Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
De gymnastieklesGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 417]
| |
‘de vijfde’ in de Rue Lepic, aan den overkant der straat altijd had kunnen uitzien op de groote annonce, tegen grauwe muur, van den gymnastiekleeraar Michel Lacreuse. Wonderlijk zooals die reclame hem altijd geboeid had en nieuwsgierig gemaakt naar die inrichting. Toch was hij er nooit geweest. De laatste dagen had hij het overwogen of hij daar wellicht de ontspanning vinden moest die hij begeerde. Hij zou er schermlessen kunnen nemen of wat lichte gymnastiek maken, er heen wandelen en weder terug naar huis; dat kortte den tijd en het zou zijn geest afleiding geven, en hem meer lichaamsbeweging verschaffen. En zoo gebeurde het, dat hij een schoonen morgen in December het pension in de Rue du Bouquet de Longchamps verliet en over de Place de l'Etoile en langs het Parc Monceau drentelend, op eenmaal wederom de torens der Sacré Coeur kerk ontwaarde, die achter dunne morgennevels als een visioen van Oostersche pracht rezen in den bleeken winterhemel. Hij wandelde langs den laatsten ingang van den ondergrondschen spoorweg, voor hij op de Place Blanche moest komen, het was alsof de Boulevard hier ruimer werd, met de breede strook trottoir in het midden. Paul stak het plein over met volmaakt dezelfde werktuigelijkheid als in vroeger dagen, wanneer hij uit het station van de ‘Métro’ naar boven gaand, zijnen weg vond naar de nauwe, stijgende straat. Alles stond onveranderd, het leek hem of hij dit stadsgedeelte den vorigen dag nog gezien had. Het uithangbord boven het restaurant ‘La vache enragée’ schommelde heen en weer. Toen hij langs den ingang van het huis ging, waar hij had gewoond, zag hij dezelfde meisjesgezichten in de donkere ruimte van het winkeltje waarin de teinturière haar druk beklante zaak dreef. Voor hem, op een vijftigtal meters afstand las hij op den blinden muur de korte en klare, maar reusachtige aanbeveling van de gymnastiekinrichting: Michel Lacreuse. Professeur de Boxe, de Lutte et de Culture Physique. Het had hem altijd getroffen, dat onder de stevige letters niet de een of andere afbeelding gevoegd was, tot nadere verduidelijking van Professeur Michel Lacreuse's wijze van onderrichten. | |
[pagina 418]
| |
Juist de afwezigheid van een dergelijke voorstelling had hem vertrouwen gegeven, de man die van zulk een kermisachtigen bombast geen heil scheen te verwachten, moest een mensch zijn van degelijke beginselen. Dikwijls was Paul langs het lage, groen geverfde deurtje gegaan, dat toegang moest geven tot het ommuurde tuintje waarachter de gymnastiekzaal lag. Naast het deurtje was tegen den muur bevestigd een rond bordje van de boksvereeniging ‘The Pelican Athletic Club’ en van ‘Le Boxing Club de Paris’. Soms stond het deurtje aan en hij had langs het schrale kastanjeboompje kijkend iets gezien van de inrichting, een lange, lage ruimte met een glazen dak. Hij stond nu voor het groene deurtje en zag dat onder het bordje van de ‘Pelican’ een nieuw, vierkant plaatje bevestigd was, blauw geëmailleerd, waarop met witte letters te lezen stond: ‘Raoul Isambert Professeur d'escrime’. Het deurtje stond aan. Paul duwde het open, en kwam in het tuintje geheel met fijn kiezel bedekt. In een hoek was een kippenren getimmerd, waarin enkele kippen, ook scharrelden er een paar buiten de ren. Een zeer klein, blond hondje met roode vlekken op zijn huid, wrong zich plotseling uit de even openstaande deur van het gymnastieklokaal en stoof keffend op hem af, verdween dan plotseling weder. Een oogenblik later klopte hij aan die deur, daar er nergens een schel te zien was en ging dan binnen. Het eerste wat hij in de gymnastiekzaal zag, waren een tweetal reusachtig groote, breede mannen, de bovenlijven naakt, die midden in de ruimte op een wijnrood, dik vilten tapijt voorover gebukt met de hoofden tegen elkander, telkens probeerden elkanders armen te vatten. Paul keek rond of hij den Directeur ook ontwaarde. In den uitersten rechtschen hoek zaten bij eene groote kachel twee heeren te praten. Op hen liep hij af en vraagde naar den heer Lacreuse. De kleinste antwoordde: ‘Hij is even uitgegaan, hij zal wel gauw terugkomen’ en hervatte het gesprek. Geen van beiden wijdde meer aandacht aan hem. In het midden der ruimte op het roode tapijt gingen de twee reuzen door elkander te beloeren, als vechtende bokken, de voorhoofden stijf tegen elkander aangedrukt. Kletsend grepen hun geweldige handen het vleesch, duwden elkanders nekken met de vlakke hand. Dan, | |
[pagina 419]
| |
plotseling, de grond dreunde er van, sprong er een toe, hij was met eene snelle zwenking op zijde van zijnen tegenstander gekomen, ging hem grijpen rond de lendenen, maar de ander, vlug achteruit gegaan, stond alweer gebogen, dieper gebukt afwachtend en bespiedend hoe de armen van zijnen vijand nu gingen grijpen. Het blonde hondje met de roode vlekken kwam opeens weer te voorschijn uit een deur met een steenen trap er voor. ‘Viens ici, Colosse!’, riep een van de zittende heeren. Het hondje ging dadelijk gedwee achter de kachel liggen. Lui, zonder op te staan, reikte, die gesproken had, een stoel en beduidde hem te gaan zitten, totdat de Directeur zou komen. Paul die zijn oogen eerst niet had kunnen afwenden van de beide geweldenaars op het tapijt, die nu een oogenblik rechtopstaande uitbliezen en zich met doeken de zweetende hoofden afdroogden, keek eens rond in de gymnastiekzaal. Het bleek hem dat deze dadelijk tegen het huis aangebouwd was. De steenen trap gaf toegang tot de voordeur, aan beide zijden daarnaast zag hij twee vensters. Door die ter linker zijde ontwaarde hij in het half duister een intérieur dat een kantoor geleek. Voor de rechtsche vensters waren witte jalouzieën neergelaten, bij die jalouzieën zaten de beide heeren. De ruimte was zeer langwerpig. Tegen het korte muurvlak rechts van den ingang der gymnastiekzaal stond een hoog zwart gepolitoerd houten toestel, een monumentale ‘krachtontwikkelaar’ met een lage rustbank er voor. Paul begreep, dat men liggend op deze met zwart fluweel bekleede rustbank aan daartoe bestemde koorden met handvaten, gewichten in de hoogte kon trekken, die aan katrollen bevestigd waren. Men kon de belasting der touwen, die uit een aantal ijzeren schijven bestond, klaarblijkelijk lichter en zwaarder maken. Bij dit toestel dat, wanneer het voor de eerste maal gezien werd een groote overeenkomst vertoonde met een guillotine zonder mes, stonden in rekken, metalen en houten staven, ook wel een vijftigtal kleine, ijzeren halters. Naast die rekken was een groote spiegel in den muur vastgemaakt en in den hoek hing onder stalen ring een leeren boksbal. In de lange wand aan de straatzijde waren een doucheruimte en vijf kleedkamertjes. Tusschen den ingang en deze hokjes stonden nog een paar grenenhouten toestellen, waarvan hij de bestemming niet begreep. Paul vermoedde dat het meerdere ‘ontwikkelaars’ waren, echter zonder rustbanken of met | |
