik is het toch niet, te geloven? Ik zou je toch niet iets raden tegen je eigen best?’
We werden er beiden soms korzelig onder en ik had wel eens moeite om 't niet te tonen. Ik dacht: hij moest toevallig eens ongelovig zijn, en ik orthodox. Dan zou ik hem met diezelfde stem horen zeggen: Maar liefje, wat 'n onzin allemaal! Wat 'n bekrompen ideeën! Kom, kom, ik hield je voor wijzer’.
Had Wouter 't recht, met mij te praten of ik een dom, klein meisje was, dat onder de invloed van vader en broer aan allerlei dwaasheid was gaan geloven?
Had ik aanvankelik slechts bewondering gehad voor zijn onschokbare overtuiging, nu meende ik er wrange bijmengsels in te bespeuren van zelfoverschatting en onverdraagzaamheid.
| |
| |
In ons beiden was iets dat de ander niet kon begrijpen en weg wilde hebben, maar 't zat te vast.
Natuurlik deden we trouw ons best om vooral het goede te zien, ons heen te zetten over wat hinderde, de hoop op een blijde toekomst niet te verliezen. Ik ben dan ook vast overtuigd dat mijn man zich over 't geheel in deze dagen volstrekt niet ongelukkig gevoelde. Dat ik geen neiging toonde tot bekering, natuurlik, dat woog zwaar, maar er lag óók veel in de andere schaal. Hij deed zijn werk met lust; hij hield van mij en zijn liefde werd beantwoord; Wim groeide flink op; wij hadden geen materiële zorgen.... En eindelik was er nòg een heerlike hoop, waar we veel over praatten en fluisterden....
Wat mij betreft, ik toonde mij vrolik en opgewekt. Ik wàs het ook meest. Maar diep in mijn hart zat toch die angst voor later.... Want het leek me àl onwaarschijnliker dat ik Kristelik-gelovig zou worden. Wouter moest dat op den duur wel begrijpen. En dan?
Maar de sombere voorgevoelens trokken als buien voorbij, en dan was 't weer zonneschijn. Zo kwam en verdween mijn geluksgevoel, onberekenbaar, onregelmatig.
Ik was over 't algemeen in mijn pogingen om 'n gevaarlik gesprek te vermijden, niet ongelukkig; toch kwam 't ook voor dat ik zèlf tot een redetwist aanleiding gaf. Ik kòn niet altijd zwijgen. 'k Herinner me dat Wim had gejokt; en Wouter beknorde 'm en zei: hij moest altijd de waarheid spreken, dat wilde God. Het kind vroeg na 'n poos: ‘Zijn er grote mensen die jokken?’
‘Ja. En dat is heel slecht van hun.’
‘Waaròm jokken grote mensen, als God het niet wil?’
‘Er zijn mensen die niet luisteren naar God, die Hem niet willen kennen.’
‘En de andere mensen jokken die nooit?’
‘Die doen ten minste altijd hun best om waarheid te spreken.’
Nu mengde ik me in het gesprek. Ik zei: ‘Wim, goeie mensen zeggen de waarheid, zoveel ze kunnen. Maar mensen die aan God geloven zijn nog niet altijd goed, en mensen die niet geloven, hoeven niet slecht te zijn.’
‘Nou genoeg erover’, zei Wouter streng. Wim keek verwonderd van hem naar mij.
Toen hij naar bed was, vroeg mijn man of ik in 't vervolg het geloof van het kind niet in verwarring wou brengen door 'n op- | |
| |
merking als van straks. Ik antwoordde dat ik niet wilde dat Wim de onjuiste mening zou krijgen: gelovigen zijn braaaf, ongelovigen deugen niet.
Hij wou desnoods toegeven dat hij zich niet nauwkeurig had uitgedrukt. Maar al zou het kind de indruk krijgen dat braaf en gelovig 't zelfde betekende, dat kon voorlopig geen kwaad,
‘Ongelovig en slecht zijn zeker óók gelijk’! riep ik boos.
‘Wat neem je het vurig voor de ongelovigen op’.
‘Natuurlik! 'k Ben immers zelf ongelovig, volgens jou!’
‘Gerda, nu we er toch over spreken: ik weet niet of je wel altijd wenst, oprecht en ernstig, om het geloof deelachtig te worden.’
‘Hoe kan ik, als dat geloof voor mij het ware niet ìs?’
