Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Ravenna
| |
[pagina 389]
| |
ademde een schoonheid, die niet zuidelijk was. Ik dacht mij niet meer in Italië en ik had niet kunnen zeggen in welk land ik wèl mij droomde te zijn, maar zekerlijk voelde ik het Zuiden niet om mij en sloeg mij de sombere angst om het hart. Een angst voor de atmosfeer. Een angst voor die opstormende, wit schuimende grauwe zee, die zwaar opkrulde tegen sponzige klippen. Een angst vooral voor dat vreeslijke land, voor die vlakte van armelijke, wijde en trotsche verlatenheid. Een angst voor dien eindeloozen weg.... Wij ijlden hem op als in toover. Er was een nauwe veiligheid in onzen wagen, die dwars door deze vijandelijke, sombere melancholieën ons voerde. De vlakte fronste en de zee grijnsde en de huilende wind raasde nijdig ons in het gelaat. Een regenbui striemde ons om de ooren als met hagelharde geesels. En een oogenblik zag ik de vlakte door eene zwartende strieming van schuine regenstralen heen, die neêr kletterden in de moerassige plassen, aan welke het riet en de biezen klagelijk suizelden.... De bui woei voorbij, de schuine geesels verijlden, der bergen contoer klaarde weêr uit aan den einder ver; een bleeke zon scheen door, of het licht opging over de zwevende wolkeilanden, de drijvende hemelstranden. Er waren tintelingen als van staal in de moerassen en in éene plas zag ik het blauw van de klarende luchten als een helderheid van email even versmelten tusschen de ijle halmen, die op den windewaai uitbogen in dat liquide metaal. Het waren de eenige kleuren. Plotseling, voor ons, rezen als donkergroene dommen en slanke, grijzige zuilen.... Het waren de eerste pijnboomen van het antieke woud, van de eeuwenoude pineta, van Dante's woud bij Ravenna! O, ijl en toch somber woud van oude, oude stammen, waar boven als op kolommen, de donkere naaldenkoepels zich welven, tegen de grauwe wolken van die zoo vreemd droefgeestige, weinig zuidelijke lucht - gij hebt altijd, van de antieke tijden af, daar aan dien zeezoom der Adria geschaduwd, als een mijlenlange hof van huivering, en wij moeten een moeilijke poging doen in onzen geest om te bedenken, dat deze verkronkelde tronken nièt de zelfde zijn, die de Gothische legers van Theodorik beschaduwden, dat deze grauwe dommen nièt de zelfde zijn, die hunne melancholie afwierpen op het voorhoofd van den dwalenden | |
[pagina 390]
| |
Banneling Dante! Maar ook al bedènken wij eindelijk dit, de atmosfeer is de zelfde gebleven, als die welke er weefden en zeefden de schaduwen der vergane boomen, want het woud zèlve is eeuwen gebleven de zelfde duistere zwaarmoedigheid. Dit is eeuwig het woud van den weemoed geweest; deze pineta is eeuwig gebleven de lijdenshof der zielepijnen. Door hare violet-grauwe schemeringen zien wij Thusnelda dwalen, de Cheruskische met de blonde vlechten, de Germaansche vorstendochter, des verslagen Arminius' troostelooze, door Germanicus in zijn triomf meê gevoerde vrouwe.... Zij heeft ver van hare haardsteden, die zij nimmermeer zien zal, heur zoon gebaard.... Haar zoon Thumelicus, in steê van een Germaanschen prins en held, zal zwaardvechter zijn: tot gladiator wordt hij opgeleid in de beroemde gladiatorenschool van Ravenna, school, die eenmaal Julius Caezar stichtte, kort vóor hij den Rubicon overtrok, om de aandacht zijner vijanden af te leiden.... Thusnelda's droevige, edele, majesteitelijke figuur van gevangene Barbarendochter, wij zien haar als een schim hier verschemeren de stammen langs. Het grauw violette licht van den vreemden morgen verklaart haar als in den spokigen afglans der oude eeuwen, die is blijven zweven. Haar leed is het heimwee, dat duren zal tot haar dood. Haar leed is om haar gebrokene fierheid. Haar leed is om haar zoon, die niet anders kàn verlangen dan slechts een goed zwaardvechter te zijn in de arena's van Rome.... En hare handen heeft zij geklampt, hare uitgeweende oogen