Groot Nederland. Jaargang 9(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 444] [p. 444] Twee gedichten door Josef Cohen. De Merel. Voor Dr. Nelson. Een rozeroode bloesem trilt en valt Op 't duister van de aarde neer, De hoogste twijg van den kastanjeboom Beeft even zachtjes heen en weer. Terwijl ver weg ten klaren horizon De weerschijn breekt van wolkeschuim, Want al wat donker is, wijkt door den zang Des merels uit het wijde ruim. Nu wordt de lucht en 't land alomme licht, Dat ruischt gelijk een diepe stroom; En in dien stroom van wereldzonlicht vloeit De brooze schaduw van den boom. [pagina 445] [p. 445] Het Waterhoentje. Kaatst de lucht zich in den vijver, Of de vijver in de lucht? Ziet! langs beide speelt dezelfde Rimpel van een stil gerucht. In de eenzaamheid der wereld Breidt zich ver die rimpel uit. 't Is ter aarde en ten hemel 't Eenigst levende geluid. Dan glijdt zachtjes, druppel-spattend, 't Waterhoentje in het riet, Maar de rimpel rimpelt verder En verrimpelt in het niet. Vorige Volgende