Hij keek mij aan en schudde even het hoofd. Zenuwachtig als ik geworden was, praatte ik door en uitte mijn twijfel aan wat mij maar 't eerst in gedachten kwam: de goddelikheid van Kristus, de erfzonde, de uitverkiezing....
Ik kon zien dat hij moeite had zich te bedwingen en me uit te laten spreken. Toen zei hij met trillende stem: ‘Dat je niet zeker bent van wat je daar noemde, niet volkomen overtuigd, dat was me bekend. Maar dat je zó ongelovig wezen zou als je je voordoet - neen, daar ken ik je beter voor. Het spijt me 't meest dat je aan de waarheid geen groter behoefte voelt.’
‘Maar wees toch niet zo onredelik, Wouter! Je neemt maar aan dat jij de waarheid hèbt! Dat voel je, zeg je. Maar ik voel ànders. Waarom zou jouw gevoel beter dan 't mijne zijn?!’
Hij haalde diep adem en antwoordde:
‘Mijn innerlik gevoel is zeker hoofdzaak, vrouwtje. Maar er is heel veel meer. Wanneer je rondziet in de wereld, en let op de wonderen van iedere dag, de wonderen van de natuur, van 't menselik lichaam, van het verstand, dan wordt de waarheid van het geloof elk ogenblik bevestigd. Ja, ik weet het wel: veel mensen treft het niet, ze zijn er te veel aan gewoon; maar goed beschouwd is àlles een wonder, alles, en 't vindt alleen z'n verklaring in God. Wanneer je lochent dat Hij het heelal bestuurt, dan is niets begrijpelik! Nee, laat me nog even wat zeggen.... Er zijn ook morele overwegingen. Uit alles blijkt hoe onze natuur geneigd is tot het kwaad. Hoe kan dan in de zondige mens die drang ontstaan tot het goede? En als we gezondigd hebben, het berouw?’
‘Wouter, al kan je met jouw geloof hier en daar antwoord
| |
| |
op vinden, heel veel meer blijft er onverklaard. Waarom bijvoorbeeld heeft God niet alles zo geschapen, dat het goed wàs en goed blijven moest?’
‘God heeft ons van de waarheid doen kennen zoveel als hij nodig vond. Wees daar tevreden mee, vrouwtje. Later wordt je alles wel duideliker. Maar je moet eerst demoediger zijn; de blijde boodschap gretig aanvaarden. Niet altijd vragen naar verstandelik bewijs. Is God niet veel te groot en te hoog om ook maar voor 't kleinste deel door een mens begrepen te worden....?’
Na gesprekken als dit, die meest eindigden doordat ik zweeg, voelde ik mij altijd gedrukt en ontstemd. Maar 'k zei het al, er ontstond nooit verkoeling van lange duur. We hechtten beide te veel aan een hartelike omgang; bleven niet mokken, en haalden geen oude geschillen op.
Intussen bleef Wouter blijkbaar hopen dat ik ondanks mijn vele bezwaren nog wel veranderen zou. Ik zelf, ik hoopte niet meer. Ik zag te duidelik in dat wat hij zei van gevoelszekerheid en innerlike overtuiging ook Israëlieten, Roomsen, Mohamedanen hield bij het door hún vereerde geloof. Die alle ‘voelden’, wisten zeker, dat zij het ‘goede’ bezaten; waarom zij anderen dan ook verketterden.
***
We bezochten de Alersen vrij geregeld. En even dikwels als wij bij hun, kwamen zij bij ons. De dominee was tegen mij koudvriendelik. 'k Vermoed dat hij zich in het eerst door Wouters opgewondenheid had laten meeslepen, maar nu 'k niet voldeed aan de verwachting, vond hij het nodig te doen doorschemeren dat Wouter door mij te trouwen hoogst onvoorzichtig, ja onverantwoordelik gehandeld had. Hij liet zich zinnetjes ontvallen als: ‘Geen waar geluk dat niet is gegrondvest op God’; of: ‘Zinnelikheid leidt de gelovigste mens somwijlen van 't hoogste af.’ En dan weer vroeg hij: ‘De lieve Willem maakt het toch.... kchm.... in alle opzichten goed? Kchm. Dat geeft reden tot dankbaarheid. Ja, er is veel gelegen aan een Kristelike.... kchm.... aan een Kristelike opvoeding’.
Ik ben overtuigd dat Wouter minstens zo goed als ik, de bedoeling van zulk een opmerking begreep. Maar hij bleef onverstoor- | |
| |
baar, reageerde er niet op, en wat ik bij me zelf het stoken van Alers noemde, bleef zonder merkbare invloed.