[pagina 420]
| |
zeer eenvoudige van glad hout die nu tegen den muur opgeklapt stonden. Links van den ingang, was het uiterste gedeelte van de zaal achter eene houten balustrade wat verlaagd. Er lag daar geen planken vloer. Paul stond op en drentelde er heen, om eens te kijken. In eene droge, luchtige zelfstandigheid, die als zaagsel was en waarin de voeten wegzonken tot aan de enkels, lagen kleine, maar ook zeer groote metalen halters om met beide handen te tillen. Toen hij weer op zijn stoel dicht bij de twee heeren was gaan zitten, zag hij uit een der kleedkamertjes een man te voorschijn komen, nog veel grooter en zwaarder dan de kolossen die hij bij zijn binnenkomen midden in de zaal gezien had en die verdwenen waren. Paul hoorde in de douchekamer rijkelijk met water plassen, daar waren ze zeker. Er kwam nu nog een reus te voorschijn, nagenoeg even groot als die pas verschenen was. De twee heeren staakten hun gesprek en keken oplettend, één zeide er: ‘Daar heb je ze, ik ben benieuwd of het weer zoo verwoed als gisteren zal gaan.’ ‘Wie zijn dat?’, vraagde Paul, terwijl hij de twee geweldenaars zich tegenover elkander op zag stellen, juist zooals de eersten dat hadden gedaan. ‘Die aan dezen kant is Pons, de andere is Madrali de Turk’. ‘Wat doen ze hier?’, vroeg Paul weer. ‘Ze oefenen zich natuurlijk, parbleu! Hebt ge ze nog niet gezien in de Folies Bergères?’ ‘Neen’. ‘Ga er dan gauw naar toe, het is de moeite waard. Al de goede worstelaars van de geheele wereld zijn er. Deze twee...’ Met een beweging, zóó snel dat de kijkers het bijna niet konden zien, had de Turk zijnen tegenstander eenigszins uit zijn evenwicht gerukt, hem toen even bukkend van achter beetgegrepen, zóó dat zijne twee geweldige armen als een stalen klem gekneld waren om den gordel van den Franschman en stond hij, wijdbeens, zijnen tegenstander met de rug naar zich toegekeerd omhoog houdend, eenige voeten van den grond. Dan begon de Turk het lichaam naar links te zwaaien. Hijgend rukte de Franschman met zijn beide armen de linker pols van Madrali omhoog, een volgend oogenblik stond hij vast op het tapijt, sjorde, als strakte hij een kabel over zijnen schouder den gestrekten arm van zijnen vijand | |
[pagina 421]
| |
tegen zijn borst en zwaaide hem dan, vóór hij op de linker knie neerzonk, in zijne volle lengte hoog over zich heen. De turk ging nu ruggelings neersmakken en zou op beide schouders terecht gekomen zijn, wanneer hij niet zijn lichaam gekromd had, zoodat hij, alleen op hoofd en voeten steunend, gelegenheid vond zich op zijde te wentelen. Het volgend oogenblik lag de Franschman met beide schouders naast zijnen tegenstander op den grond, de Turk had door zijn reuzenkracht en groote gezwindheid toch overwonnen. ‘N'est-ce pas qu'il est terrible?’ zeide een der heeren verslagen. ‘Ik heb er wel op gelet, alleen hij kan dat doen, zich zóó laten smijten en dan loskomen op een oogenblik dat de ander denkt al met hem klaar te zijn.’ Hij verstaat ‘de kunst van het vallen’, voegde hij er met nadruk aan toe. ‘C'est son truc à lui! Il se laisse prendre en tour de bras et après, en faisant le pont, il se mocque encore de son adversaire. C'est presque surhumain. Quelle force du diable!’ ‘Oui, c'est vrai. Ils sopt terribles les Turcs’, gaf de ander toe.... Pons had een neusbloeding gekregen, en stond buiten het tapijt, met een zakdoek voor zijn gezicht hijgend te bloeden, vlak bij de steenen trap van de voordeur, enkele bloeddruppels vielen op den planken vloer. Madrali, onbewogen als een beul, wachtte hoog en breed. Zijn bronskleurig, naakt bovenlijf met de dikke, vierkante borstspieren, de zware armen, de breede, enorme schouders, heel zijn massieve, toch statige gestalte, wekte de gedachte aan een oud volk van reuzen, dat ergens op de aarde eens moest hebben bestaan. Buiten het huis in het tuintje kraakte het kiezel, de deur van het lokaal ging open en twee heeren in pelzen, de een lang en zwaar, de ander kort en breed gebouwd kwamen binnen. Achter hen tripten twee dames. Zij wilden langs het tapijt naar de steenen trap voor de deur gaan. De beide dames verdwenen in het huis. Ook de langste heer. De kleinste echter, ziende dat de worstelaar stond te bloeden, riep met een barsch en hard geluid: ‘Nom de dieu! Laat geen bloed op de planken vallen, c'est dégoûtant! Het is ook zoo vervloekt lastig schoon te maken! Maar blijf daar dan niet staan! Ga in de kleedkamer, zie het daar te stelpen, gij kunt nu toch niet meer doorwerken!’ | |
[pagina 422]
| |
De Franschman en de Turk gingen beiden dadelijk naar hunne kamertjes en een nieuw paar betrad het midden van het tapijt. Vermoedend dat de heer die gesproken had de directeur moest zijn, stapte Paul snel op hem toe en vraagde: ‘Zijt gij mijnheer Lacreuse?’ De korte, breede heer antwoordde in sierlijke zinnen, dat hij de eigenaar van de inrichting was en vraagde hoffelijk of hij met iets van dienst kon zijn. Hij had nu minder luid gesproken, maar toch zóó krachtig, dat zijn geluid wederom zwaar door het lokaal verhalde. Paul werd toen in het kantoor genoodigd en even alleen gelaten. Het was een kleine kamer, zeer stoffig met een grijs behang, er stond een tafel met een rood pluche kleed er over, er waren ook vier stoelen en een fauteuil voor het schrijfbureau bij het raam. Uit het witte plafond hing een gaspijp neer waaraan een ballonlooze brander met een half zwart bewalmd gloeikousje. Boven het schrijfbureau in eikenhouten lijst, een groot portret van Michel Lacreuse's griezelig-krachtig bovenlijf. Lacreuse in de gang een oogenblik praatte met de beide heeren, die bij de kachel hadden gezeten. Een vrouwenstem riep dan: ‘Colosse! Colosse! Viens ici! vite! vite! dépêche toi!’ Een oogenblik later rende het blonde hondje keffend door de gang. ‘Gij wilt dus wat afleiding zoeken en meer lichaamsbeweging nemen’, zeide de Directeur, toen Paul hem het doel van zijn komst had verteld. ‘Laat eens zien, maar gij zijt zeer, ja ik durf gerust zeggen, buitengewoon stevig gebouwd. Vous êtes vraiment un garçon solide! Laat mij U een raad geven, mijn beste mijnheer, wat hebt ge aan schermen als lichaamsontwikkeling?’ En met verheffing van stem ging Michel Lacreuse geestdriftig door: ‘Laat mij van U een schoonen athleet maken. Eerst krijgen wij een paar weken oefeningen met kleine halters. Ja zeker, de kleine halter! Eenvoudige bewegingen honderd malen herhaald, het systeem van het langzaam maar terdege vermoeien van iedere spier afzonderlijk, dat alleen maakt ongemeen sterke menschen! Wij zullen ook werken met het “appareil”. O! ik ben er zeker van, dat gij het record gaat verbeteren. Dat is om de biceps en de schouders te ontwikkelen, weet gij: en ook de spieren van den buik. Als wij een paar weken vlijtig met de kleine halters gewerkt | |
