Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Liederen
| |
[pagina 442]
| |
De Stille Nacht.De Nacht is stil. Zoo wijd als mijn oog ziet
Hangt aan de lucht nu geen bloedende schijn
Van een Stad. Oovral rust. De sterren zijn
Rondom de maan roerloos. Zij tinklen niet.
Dit is de vrede, dien ik zocht. Nooit vond
Ik vrede in u. En nu haat ik u, Stad,
Teedre stad, wreede, stad. Ik haat de schat
Van al uw lust, die harten drijft en wondt.
Oceaan, Oceaan, vóór ons duinhuis
Vallen uw golven uit met licht gedruisch.
Zonder schuim, zonder wind, want het is zomer.
Ik, die de Stad ziek ontweek, hoor uw Zang
Eindlooze Zee, den stillen vóórnacht lang
En 'k ben gelukkig. Mijn Lied herleeft schooner.
| |
[pagina 443]
| |
Danklied.Die gelijk een Grieksche jongen
Op een dunne dubbelfluit
Floot en met zijn klaar geluid,
't Rustloos hart heeft stilgezongen
Dat het door zijn schoon bekoord
Schoonheid vindt in 't wederwoord.
Dîe zijn donkre wangen blozend
Blies en met zijn fluitspel vleide,
Dan weer troostend, dan weer blijde,
Die met lichte liedren kozend
Naar zijn Schoonheid lachend lokte
Dit droef hart, dat duister wrokte.
Die zijn dunne fluit liet zwijgen,
En peinzend sprak met geluid
Van een stem schooner dan fluit,
Zonder haten, zonder hijgen
Vinde voor 't genoten schoon
In dit lied zijn luttel loon.
|
|