De domineesvrouw met haar benig, bleek gezicht, haar grote neus en grove stem was weinig aantrekkelik, maar kwaad zat er niet bij. Ze dweepte met haar man. Wel ging zijn geestelik leven haar te hoog, maar trouw stond zij naast hem in 't materiële. Nooit raakte zij uitgepraat over dominees lievelingskostjes; 't schoonmaken van zijn studeerkamer was een gewichtig feit; ze sprak met kinderlike zelfgenoegzaamheid van de zorg die ze wijdde aan 't verstellen van dominees ondergoed. Dat ze ook in de hemel met hem verenigd zou blijven, daar was ze van overtuigd; over de vraag wat ze er uitvoeren zou, maakte ze zich niet druk.
De omgang met de Alersen (de dominee sprak haast uitsluitend tegen mijn man) vond ik nog minder onaangenaam dan 't verkeer met het hoofd van de school. Die plotselinge overgang bij meneer Berkes van zoetigheid tot dweepzieke woede was me even antipathiek als zijn op nijdige toon gesproken pleidooien tegen liberalistiese valsheid, anarchistiese terging Gods, paganistiese vloek. Hij juichte het politiek verbond met de Katholieken toe (Alers voelde daar weinig voor, Wouter nog minder). Hij toetste 't voor- en nadeel van de koalitie aan de bijbel; betoogde dat er niet voor niet werd geboden, listig te zijn als de slangen. Anders toch werd men eenvoudig onderdrukt! En was 't niet onduldbaar, door paganisten en socialisten te worden geknecht! Een Kristenvolk! In een Kristenland! Men moest niet rusten voor men de ongelovigen had bekeerd of - machteloos gemaakt om hun invloed te doen gelden. En daarom eerst met behulp van de Roomsen Kristus' bestrijders bedwongen. Dàn kon men verder zien!
Als hij oreerde dacht ik altijd aan 'n opgeblazen gummi-poppetje waaruit de lucht met fel gepiep ontsnapt. Eenmaal leeg zakt het ding in mekaar. Was Berkes uitgepraat dan zat hij futloos in zijn stoel, hoorde nauweliks wat er gezegd werd, prevelde: ‘Ja.... ja zeker’, 'n pijnlike lach om de mond.
Hij was ongetrouwd en zo hoefde ik gelukkig nooit naar hem toe. Maar hij voelde zich aangetrokken tot Wouter en kwam daarom vaak bij ons.
Het spreekt van zelf dat we een ontmoeting tussen heen en mijn vader (die in de winter ons trouwens maar zelden bezocht) zoveel mogelik voorkwamen. Er was wel niet veel gevaar voor hoog- | |
| |
lopende twist (vader was vredelievend en had veel takt), maar we moesten voorzichtig wezen met Berkes z'n onberekenbaarheid. Vooral ook om vaders gezondheid. Daarmee ging 't langzaam achteruit. Ik maakte er mij wel eens bezorgd over, vooral als hij nu en dan weer erg aan benauwdheden leed.
Op een middag in Februarie liep ik ouder gewoonte aan op Mon Repos, toen juist dokter Jannink het huis uitkwam. Ik hield hem staande en vroeg hoe het ging.
Hij keek me aan met zijn grote vriendelike ogen en zei na een poosje: ‘'t Kon beter mevrouwtje, het kon wel beter. Van ochtend heeft de oude heer een lelike aanval gehad. Schrikt u maar niet, we zijn 't nu te boven’.
‘ Is het gevaarlik, dokter?’
‘Wat zal ik u zeggen, meneer is niet jong. En 't hart, dat weet u, is niet in orde. We zullen het beste maar hopen, niet waar? 'k Heb aan de juffrouw het nodige gezegd. Koude kompressen op de borst bij erge benauwdheid. Trouw het drankje gebruiken.... Niet opstaan vooreerst. Dag mevrouw! Past u maar goed op u zelf’.
Ik liep naar de achterkamer waar vader sliep en tikte op de deur die geopend werd door de huishoudster.
‘Dag mevrouw! Goed dat u komt. Ja, hij is wakker. De dokter is er zo net geweest. 't Schikt nu nogal met meneer.’
Ze keek nog even naar de zieke en liet me met hem alleen.
Hij glimlachte en bewoog de hand die op 't dek lag.