[pagina 423]
| |
hebben en Uw geheele lichaam is goed geoefend, dan beginnen wij met het worstelen’. Hier viel Paul in de rede, dat het hem niet om al te geforceerde gymnastiek te doen was. ‘Maar gij zijt voor worstelaar geboren, Mijnheer’ hervatte Michel Lacreuse met een machtig geluid en zóó overtuigend, dat Paul niet meer wilde twijfelen aan zijne hoedanigheden en grooten natuurlijken aanleg. De Professeur betastte hem armen, schouders, rug en beenen en redeneerde weer: ‘Gij moet zoo spoedig als ge maar kunt beginnen, gij zult U weer even opgewekt gaan voelen als vroeger, gij hebt groot gelijk hierheen te komen, gij hebt zeer gezonde ideëen, het ontbreekt U inderdaad aan passende beweging, terwijl Uw lichaam voorbeschikt is, om zich heel geregeld flink in te spannen.’ Luidruchtig had de directeur zijn schrijfbureau opengemaakt en uit een der laden nam hij een dik portretalbum. ‘Voici les athlètes que Lacreuse a formés!’ bulderde de gymnastiekmeester, terwijl hij het boek openrukte en vluchtig uitlegde, zijn breede, korte wijsvinger ruw op de verschillende afbeeldingen duwend. Het waren fotografieën van leerlingen met aanteekeningen van den omvang hunner ledematen vóor en na de oefeningen. ‘Et je prendrai aussi vos mesures’, verzekerde Lacreuse dreigend bijna. Paul keek op zijn horloge, het werd tijd om heen te gaan, de studie in de Bibliothèque Nationale wachtte. ‘Wanneer kan ik met de lessen beginnen’, vraagde hij, ‘en hoeveel keer per week moet ik komen?’ ‘Het is iederen Maandag- en Donderdagavond om negen uur! Je vais donc avoir le plaisir de vous inscrire comme élève?!’ ‘Heel graag’, antwoordde Paul. Lacreuse maakte vaardig een aanteekening van naam en adres. Toen dit gedaan was, namen zij afscheid. Zij gingen langs het tapijt, waar twee nieuwe beroepsworstelaars gereed waren elkander aan te grijpen. De beide dames en de lange heer stonden er naar te kijken, nog altijd hadden zij hunne hoeden op en mantels aan. ‘Je viens de suite’, zeide Lacreuse in het voorbijgaan. Zij kwamen buiten in de stralende winterzon. | |
[pagina 424]
| |
Het kastanjeboompje teekende zich teer en fijntjes tegen de gele gevels der huizen aan de overzijde. Lacreuse, druk pratend over de aanstaande lessen, begeleidde blootshoofds Paul tot even buiten het poortje, schudde hem vervaarlijk heftig de hand en zijn afscheidsgroet als een dreuning, bleef even in de rust van de bochtige, steile straat: ‘Alors, Monsieur, c'est entendu, à Jeudi, et au plaisir de vous revoir!’ | |
II.Den eersten Donderdag van het nieuwe jaar was Paul naar de ‘école de développement physique’ in de nauwe straat op Montmartre gegaan. Tegen half negen verliet hij het huis in de Rue du Bouquet de Longchamps. Hij wandelde kalmpjes tot aan de place de l'Etoile, waar hij de trappen van den ‘Métro’ afdaalde en een kaartje nam. Hij droeg een leeren taschje, waarin zijn witte gymnastiekschoenen, sokken, een korte broek en een wit tricot, dit was de uitrusting die Lacreuse hem geraden had zich aan te schaffen. Hij had er tevens bij gezegd, dat het bij het worstelen niet practisch was een tricot te dragen, dit geschiedde het best met naakt bovenlichaam, eigenlijk moesten de gewone oefeningen met de kleine halters ook met ontkleed bovenlijf gebeuren, het maakte de ledematen buigzamer, de huid werd gezond geprikkeld, het luchtbad werkte stalend en een friction à l'eau de Cologne, na afloop der oefeningen, verschafte tot besluit een behaaglijk gevoel van algemeene verkwikking. Paul maakte er zich verschillende voorstellingen van, hoe de lessen bij Lacreuse wel zouden wezen. Zijn lichamelijk onbehagen van de laatste dagen had hij door de ontroering der verwachting bijna geheel vergeten, zoodat hij zich nu afvroeg hoe hij eigenlijk aan het verwezenlijken van een toevallige gedachte had kunnen beginnen. Hij zou zoo iets vroeger bespottelijk gevonden hebben, hij had altijd gemeend dergelijke minderwaardige afleidingen te moeten mijden, thans echter leefde hij in een overgangstijdperk, nu kwam het er minder op aan, hij was zelfs vol spanning. Op het smalle perron in de electrisch verlichte tunnel met de witbetegelde wanden, drentelde hij een paar minuten tusschen vele anderen op en neer, zag hoe uit de verschillende overige tunnels | |
[pagina 425]
| |
langs de steenen trappen altijd meer reizigers op het platform te hoop liepen, keek naar de reusachtige letters van de enkele reclames, totdat hij in de verte den ondergrondschen trein hoorde fluiten, die uit het duister van den diepen gang opdoemde waarin de rij gloeilampjes heel fijntjes in een dunne lijn van lichtstippeltjes vervaagde. Met een schriklijk geknars van wielen en gekletter van ruiten in de coupéraampjes, stoof de electrische trein het station Etoile binnen, bleef hoogstens een twintigtal seconden stil staan en dan ging het voort, in suizende vaart langs de eindelooze rijen lichtjes in de diepe, ondergrondsche gangen. Snel volgden de stations Monceau, Villiers, Courcelles, Batignolles, Clichy en eindelijk de Place Blanche. Hier stapte hij uit, wandelde de Rue Le Pic omhoog en stond tegen negen uur voor de Gymnastiekinrichting. Daar de lessen op dit uur moesten aanvangen, meende Paul te laat te zijn, maar toen hij de door een groote gloeilamp verlichte zaal binnenkwam, ontwaarde hij onder die lamp den directeur en nog een viertal jongelui met jassen aan. ‘Aha, daar hebben we onzen nieuwen athleet!’ riep Michel Lacreuse genoeglijk gemeenzaam, nu nog Monsieur Isambert en we kunnen beginnen!’ Hij reikte Paul zijn zware hand en stelde hem voor aan de anderen. Monsieur le Vicomte de Boilescot, een bleeke, jonge man met een zwarte, fraai neerhangende lok over een wit voorhoofd, wat hem een zwak en ziekelijk voorkomen gaf; Monsieur Henri Piales, een klein, kwiek uitziend ventje met donkere oogen en zeer zwart haar. Monsieur Albert l'Anglois die een slaperige, goedige dikzak leek; Monsieur Henriot, een lange, roodwangige, breede knaap. Lacreuse had aanvankelijk toen hij den Vicomte voorstelde, niet zeer luid gesproken, maar al spoedig was zijn geluid krachtiger geworden en toen hij de namen van zijn beide laatste leerlingen noemde, bulderde hij vrijuit als naar gewoonte en vervolgde een verhaal dat hij, toen Paul binnen kwam, had moeten afbreken. ‘Zij waren zoo stompzinnig die Engelschen in Edinburgh’, zeide hij. ‘Zij kenden geen woord Fransch. Ik wilde hen een liedje leeren; de wijs hadden zij gauw genoeg te pakken, maar de woorden! Ik had het voor hen opgeschreven, maar ze hebben er nooit meer dan de twee eerste regels van kunnen leeren: Il était occupé
occu - occu - occu - occupé!
| |
[pagina 426]
| |
Mijne heeren, stelt U nu voor, zij hebben niet eens behoorlijk ‘occupé’ kunnen zeggen, de een zeide het verkeerd van den ander na, en waar ik kwam hoorde ik alleen die twee regels: Il était okjoepé!
okjoe - okjoe - okjoe - okjoepé!