heeft zij opgeslagen om de smart, die jàren geduurd heeft, in dit woud, in sombere schaduwen als deze, die nù vallen om ons heen.... Dat was de Bannelinge der Oudheid.... Laat de Oudheid voor ons onder gaan, als een zon in vale nacht; laat de middeneeuwen voor ons opsomberen.... laat ons den Banneling der Middeneeuw zien aannaderen, eenzaam, vol smart voor de vaderstad: Florence, dat Dante verstooten heeft.... Wie hij ontmoet, vlucht van hem verre: moeders trekken angstig hare kinderen weg in de wijde plooien harer mantels; dit is de man, die de Hel heeft betreden en wiens baard ros is geschroeid door den onzaligen gloed....Ga naar voetnoot1) maar de Banneling bespeurt zelfs die angsten niet: de weemoed om zijn ziel weeft de peinzing te dicht, dan dat hij iets anders speuren zoû dan die droevige peinzing zelve.... | |
[pagina 391]
| |
Mogen de eeuwen ook wentelen, deze schaduwen, deze schemeringen zinken, altijd de zelfde, neêr van deze naaldenkoepels.... Zij zijn neêr gevallen om de romantische verdrietelijkheid van Byron, zoo hij langs deze tronken zijn paard liet stappen als het wilde, terwijl hij mijmerde over de gravin Guiccioli.... Zij zijn neêr gevallen om de zachte Anita, te zwak en te teeder om haar held tot de zege toe te volgen en die hier bezwijkt, aan een dezer boomstammen, in de armen van Garibaldi.... IJl en toch somber woud, wat voor vreemd huivere, als betooverde damp van smartelijkheid valt van uw boomkronen neêr of stijgt op uit uw antieke aarde.... Het is om ons een nazomermiddag, wij zijn toch in het Zuiden, wij zijn toch in Italië, maar om ons is geen zonnige vreugde en zelfs nu de uitschietende zonnestralen zachtkens-aan glanzen de stammen langs, is hunne glans er een spokige, trots het levensvolle uur van den dag.... Zoo de nacht over u heen ware gevallen, zouden de schimmen dan òp rijzen uit uw donkere plassen en duistere kuilen en verzweven in de misten der zee en de moeraswalmen der wijde vlakte daar ginds, ijl en toch somber woud? | |
II.Wij zijn verder, verder gegleden, langs de somber ijle pineta en rondom ons heen breidt de ernstige vlakte zich uit: een dorre hei gelijk, onder de groote wolkmassa's.... Maar plotseling maant ons een eenzame bouw, die opdoemt, dat wij Italië niet hebben ververlaten, hoe ernstig en dor ook dit landschap zij. Want deze bouw, die doemt, deze kerk met haar afzonderlijke klokketoren, is nog het type der oude, Christelijke baziliek. Naakte lijnen van soberheid; stroeve gevel met drie blinde, dicht gemetselde boogramen; een ronde, donkere poort; baksteen en pannen; ènkele - waar licht moest binnen vallen, - onregelmatig aangebrachte vensters; ter weêrszijden een dubbele rij van blinde arkaden, en de campanile, even ter zijde, een ronde toren, die wel de kerker van een burcht schijnt - dit alles is Sant'Apollinare-in-Classe; dit alles is de uiterlijke, oud-Christelijke baziliek, die hier op rijst, droefgeestig maar onbetwijfelbaar Italiaansch, in de grauwe eenzaamheid van het wijde landschap van melancholie. Alle Toskaansche lieflijkheid, alle Romeinsche grootschheid is hier verre. Deze baziliek in deze vlakte geeft een indruk van oud-Christelijke treurigheid, die nergens | |
[pagina 392]
| |
anders wordt aangetroffen.... En hoe langer te twijfelen, dat wij zijn in Italië? De zacht schuine lijnen van het eenvoudige dak, de gevangenis-achtige apart staande klokketoren, zij teekenen dadelijk de Italiaansche silhouet van campanile-en-baziliek, hoe grauw ook de lucht zij en hoe somber de atmosfeer zich ook weve.... Is de baziliek eenmaal met marmeren pracht bekleed geweest of kwamen de bouwmeesters nooit daar aan toe? Wel weten wij, dat Sigismondo Malatesta de kerk hare marmeren binnenwanden ontroofde.... Wij zijn binnen getreden; de marmeren kolommen en bogen steunen een fries van mozaïek-medaillons, boven welke fries twee strenge binnenmuren dragen de vierkante balkenzoldering van het middenschip. Links