‘Dag vadertje’, zei ik gemaakt opgewekt en kuste hem op het voorhoofd. ‘Maakt u 't weer goed?’
‘Ja kind’.
Ik ging op de stoel bij het bed zitten.
‘Van morgen niet best, he?’
‘Nee. 't Kwam in de nanacht. Benauwd. Nu is 't over.’
Ik nam zijn hand in de mijne. ‘U moet maar zorgen dat u gauw opknapt, hoor.’
Even bewoog hij de lippen.
‘Komt u es gauw op den Heuvel kijken?’
‘Als ik beter word.’
‘Als? Foei.’
‘'k Geloof dat het niet lang meer duurt, kindjelief. Daar moet je nu niet om huilen! We weten het allemaal vooruit, lang van
| |
| |
te voren. 't Is het einde van onze weg. En als ik omkijk, hoef ik niet ontevreden te zijn.’
Met de uiterste moeite drong ik mijn tranen terug. Ik wilde iets zeggen, maar was bang dat ik in snikken uitbarsten zou zodra ik begon te spreken.
't Was stil. Toen vroeg vader: ‘'t Gaat immers goed, Gerrie?’
‘Zeker vader.’
‘Eerlik?’
‘Ja, eerlik. Wat dacht u?’
‘Het kleintje wacht je in Julie, niet?’
‘Ja vader.’
‘Julie.... Als ik jou nog eens zag met je kind....’
‘Wel, natuurlik zult u het zien!’
‘En kan je 't nog goed vinden met je man? Niet ja zeggen om mij!’
‘O, tussen Wouter en mij is 't uitstekend. Ik zou niet weten wat er ontbrak. Als u nu maar....’
Hij schudde het hoofd. Niet dáárover praten. En even later: ‘Je man heeft karakter. Ik was ook niet bang.... Maar ik heb wel eens gedacht dat z'n geloof....’
‘Wel nee vader, maak u toch niet bezorgd Hij dringt me zijn mening niet op, hoor! 't Gaat best.’
‘Zorgen dat het zo blijft, Gerrie....!’ Hij hijgde 'n paar maal en herhaalde zacht: ‘dat het zo blijft.’
Nu bleef hij, de ogen half gesloten, heel stil liggen. Twee- of driemaal schokte hij even op als in beginnende ademnood. Ik durfde mij nauweliks verroeren, en wachtte of hij iets zeggen zou.
Zo zat ik langer dan een halfuur. De juffrouw kwam op haar tenen binnen, en zag me vragend aan. Ik haalde mijn schouders op. Toen keek ze naar vader en fluisterde ‘hij slaapt.’ Stil ging ik heen.
De volgende ochtend was ik om negen uur al op Mon Repos. Vader voelde zich beter, gelukkig. 't Ging vooruit.
Maar geen maand later - we zaten aan tafel, 't was tegen halfzes - kwam er een boodschap van juffrouw Karteldonk. Het was veel erger ineens met meneer. En of mevrouw dadelik wou komen!
Ontsteld sprong ik op. Wim schrok en begon te huilen. ‘Ik ga met je mee,’ zei Wouter. Maar ik had liever dat hij bleef bij 't
| |
| |
kind. ‘Misschien is 't zo erg niet,’ troostte ik, maar ik vreesde het ergste. In 'n oogwenk had ik mijn mantel aan, mijn hoed op. Sedert 'n poosje fietste ik niet meer. Ik stapte zo vlug ik kon over de weg, en voelde 't in mijn benauwende angst als een rust dat ik niet hoefde te praten, dat ik alleen was.
Toen ik aankwam scheen voor het ogenblik 't ergste al weer voorbij. Vader sliep, de dokter zat aan z'n bed. Hij knikte en stak me zijn hand toe. Ik fluisterde: ‘Hoe is het?’ Hij antwoordde niet, maar stond voorzichtig op en gaf me een wenk. We gingen onhoorbaar de kamer uit naar 't salon waar we ongestoord konden praten. ‘Hoe is het, dokter?’ vroeg ik weer.
‘Ronduit gezegd, ik vrees mevrouw, dat we aan het begin staan van 't einde. 't Is het best dat u het weet, niet waar? Vandaag of morgen zal 't nog wel niet zijn, maar lang kan het niet duren. Meneer is nu heel kalm zoals u heeft gezien. Ik heb hem een injektie gegeven....’
Ik huilde niet. En 'k verwonderde mij over m'n grote kalmte. Ik had het gevoel of ik zonder veel moeite nog meer kon dragen, veel meer.