Dat duurde de drie weken dat wij er onze voorstellingen hielden op ‘le markèt, ça veut dire le marché, vous savez!’ Zij op hun beurt beproefden ons Engelsche liedjes te leeren, maar wij konden daar niets van verstaan, het Engelsch is zóó afschuwelijk! In die dagen was ik op mijn sterkst. Ik gaf worstelvoorstellingen met ‘le marquis Gérardi’ en loofde prijzen uit voor ‘liefhebbers’ die ons konden ‘leggen’. Om den anderen dag arbeidde ik met een zwaren eikenhouten tafel, die ik op de kin in evenwicht hield. Met dit nummer hadden wij veel succes. Ik begon toen met een piano te werken en wij verdienden geld als water, maar ik ontvelde met de piano mijn kin en kon in vier weken niets meer vertoonen.’ Buiten op het kiezel gingen voetstappen en de heer Isambert kwam binnen. Op zijn hoofd had hij een grijzen flambard. Dan gingen zij in de kamertjes om zich te verkleeden. Na korten tijd traden zij in de gymnastiekzaal. Zij waren allen in korte, blauwe broek, bloote beenen, blauw wollen sokken en hooge, witte gymnastiekschoenen. Hunne bovenlijven waren naakt, alleen de schermmeester had een blauwen, wollen trui aangetrokken en een wijden witten schermpantalon aan, hij was verkouden. Raoul Isambert was een zeer mager klein mannetje, zijn grijsblauwe oogen keken slapjes en waterig, hij had verwarde, blonde haren, op de kruin waren ze schaars, zijn schouders waren smal en zijn borst was ingevallen. Paul schatte hem niet ouder dan zevenentwintig jaren. Even stonden ze in hun gymnastiekcostuum te praten, tot Lacreuse, die in het huis gegaan was terwijl zij zich verkleedden, weer terug kwam. Hij had zijn zwarte jasje uitgedaan en begon de lessen in zijne hemdsmouwen, terwijl hij een boek met zwart omslag in de hand hield. Dan bralde het weer door de zaal: ‘Mijne heeren! Lacreuse heeft het succes van zijn methode te danken aan de volharding waarmede hij persoonlijk zijne leer- | |
[pagina 427]
| |
lingen leidt. Anderen laten in hunne lokalen de leiding over aan oefenmeesters, die geen tucht onder hunne leerlingen kunnen handhaven. Voorop wil ik de tucht stellen en gij moet mij mijn gestrengheid vergeven, omdat dit werkelijk in Uw eigen belang is. ‘Monsieur Paul, ik heb de maat nog niet genomen van Uwe ledematen, sta mij toe dat ik dit even doe’, zeide Lacreuse met gezag. Hij ontrolde een maatje, nam behendig de afmetingen op van boven en onderarm, borst, lendenen, dij en kuitspieren, teekende ze gezwind in het boek met zwart omslag op, legde het op een stoel en verzocht zijn leerlingen verrassend vriendelijk om den aanstaanden zondagmorgen voor hem vrij te houden. Hij wilde hen allen op een atelier ergens dichtbij laten fotografeeren, dat wilde zeggen alleen hunne bovenlichamen, voor het album dat diende, om in beeld de voortreffelijkheid van zijn methode te bevestigen. Dan strekte de gymnastiekmeester zijn armen, trok zijn manchetten op en commandeerde aanmoedigend: ‘Et maintenant, mes amis, au travail!’ Lacreuse plaatste op eenigen afstand de zes leerlingen tegenover elkander. De bedoeling was om elkanders energie door het voorbeeld aan te wakkeren, het uithoudingsvermogen dat de een ontwikkelde, zou den ander tot gelijke of meerdere krachtsinspanning prikkelen. De gymnastiekleeraar gaf hen dan aan beide uiteinden van ronde knoppen voorziene houten staven in de handen, hij liet hiermede bewegingen uitvoeren die de borstspieren moesten lenig maken en versterken. Daarna beval hij allen, om de langs den muur gehangen kleine halters te halen, in iedere hand, een lichte, ijzeren halter van anderhalf kilo, en wederom tegenover elkander staand begonnen zij de eigenlijke oefeningen. Het waren een achttal bewegingen, als het veertigmaal zijdelings de armen strekken en weer naar de schouders buigen, dan, na eenige minuten rust, moesten dertig keeren achtereen, terwijl de beenen beurtelings naar voren gebogen werden neergezet, de horizontaal gestrekte armen naar achter gezwaaid worden, of vertikaal geheven langs het hoofd, zoodat het Paul voorkwam alsof zijn borstspieren werden uitgerekt. Onderwijl telde de gymnastiekmeester en gaf hij het tempo aan. Telkens onderbrak hij zijn getel door een grommende betrapping, een waarschuwing of een berisping. | |
[pagina 428]
| |
‘Un!.... Deux!.... Trois!.... Quatre! Niet te vlug! Monsieur de Boilescot! Laat iedere beweging tot zijn recht komen, Monsieur Henri Piales. Kom! Isambert! Niet zoo slapjes.... Dix!.... Onze! Douze! Treize! Quatorze! Aha! Ik hoor de botten kraken! Dat is goed!.... Recht op! Mijnheer Henriot!.... Maar richt U dan volkomen op!.... Zoo!.... Juist!.... Zoo doorgaan!.... Vingt! Vingt et un! Vingt deux! Vingt trois! Vingt quatre! Kijk naar den Hollander. Hij doet 't zooals het behoort! Vingt sept! Vingt huit! Vingt neuf! Trente!.... Encore neuf! encore huit! encore sept!.... Maar haalt dan toch allen door den neus adem!.... bulderde hij toen allen meer en meer begonnen te hijgen van de inspanning. Encore trois! Encore deux! encore un!.... ‘Continuez jusqu'a cinquante!!! ‘Ha! Ha! Dat dient om een klassieken tors te maken’, hoonde Lacreuse, met een bijzonder leedvermaak om de zes pijnlijk vertrokken gezichten. En terwijl staag Pauls vermoeidheid meerderde, omdat hij den taaien Henri Piales tegenover hem in vlugheid en veerkracht nog beproefde te overtreffen, vond hij zich een dwaas in een omgeving die wel een strafplaats geleek, waar hij vrijwillig en om onverklaarbare redenen zich geregeld zou heen begeven. Lacreuse liet hen nu weer even rusten voor een volgende oefening. Alle zes snoven en zweetten ze van de inspanning, hunne spieren deden pijn, zij trilden. Lang duurde de rust niet, na twee minuten commandeerde Lacreuse: ‘Nu twee maal twintig diepe kniebuigingen. Wanneer gij volkomen gehurkt zit, zwaait dan bij het oprichten de armen naar voor!’ Dan rezen en daalden gelijkmatig de vijf lichamen, nadat allen door Lacreuse gedrild waren, om een eigenaardige houding met de beenen aan te nemen welke houding het bewaren van het evenwicht gedurende het kniebuigen zeer moeilijk maakte. Alle zes moesten zij de voeten en knieën aaneengesloten houden. Tergend regelmatig klonk het weer: ‘Un! Deux!..... Trois!.... Vlugger Isambert, gelijk blijven met de anderen!.... Sept!.... Huit!....’ Bij twintig mochten ze met trillende beenen even wachten, anderhalve minuut. Paul stond recht op, volgens Lacreuses bevel en keek het | |
[pagina 429]
| |