De dokter keek mij aan en greep toen naar mijn pols.
‘U moet als u thuis komt dadelik naar bed. Uw zenuwen zijn 'n beetje geschokt....’
‘Mijn zenuwen? Helemaal niet, dokter’.
‘Ik zal u 'n drankje voorschrijven. Er is natuurlik geen sprake van dat u blijft waken, van nacht. Dat verbied ik beslist.’
‘Juffrouw Karteldonk kan toch niet alles alleen?’
‘Er moet 'n verpleegster komen. Er is er toevallig een in 't dorp. Die zou morgen naar Utrecht teruggaan. 'k Zal zien dat we 'r hier krijgen.’
Ik vond het overdreven dat ik niet waken mocht, maar 't kwam niet in me op me te verzetten. Even gingen we naar vader terug. Hij sliep nog. De juffrouw was bij hem.
De dokter fluisterde met haar en ging toen weg. Ik bleef in de slaapkamer zitten, half-wakend, half-dromend. Het kwam mij voor dat ik wat er gebeurde wel begreep, maar dat het niet tot mij doordrong. Dat dokter Jannink mij zo zenuwachtig vond, verwonderde mij. 'k Was immers juist overdreven kalm!
Ik stelde mij voor dat vader sterven zou. Het stemde weemoedig, maar 't deed geen pijn. De dood leek mij niet erg. Ieder moest sterven; wij ook, Wouter en ik, en Wim en mijn eigen kindje.
| |
| |
Wat eerder of later - wat deed het er toe? Misschien kwam na de dood het weten, de oplossing van het grote raadsel. Des te beter. En anders rust; gevoelloosheid en rust. Nòg niet erg....
Opeens stond Wouter naast mij. Hij raakte mijn arm even aan en ik volgde hem. Ik zag in de huiskamer dat hij heel bleek was, zijn ogen schenen donkerder dan anders. Hij keek me aan of hij verwachtte dat ik iets zeggen zou. Ik wist niet wat. Toen hij hoorde dat ik nog niets had gegeten (de juffrouw had me wat aangeboden, maar 'k had bedankt) dwong hij me bijna iets te gebruiken. Ik at om hem genoegen te doen.
Ik zat nog aan tafel toen de pleegzuster kwam. Juffrouw Karteldonk lichtte haar in omtrent alles en samen maakten ze 't een en ander klaar. Even keek ik nog bij vader, toen gingen Wouter en ik naar huis. Zwijgend liepen we over de zwarte weg. 'k Geloof wel dat hij een paar maal iets zei, maar ik verstond niet wàt.
In ons huis was 't donker. Bertha stond op het punt om naar bed te gaan. Ze zei ons goedenacht, mijn man stak de lamp in de huiskamer op.
Alles scheen vreemder nog en onwezenliker dan toen ik bij vader zat. 't Gaf me een vaag benauwend gevoel en 'k verlangde sterk in mijn bed te liggen met de ogen dicht - niets te zien, niet te denken. Onverwachts nam Wouter mijn hand en drukte die. Ik hoorde hem zeggen op zachte, doordringende toon: ‘Gerda, laten we voor hem bidden.’
Even keek ik hem aan. Aarzelend. Maar pijnigend duidelik voelde ik ineens dat ik niet dacht en geloofde als hij; dat bidden niets baatte, dat het van mij komediespel wezen zou, en dat ik het niet kon, niet kòn. Ik trok mijn hand terug en zei: ‘Nee Wouter. Bid jij liever alleen.’ Toen wou ik de kamer uitgaan, maar hij hield mij vast. ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij ontsteld. ‘Wat bedoel je? Hoorde je wat ik vroeg?’
Het gonsde en suisde in mijn oren. Ik had de grootste moeite om recht te blijven staan en niet uit te barsten in huilen.
‘Toe laat me met rust! Je ziet het immers? Ik kàn niet.’
‘Je kunt niet? En je bidt iedere dag!’
Hij wachtte even en vervolgde toen zacht, maar dringend: ‘Er is er maar Eén die helpen kan. Dat is God! Het woord luidt: Door het gebed des geloofs zal de zieke behouden worden!’
| |
| |
‘Bid jij dan!’
‘Gerda, we zullen het samen doen’, zei hij plechtig.
‘Nee! nee!’ barstte ik uit. ‘Ik kan het niet, ik geloof er niet aan!’