lokaal wat rond. Hij duizelde soms en dacht met schrik aan de twintig, de dertig buigingen die nog moesten komen, want Lacreuse zou het vreeselijke wel weer zeggen met zijn ongevoeligen grijns: ‘Continuez jusqu'à....’ Met ongerustheid staarde hij naar de donkere toestellen en de zwarte ‘krachtontwikkelaar’ aan de wanden in schemering. Al die toestellen moesten ze nog probeeren, en dat gemartel zou geregeld iederen Maandag- en Donderdagavond terug komen. Maar hij zou volhouden, zoo nam hij zich voor, nog een kleine twee maanden duurde het maar, het was een buitengewoon hard middel maar het was doeltreffend naar hij ondervond. Zij deden de volgende twintig kniebuigingen in een vlug tempo. Lacreuse tikte met een houten staaf de maat op de planken en Isambert, die de lessen meer voor zijn genoegen meemaakte, was stil blijven staan. Paul voelde zijn hart snel en krachtig bonzen en even wankelde hij toen zij mochten rusten. ‘Vijf minuten rust voor we aan de toestellen gaan’, commandeerde Lacreuse barsch. ‘Adem diep een keer of vijf, hef bij het opademen de armen langs het hoofd en beweeg ze bij het langzaam uitademen kalm omlaag. Nu wat heen en weer loopen.’ Toen tegen Paul: ‘De eerste oefeningen zullen U wat zwaar vallen, mijnheer, maar na een paar weken zult gij overtuigd zijn van mijn voortreffelijke methode!’ Hunne oververmoeidheid was na enkele minuten gedaan, zij praatten opgewekt en lachten om den verkouden Isambert, en Lacreuse betoogde vagelijk en volkomen onbegrijpelijk het nut van het oefenen met de halters voor den grooten spiegel. Toen de vijf minuten om waren, kwamen er eerst nog een paar lichte oefeningen, veertig malen moesten zij zich op de teenen heffen, twintig malen de rompen zijwaarts buigen. Intusschen vlood de tijd, de eerste les liep ten einde; Paul had pijnen in alle zijne systematisch vermoeide spieren, hij begreep dat kwam van de ongewoonte en hij nam zich nóg eens voor, goed vol te houden. De zwaarste oefening ging nu komen. Lacreuse bralde: ‘Ik ben voor dezen avond niet ontevreden!’ Mijnheer Paul, mijne gelukwenschen! wanneer gij zoo doorgaat, | |
[pagina 430]
| |
wordt gij een van de beste athleten en worstelaars die ik ooit het genoegen had te kweeken en te volmaken. Maar natuurlijk kan ik U om Uwe ongeoefendheid nog niet uitnoodigen voor den wedstrijd om ‘het record van de toestellen!’ Dit zeggende stapte hij gezwind naar den tegen den wand aangebrachten ladder, deed vaardig eenige malen een oefening en legde uit: ‘Het toestel om de buikspieren te oefenen!’ Zoo beproefde hij alle toestellen, fluks verklarend tegelijkertijd waartoe ze dienden. ‘Een record moet intusschen dezen avond verbeterd worden, het record van het toestel bij uitnemendheid, de ontwikkelaar van de schouders en de biceps!’ En met snelle passen liep de gymnastiekmeester op het zwart gepolitoerde toestel af, dat dichtgeklapt tegen den muur stond. Met enkele handbewegingen maakte hij de schroeven los, en ratelend schoof de sofa naar voren. ‘Vanavond gaat het tusschen Jean Henriot en Henri Piales. De beurt om het eerst op te stijgen is ditmaal aan Monsieur Henri!’ Lacreuse en de anderen gingen rond het toestel staan, de vicomte zwaarmoedig, terwijl zijn lok hem triest tegen het verhitte voorhoofd geplakt hing. Albert l'Anglois bracht de gewichten in het toestel aan, voorzichtig plaatste hij in daartoe bestemde afdeelingen ronde, ijzeren schijven, wegend elk ongeveer drie pond. Henri Piales ging dan ruggelings op de zwarte, met donkergroen fluweel bekleede bank liggen, hij strekte zich, steunde de voeten in het toestelgedeelte dat tegen den muur opgericht was, omvatte in iedere hand een der zwarte handvaten, en wachtte op een teeken van Lacreuse om herhaaldelijk de gewichten, die aan touwen over katrollen bevestigd waren, in ondergreep op te trekken. Lacreuse nam zijn horloge, Piales wachtte, dan tikte Lacreuse met zijn stok op den grond en het begon. Eerst trok hij wel drie malen in eene seconde de gewichten omhoog, maar na veertig trekkingen minderde die snelheid aanmerkelijk, toch bracht hij het met groote inspanning tot tachtig in de minuut, bleef even uitgeput liggen en sprong dan veerkrachtig van de bank om een paar keer op een drafje de zaal rond te loopen. ‘Bravo!’ riep Lacreuse, Je hebt je record nog verbeterd met vier, een volgende keer halen we de honderd!’ Voor den forschen, boerschen Henriot was de sofa bijna te kort. | |
[pagina 431]
| |
Lacreuse bemoedigde: ‘Je komt er overheen hoor! over die tachtig van Piales’. Ook de anderen plaagden Piales wat: ‘Het gaat er aan je record! Kijk die biceps eens, minstens honderd per minuut!’ De stok van Lacreuse maakte stilte opeens en Henriot ging vervaarlijk snel aan het trekken; binnen een halve minuut had hij de vijftig bereikt, maar dan was het merkbaar dat hij het met dien vaart onmogelijk vol kon houden. ‘Het ontbreekt je aan taktiek mijn waarde!’ plaagde Lacreuse toen Henriot traag met trekken doorging, verwringend zijn hoogrood glimmend gezicht. Oefen je op het ‘sneller en sneller’. Toen de minuut om was had Henriot de vijfenzeventig nog niet getrokken. Paul die nu op de bank moest gaan liggen begon kalmpjes, gedachtig aan Lacreuse's sneller - en - sneller - taktiek, maar bij veertig was hij al zóó vermoeid, dat hij het ondanks een wilde poging niet verder dan vierenveertig bracht. Zoo kregen ze allen een beurt, behalve Isambert, die het toestel kende en voor het genoegen dankte, omdat hij verkouden was. Ook ging hij niet als de anderen in het douchekamertje. ‘Laat mij U een friction à l'eau de Cologne geven’, noodigde Lacreuse vriendelijk uit toen hij bezig was Paul met een grooten handdoek droog te wrijven. ‘Een friction zal U de stijfheid van morgenochtend minder doen gevoelen.’ Met een handschoen van ruwe stof wreef Lacreuse hem zóó hard het bovenlijf, dat het Paul soms was, alsof het vel hem van rug, borst en armen werd geschaafd. ‘Kijk eens wat een prachtkleur, wat een heerlijke reactie!’ spotte Lacreuse, toen Pauls huid na de behandeling vurig rood er uit zag. Met de vlakke hand gaf hij zijn leerling tot besluit een harden mep op den rug, die kletsend door het lokaal weerklonk. Paul kleedde zich snel aan. Hij had een gewaarwording alsof hij wreedaardig was afgeranseld, zijn huid deed nog zeer van de ruwe friction die Lacreuse hem had toegediend en zijn handen gloeiden, maar hij voelde zich ook weldadig vermoeid, tevreden en tot kalmte gebracht, nu de moeilijke eerste les voorbij was. Het was niet mee-, maar ook niet tegengevallen. Het was over elven toen zij het gymnastieklokaal verlieten. Lacreuse die hen uitliet, sprak hoffelijk en opgeruimd, terwijl zij | |
[pagina 432]
| |
over het kiezel van het tuintje drentelden. De bijna volle maan scheen uit onbewolkten zeer helderen hemel en op het witte kiezel lagen de hoekige schaduwen van het huis strak getrokken. De straat steeg bochtig en stijl, volkomen verlaten. Zij zagen de breede korte silhouet van Lacreuse scherp tegen de witheid van het maanlichte tuintje, terwijl hij midden in het poortje staande met luide stem en breede gebaren nog eenmaal afscheid nam. Beneden op de Place Blanche gingen zij uit elkander. Paul daalde de trappen af van de Métro en wachtte in de benauwde ondergrondsche ruimte van het station, totdat de trein uit het donker van den tunnel aangereden, knarsend stil stond en met een helsch misbaar van halte tot halte verder raasde door de duistere gangen.... Dien nacht voor het eerst blies hij het licht uit zoodra hij in bed lag maar hij kon niet in slaap geraken. Zijn hart bleef snel bonzen, en zeer kwelde hem de pijnlijkheid van zijn verhitte leden. Totdat hij opnieuw licht maakte om weer in ‘l'Education Sentimentale’ te lezen.
Tegen vijf uur, het gedruisch kwam in de straten van Parijs terug, de kaars begon met lange, walmende vlam te flikkeren, doofde eindelijk, en het diepe volslagen kamerduister heerschte,. viel hij, dommelend over het boek in een zwaren slaap. | |
III.De weken waren voorbijgegaan. Een paar malen was hij weggebleven, hij had thuis op zijn kamer, alleen met zijne Engelsche boeken, zijne Engelsche tijdschriften en couranten durende afleiding gezocht. Hij had groote wandelingen gemaakt door Parijs, een maal op een langdurige zwerftocht door de sombere, nauwe straatjes van de Marais, de vreemde dame uit Madame Blavet's pension ontmoet: Madame de Labati. Zij zag er vermoeid en zeer vermagerd en haveloos uit, hare rokken en laarzen waren ganschelijk beslijkt, zij geleek een volmaakt verdwaasde, die doelloos doolde, en een duistere vreugde vond in dit vergeten dwalen. Naar haar landhuisje in Ville d'Avray was zij dus niet teruggegaan. Madame de Labati had hem niet herkend, De daaropvolgende dag was een Zondag en wederom had hij | |
[pagina 433]
| |
een groote wandeling gemaakt. Langs den Boulevard de Courcelles den heuvel van Montmartre op. Daar had hij Lacreuse gezien met zijn dochtertje en hem beloofd weder op de lessen te zullen komen. ‘Je compte sur vous!!’ had Lacreuse hem dreigend nagebulderd. En Paul was Montmartre afdalend later langs de Seine tot aan de Esplanade des Invalides gegaan. Daar, op dit wijde plein, terwijl de teere atmosfeeren van den winternamiddag in fijne, grijze tinten roerloos bleven en de gedachte wekten aan de stemmingen uit den lang vervlogen tijd, die hier in den rustigen Zondagschen noen teruggekomen waren, daar speelden mannen binnen een met lange touwen afgebakende ruimte een balspel. Hoog en zeer ver sloegen zij de ballen door de reine, stille lucht, met forsche, nijdige zwaaien van hunne sterke armen. Hij vergat er zijne zorgen en het gezicht van het wijd open spel, gaf hem op eens weer den lust om voort te gaan met de lichaamsoefeningen in de école de développement physique. Deze en deze alleen zouden zijn lijf krachtig maken en weerstand doen bieden. Hij was meer dan ooit overtuigd, alleen dit zou hem kunnen sterken, ook zijn wil. Hij was nu verheugd dat hij Lacreuse beloofd had vast te zullen komen. Dien Zondagavond bij het naar bed gaan, dacht hij voortdurend aan het gymnastieklokaal in de Rue Lepic, hij deed enkele der moeilijkste bewegingen die Lacreuse hem geleerd had, om te zien of zijne leden dien arbeid niet te zeer ontwend waren. Maar den volgenden morgen was de neerslachtigheid er weer, en hij vond zichzelf kinderachtig belachelijk met zijn zotte proefnemingen.
Michel Lacreuse hield zijn leerling thans met groote beslistheid de noodzakelijkheid der voortdurende, ononderbroken oefening voor. Samen met den markies, leerde hij hem in enkele lessen de handgrepen der Grieksch-Romeinsche worstelkunst en om beurten worstelde Paul dan met Lacreuse of met Gerardi, wanneer de oefeningen met de kleine halters waren afgeloopen. ‘Vous avez perdu de cette fausse graisse!’ zeide Lacreuse een avond, in het einde van Februari, toen Paul na het werk met de kleine gewichten, hijgend en met verhitte leden, naast de anderen uitrustte bij de kachel, om later met het worstelen te beginnen. | |
[pagina 434]
| |
‘Gij zijt nu de athleet, die ik mij van den beginne af voorgesteld heb van U te vormen. Sta mij toe, dat ik morgen wederom een fotografie van U laat nemen. Kijk, Gerardi,’ ging Lacreuse voort, aanrakend met de wijsvinger Pauls borst en armen, ‘het is volmaaktheid zelf, c'est une merveille! Wat een schoone tors! Zie die schouders, die borst. En wat maakt Duponnet van zijn kerels? Hij brengt er niets van terecht. Zij werken niet genoeg samen, spiegelen zich niet aan elkander, de vent is er trouwens zelf niet bij, dat komt er van, alléén het oog van den meester houdt het paard vet, dàt is Michel Lacreuse's beginsel. Ik reken vast op U allen voor de volgende week, wij hebben dan weer een kleinen, onderlingen wedstrijd!’