Ik trok aan mijn hand om los te komen. Vergeefs. En het klonk bijna dreigend: ‘Wat gij begeren zult in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen!’
‘Wouter, je martelt me! Laat me nu gaan! Wat je daar zegt zijn woorden, woorden, woorden’.
‘Woorden van Kristus, Gerda’.
‘Ja, goed. 'k Heb al gezegd: bid jij dan. Als ik het dee zou ik huichelen. Dat kàn ik niet, als vader op sterven ligt!’
Hij prevelde: ‘Huichelen?’
‘Begrijp me dan toch. Niet van jou, dat bedoel ik niet. Maar ik geloof niet aan Gods beschikking en dat hij iets zou veranderen als ik het vroeg. 'k Geloof niet eens dat hij 't veranderen kàn. Nee, zwijg nu, asjeblieft zeg maar niets!’
Ik drong hem op zij en vloog naar boven. In woeste haast kleedde ik me uit. 't Was een verademing toen ik làg. Nu kon ik me slapend houden als hij op de kamer kwam.... Maar even later snikte ik het uit. Ik kon me niet goedhouden. Het leek wel of ik niets overhad voor vader.... Of Wouter meer om hem gaf dan ik....
De volgende ochtend, na een eindeloze nacht, waarin ik koorts had en niet tot rust komen kon, kreeg ik, juist toen ik uit wou gaan, een boodschap van Mon Repos. De toestand was niet erger.
Tamelik kalm stapte ik er heen.
Ik vond vader heel zwak. 'k Bleef die morgen een paar uurbij hem; 's avonds kwam ik weer. Hij lag meest te dommelen, niet vast in slaap, evenmin helder wakker. De verpleegster rustte overdag, om in de nacht weer te waken.
Doodmoe kwam ik die avond thuis. Wim was al naar bed. Wouter zei dat hij een onderhoud met me moest hebben. 'k Begreep waarover het wezen zou en dat het onvermijdelik was. Eén ding hoopte ik vooral: dat het kort zou duren. We gingen naar zijn studeerkamer en daar namen we plaats tegenover elkaar. Hij zag vaalwit. Ik begreep ineens dat hij een vreeslijke nacht en dag had doorgemaakt, en evenveel had geleden om mij als ik om vader.
| |
| |
Ik had hem graag willen helpen en troosten, maar wat konden we voor elkaar?
Hij was zo zenuwachtig dat het spreken hem moeilik viel. Hij begon er mee, dat hij 't niet kwalik kon nemen, als ik de waarheid van zijn godsdienst nog niet voelde. Ik tastte in het duister en had de verlichting niet die mij kon doen geloven aan de geopenbaarde God. Maar voor ieder redelik wezen bestond een natuurlike Godskennis die ons werd bijgebracht door geheel de schepping. Hoe kon ik die schepping in al z'n grootheid en schoonheid, met heel z'n wonderbaarlik en ingewikkeld verloop begrijpelik achten zonder een Albestuurder?
Nog lang praatte hij door.
'k Was op; en veel te mat om aan 't redetwisten te gaan. En als hij nu nòg niet wist dat ik mij veel te beperkt en te nietig vond om mij te verbeelden dat ik het onbegrijpelike verklaren kon, dan zou hij 't wel nimmer beseffen.
Eindelik scheen hij op antwoord te wachten. Vragend zag hij me aan. Ik zweeg. Van wat hij het laatst had gezegd was geen woord tot mij doorgedrongen.
‘Nu....?’ vroeg hij en toen ik zwijgen bleef: ‘We moeten tot klaarheid komen. Ons aardse geluk hangt er aan, en misschien je geluk hiernamaals!’
Ik zei maar: ‘Wouter, och, het geeft allemaal niets. Ik ben te moe, ik kan niet denken. We praten er later wel over, als 't moet....’
Hij redeneerde weer voort. Zijn woordklanken hoorde ik als vreemd-mooie muziek langs me heen suizen. De ogen halfdicht leunde ik in mijn stoel achterover. De angst om vader verminderde. Ook de angst voor het gesprek met mijn man. Het rusten deed mij goed, ik voelde dat ik ging inslapen....
Ineens schrikte ik wakker. Wouter zweeg. We zagen elkander aan, en toen zei hij op 'n andere, veel inniger toon: ‘Gerda, je moet naar je bed, kind. Ik zal je wel helpen....’ Hij droeg me half naar de slaapkamer, en ik voelde me dankbaar, dankbaar....
(Wordt vervolgd.)
|
|