Zooals gewoonlijk stond Lacreuse, op het oogenblik dat Paul binnen de zaal trad, tusschen den kring zijner leerlingen. Hij was juist aan het einde van zijn verhaal gekomen en brallend klonk het: ‘Toen heb ik hem, zonder verder iets te zeggen, een vuiststoot gegeven, recht vooruit, tegen zijn onderkaak! Ah! Hah! Ik verzeker U, dat hij mij niets meer te vertellen had!’ Lacreuse zweeg toen, de oogen eenige malen dichtknijpend, zelfvoldaan, terwijl de anderen lachten of meesmuilden. De markies trad door de huisdeur binnen de zaal, de leerlingen gingen zich verkleeden. ‘Halloh! Gerardi!’ riep Lacreuse, ‘een slechte gewoonte van je om met die grove straatschoenen in de zaal te komen, doe me het plezier en trek je witten aan met de rubber zolen, bij het worstelen straks is het ook niet goed voor het tapijt. Ja! Nom de dieu! straks verniel je mij natuurlijk mijn tapijt!’ Gerardi mompelde iets en ging het huis weer binnen. Terwijl Paul zijn gymnastiekbroek aantrok, zag hij hot Lacreuse's dochtertje Michèle in haar nachtjaponnetje even het gordijn voor het raam wegschoof en met haar handje naar Lacreuse wuifde. Zij hield het poesje Zinette tegen zich aangeklemd. Lacreuse, haastig, stapte naar de deur. Enkele minuten later stonden zij als gewoonlijk weder onder het groote gloeilicht. Allen waren er; de vicomte met zijn lok, de dikke l'Anglois, Isambert nog altijd met zijn wollen trui, de kwieke Henri Piales, de lange, boersche Henriot en nog een | |
[pagina 435]
| |
nieuweling, een magere, beenige knaap, die op bedeesden toon vertelde, dat hij meer kwam om het worstelen dan om de gymnastiek. ‘Ik heb’, zeide hij, al veel geworsteld, weet gij, met kameraden, maar het was altijd het echte geworstel van school, allerlei dwaze en nuttelooze, onpraktische handgrepen.’ Lacreuse en Gérardi traden thans, sprekend op doffen toon en soms ruzieachtig, terug in de zaal. Dan zeide Lacreuse: ‘Gérardi, neem jij de heeren Isambert, l'Anglois en Henriot, de anderen zijn voor mijn rekening.’ ‘Allons mijne heeren, neemt even de kleine halters, en nu tegenover elkander, denkt aan den wedstrijd van straks, de records moeten er aan, we hebben niet voor niets zoo lang gewerkt, van avond onze eerzucht eens terdeeg geprikkeld. Mijnheer Paul, ik heb hier een goede partij voor U.’ Lacreuse stelde den nieuweling voor: ‘Monsieur Gustave Lepage! Mijnheer Lepage, volg de bewegingen van de anderen, een kleinigheid voor U, gij hebt U op school reeds zoo flink geoefend niet waar? Allons, hoofden opgericht, sta niet met ingezakte knieën Isambert, borst vooruit!’ Lacreuse tikte wederom met den stok. Paul voelde zich onbehaaglijker dien avond dan ooit te voren. Hij had weken achtereen de nachten bijna slapeloos doorgebracht, dikwijls kwelden hem hoofdpijnen, hij wist dat hij zich overspande, maar hij vond het belachelijk zich aan al dit ongemak te storen, hij had er zich in den loop der laatste weken dermate aangewend, elk gevoel van lichamelijk onbehagen te minachten, stelselmatig voorgenomen zich niet te laten verbitteren door deze kleine tegenspoeden. Want was het niet kinderachtig, ja het was zelfs bespottelijk om zich door kleinigheden zijn goed humeur of opgewektheid te laten ontnemen, alleen minderwaardige, willooze en verachtelijke, zwakkelijke individuen, zonder geestkracht waren zoo rasch uit het veld geslagen. Neen, waarlijk, tot dezulken behoorde hij nog niet. Pijnlijk voelde hij het kloppen in zijne slapen, terwijl zij de kniebuigingen deden, een duizeling deed hem bijna tegen den planken vloer vallen, toen hij ze alle vijfenveertig in vlug tempo gedaan had en Lacreuse, die meende dat het een overmoedige beweging van energie was, toen Paul, om zijn evenwicht te be- | |
[pagina 436]
| |
waren hard met één voet neerstampte, riep met daverend geluid: ‘Aha! Kijk den Hollander! jelui zijn uitgeput, hij is alweer klaar voor nog een twintig, dertigtal, dat is uithoudingsvermogen, dat is kracht en vlugheid! Twee minuten rust en maak vast ademhalingsbewegingen. Kalm! Kalm! Niet te haastig! Dat dient nergens toe! Zóóóó! Dat is goed! Zoo is 't goed!’ De onnoozele vicomte was amechtig op een stoel neergesmakt, zijn lok hing hem tot over zijn neus en bewoog daar heen en weer als een vaan van onbenulligheid en triestheid. Henri Piales stond lachend tegenover Paul en zeide, terwijl hij zich de dijen wat wreef: ‘Ca fait du bien! Nom de dieu!’ Dan stond hij er zoo kwiek en veerkrachtig bij, alsof hij nog niet zou hebben opgezien tegen een duizend kniebuigingen, hij trippelde in looppas de zaal wat rond, en was juist weer op zijn plaats terug, toen de waarschuwende stooten van Lacreuse's stok weerklonken. Piales, dacht Paul, dàt was een athleet, die deed gymnastiek voor zijn genoegen, dàt was een kerel. Maar hij zou hem toch niets toegeven, al moest hij er bij neervallen, bij Piales zou hij niet achterblijven. En hij vond er een fel, ziekelijk-opgeschroefd genot in, wreedaardig voor zich zelf te zijn, te voelen hoe zijne spieren krampten van de oververmoeidheid. Wanneer Lacreuse's stok neertikte met harden stoot, ten teeken dat met de oefening eener bepaalde beweging moest worden opgehouden, ging Paul nog twee of drie malen met die beweging door, terwijl zijn hart snel bonsde en het zweet over zijn bloote lichaam in kleine druppeltjes neergieed. Piales was dan meestal stil blijven staan en keek naar hem met een kleine, ironische glimlach op zijn goedmoedig, toch schrander gezicht en Paul nam zich vaster voor, om, het koste wat het wilde, dezen avond zich tot het uiterste in te spannen en den wedstrijd aan het toestel met de gewichten te winnen, want daar zou het gewis om gaan meende hij. Zij maakten nog verscheidene nieuwe oefeningen, ook eene waarbij zij naast elkander op den planken vloer moesten gaan liggen. Lacreuse nam dan een langen stok, legde deze over hunne voeten en hij en Gérardi hadden de uiteinden vast. Dan moesten zij twintig malen met de armen boven het hoofd gestrekt, de bovenlijven oprichten in zittenden stand en langzaam wederom achterwaarts nijgen. Daarna volgde een tiental dergelijke bewegingen aan een rechtstandige ladder, waaraan zij zóó gingen hangen, dat hunne voeten den | |
[pagina 437]
| |
vloer niet raakten, vervolgens hadden zij met gestrekte beenen een hoek te vormen. ‘En nu voor den wedstrijd! Gij hebt vijf minuten om te bekomen!’ riep Lacreuse, toen de laatste leerling de voorgedane oefening had afgewerkt. Op dat oogenblik kwamen de ‘zuster’ van Gérardi en Lacreuse's echtgenoote binnen de zaal. Lacreuse en Gérardi traden dadelijk op hen toe en noodigden hen uit den kamp bij te wonen. Met hun vieren gingen zij niet ver van de huisdeur op stoelen zitten, terwijl de leerlingen, haastig ademend, bijeenstonden rond een boksapparaat, waarmede Piales eenige proeven nam, om de anderen te toonen, hoe het moest worden gebruikt. Hij liet zijn vuisten telkens met prachtigen regelmaat tegen den leeren, veerkrachtigen bal komen, zoodat het kletterde door de zaal. Paul stond er als verdwaasd naar te kijken, probeerde het ook eens, maar na een stoot of tien, terwijl de harde bal telkens sneller van af den ijzeren ring terug wipte, kreeg hij hem precies in het gezicht, tot algemeene vreugde van de anderen. Zij traden toen schertsend van het bokstoestel weg, achteruit tot naar de kachel toe. Paul peinsde wat toch Lacreuse's echtgenoote en de zuster van den markies hier bij deze oefeningen hadden te verrichten, zij keken zwijgend en ernstig toe, maakten nu en dan een onverstaanbare opmerking tegen elkander en duidden met de oogen aan over wie der jonge mannen zij spraken. Toen het trekken aan het toestel begon, waren zij eerst wat naderbij getreden, maar toen eerst Henriot met gewelddadig pogen niet verder kwam dan vijf en zeventig trekken binnen de minuut en daarna de Vicomte verbijsterd en volkomen verslagen scheen omdat hij het niet verder dan vijftig kon brengen, vonden deze dames dat zij van den wedstrijd genoeg hadden gezien. Zij lachten nog wat om Isambert, die met een pijnlijk gezicht, op een onhandige manier het toestel besteeg. Hij verwrong zijn gelaat kluchtig en verspilde veel kracht met nuttelooze beenbewegingen, nog geen veertig malen vermocht hij de gewichten omhoog te heffen. De volgorde waarin de leerlingen moesten trekken was door het lot beslist en Paul had het geluk, het allerlaatst aan de beurt te komen, aldus vond hij den tijd, om wat van zijne krachten te herkrijgen en zou hij de grootste kans hebben het ‘record’ te verbeteren, wanneer Piales tenminste geen buitensporig hoog getal | |
[pagina 438]
| |
bereikte. Maar Piales bleef nog een drietal beneden de honderd, juist het cijfer dat Paul de vorige les had behaald, en dit gaf hem moed, want die zevenennegentig had hij bereikt, niettegenstaande het lot hem toen een der eerste beurten gaf. Rondom stonden ze, toen Paul op de fluweel bekleede bank ging liggen. Hij zette zijn voeten in de metalen stutsels, nam de handvaten der koorden en wachtte tot Lacreuse het teeken geven zou. Toen dit gedaan was, begon hij onmiddellijk met groote snelheid. Binnen de dertig seconden had hij de zestig reeds achter den rug en nog ging hij met dezelfde nijdige drift door. De anderen moedigden hem aan, maar toen hij de zeventig bereikt had, kwam iets van het machtelooze, lamme hem besluipen. Onderwijl tikte en telde Lacreuse en waarschuwde hij Paul, zich nog niet te doen overmannen, door de thans met looden zwaarheid stijgende afmatting. ‘Soixante dix huit! Soixante dix neuf! Quatre vingt! Quatre vingt et un!’, telde Lacreuse luid en opgewonden. ‘Plus vite, et vous aurez cent! C'est merveilleux!!’ Allen moedigden aan, luidruchtig. Pauls armen verkrampten van afmatting, maar met den vasten wil om toch te doen wat hij zich van den beginne af voorgenomen had, achtte hij die pijnen niet. Toen Lacreuse de negentig afgeroepen had, begon hij met de zelfde razende drift als van den aanvang te trekken. ‘Ah! Regardez le!!’ schreeuwde Lacreuse en hij brulde, toen de honderd, de honderd-één, de honderd-drie getrokken waren, voor het verstrijken van de minuut. Een oogenblik dacht Paul dat hij bezwijmen zou, maar met wrevelige zelfkwelling was hij op hetzelfde moment duizelend opgestaan van de bank en beranselde zich even met de vlakke hand de afgemartelde armen. ‘Goed zoo!’ brulde Lacreuse, ‘een prachtige overwinning! Een record dat vooreerst wel niet verbeterd zal woorden, al heb ik voor de toekomst hoop op Mijnheer Henri Piales. Niet waar Piales, als Franschman zult gij toch niet dulden, dat het kampioenschap van Lacreuse's établissement in Holland blijft!?’ Piales grinnikte goedmoedig: ‘Wij zullen zien’, antwoordde hij. Paul stond onverschillig toe te luisteren, het was hem alsof hij in vlammen stond, hoofdpijnen kwelden hem, de bonzingen van zijn hart herschokten pijnlijk in zijn hersens en hij vreesde te | |
[pagina 439]
| |
zullen neervallen. Hij liep daarom naar de douchekamer en wreef zich zijn roodachtig verhit, klam bovenlichaam droog. Lacreuse schreeuwde weer: ‘Dat is mannenwerk! Hé? Mijnheer Lepage, hebt gij nu nog wel den moed straks met dezen “verschrikkelijken man uit het Noorden” te worstelen?! Ik verzeker U, dat hij ook als worstelaar verschrikkelijk is, neem U dus in acht!’ ‘We zullen ons best doen’, antwoordde de magere Lepage, quasie bescheiden, maar een geniepige gloed blonk in zijn oogen. De lessen voor hen die zich alleen maar met de halters oefenden waren nu afgeloopen en uit een der kleedkamertjes trokken Lacreuse en Gérardi de stijf ineengerolde worstel-tapijten binnen de zaal. Behendig spreidden zij eerst de groote matras vlak onder het gasgloeilicht uit en daarover schikten zij de twee zware, dik vilten, wijnroode tapijten, zoodat zij binnen enkele minuten een klein arena hadden gevormd. Daarna verkleedden beide mannen zich snel en namen afscheid van den vicomte, van l'Anglois en Henriot. Piales en Isambert bleven nog, de eerste om toe te kijken, Isambert om nu en dan ook eens mee te doen. Het eerste half uur der les werd besteed om Lepage de grepen te leeren, daarna worstelde Paul met Isambert om den nieuweling tot voorbeeld te dienen, dan werkten Lacreuse en Gérardi even samen om te toonen hoe uit sommige benarde omstandigheden, noodlottige omknellingen ontsnapping toch nog mogelijk is en het was een beklemmend schouwspel de twee geweldenaars elkander daar te zien bekampen, terwijl zij snoven en hijgden van de inspanning. Tegen het einde der les bepaalde Lacreuse, dat Paul met Lepage zou worstelen. Lepage deed dadelijk enkele ongeoorloofde handgrepen en de gymnastiekmeester waarschuwde hem dit niet weer te doen. Hij had toch niet de lessen van daareven alreeds vergeten, dat was al te dom. Wacht, straks zou hij Lacreuse eens met hem werken en dan op hem die zelfde verboden handigheden toepassen, een beetje stevig, hij zou dan wel willen zien, hoe hem dat bekwam. Na eenige minuten rusten hervatten zij de oefeningen. Op een oogenblik had de nieuweling Paul zóó in zijn macht, dat een val onvermijdelijk scheen, maar Paul, die geërgerd was geworden door de streken van Lepage, wist zich met nijdigen ruk los te maken. Beiden waren thans oververmoeid, maar Lacreuse | |
[pagina 440]
| |
beval, dat zij nog een vijftal minuten zouden doorgaan. Lepage beproefde met snelle zijsprongen te ontkomen, probeerde zijn tegenstander onverhoeds te vatten en als zij eindelijk weer handgemeen waren, trapte de nieuweling Paul meermalen met snelle voetbewegingen tegen de scheenen en beproefde hem beentje te lichten. Maar Lacreuse begon woest te schelden en beëindigde de les met boosaardige verwijten aan Lepage, die geniepig, wit van schrik en nijd zich verontschuldigde en zeide niet beter te weten. Paul, afgestompt, liet zich het ijskoude water van de douche over zijne afgebeulde, heete leden storten. Toen hij zich gedroogd had, zag hij Lacreuse nader komen met den ruwen handschoen en de eau de cologne. En nog eenmaal schrobde de gymnastiekmeester hem de huid en mepte hij tot besluit Paul hard op den gloeienden rug. Als gewoonlijk stonden zij vóór zij het lokaal verlieten nog even te praten. Gérardi had een vage, oude herinnering opgerakeld en Lacreuse vertelde er meer van, totdat een oogenblik stilte kwam. Paul keek nog eens rond in de zaal. De zwarte toestellen aan de wanden stonden en hingen er zoo allervreemdst en onwerkelijk alsof hij ze nog nooit goed gezien had, het schenen duivelsche, hoonende instrumenten, folterwerktuigen, het geheele gymnastieklokaal geleek een schemerig verblijf vol nog van den gruwel van allerlei duistere, griezelige verrichtingen. Hij nam zich voor er nimmer meer terug te komen. Het valiesje liet hij in de kleedkamer staan. Hij nam snel afscheid van Lacreuse, Gérardi en Isambert, die grinnikend nog bleven praten. Piales en Lepage gingen met hem mee de straat op, maar hij sprak bijna niet met hen. Nog altijd waaide het hard, het regende, het plaveisel glinsterde zoo naargeestig onder de roode straatlichten. Bij den ingang van den ondergrondschen spoorweg gingen zij uiteen. |
|