en rechts de zijschepen met de sarkofagen der oude bisschoppen. In de verte van het choor, in mozaïek, het symbool der Transfiguratie, door Sant' Apollinare gezien in vizioenen: de heilige, in extaze onder een immens stralend kruis, met ter zijde Elias en Mozes, en zoo als het kruis den verheerlijkte symbolizeert, de Apostelen gesymbolizeerd door een twaalftal lammeren. Ja, dit is wèl de oud-Christelijke baziliek ende primitieve lijn, het primitieve karakter er van is zoo zuiver bewaard, dat wij nauwlijks missen de mozaïekpracht, die eenmaal deze baziliek deed flonkeren en fonkelen, als weldra ons in Ravenna toe zullen fonkelen en flonkeren die ingelegde kerkschilderijen van zacht kleurig glas en duizende gouden vierkantjes en duizende tintjes van parelmoêr en tikjes van edelsteen zelfs.... Dit was de eerste Christelijke baziliek van de havenstad van Ravenna, van Classis, van het antieke vlootstation des Romeinschen keizerrijks, van Classis, in welk haven tweehonderdvijftig liburnen of oorlogsschepen zich konden rijen.... Van dit maritime Classis geleidde een weelderige villa-wijk, Caezarea, naar Ravenna.... Van deze weelde is geen steen zelfs over en in Ravenna zelve zullen wij ter nauwernood een enkel brok beeldhouwwerk aantreffen uit de antiek keizerlijke tijden. Maar wel, nu wij den grauwen stroom naderen, den Ronco, en uitstappen, en staren in de lage wateren, nog niet gezwollen door de eerste najaarsregens.... onderscheiden wij de bogen van Trajanus' aquadukt, die, twintig mijlen lang, Ravenna van drinkwater voorzag.... De verzonkene arkaden schemeren sprookjesachtig door het water heen, de grond heeft zich opgehoogd, de vloed wijzigde zijn loop en overstroomde het machtig bouwwerk.... Tusschen de weêrspiegeling der zware, | |
[pagina 393]
| |
grauwe wolken, tooverachtig, in de vochtige diepte van de rivier, duiken de bogen op tusschen een woekering van fijne waterplanten, die slieren als nixe-haren.... | |
III.Wij zijn in Ravenna. Waar is de gratieuze lieflijkheid der Toskaansche stadjes, als van Pisa, Pistoja en Lucca; waar is de mediaevale silhout der Umbrische stadjes, als van Assisi en Spoleto? Wij zijn in Ravenna niet, als wij daár waren, bekoord. Wij zijn in een doode, kleine stad en de huizen, de kerken, de gebouwen staan om ons op, onbelangrijk, onschoon en emotie-loos, terwijl de atmosfeer, na de herfstachtige van de vlakte, wederom is geworden de verstikkend stoffige van den nazomer. Maar over de stad, als over de vlakte, drijft de melancholie; alleen, zij is niet meer de stemmingsvolle der wijde verlatenheid; zij is geworden de drukkende van de kleine, doode, als onnoodige stad.... Wie wil hier leven, in deze gloed uitstralende, baksteenen huizen? Is de stad ook wel bewoond, vragen wij ons af, terwijl wij ons hôtel uitgaan, dat den naam van Byron draagt en een oud paleis is, waar men zegt, dat Byron gewoond heeft? Maar terwijl onze voetstap weêrklinkt over de groote straatkeien en het stof om ons opstuivelen doet, zien wij in den gouden mist van den zonneschijn de schimmen van het Verleden rijzen.... Wij zien behalve Julius Caezar, behalve Thusnelda en haar zoon Thumelicus.... de schim van Honorius, Theodozius' des Grooten zwakken zoon, die zich hier in Ravenna schuil houdt achter onneembare wallen en forten, als Alarik met zijn West-Gothen Italië's heiligen grond overstroomt.... Wij zien zijne zuster, Galla Placidia, de krachtige vorstin, regentes voor haar weeken zoon Valentinianus.... Wij zien Theodorik de Groote: hij heerscht hier als Koning der Gothen en Vorst van Italië, zich beschouwende toch vazal van den Romeinschen keizer, die troont te Constantinopel.... Wij zien, in weêr latere eeuw, Belizarius hier binnen trekken met zijn overwinnende legers en stichten het Exarchaat van Ravenna, voor zijn vorst Justinianus.... En plotseling begrijpen wij hoe belangrijk deze doode stad ons zal worden, zoo wij slechts binnen treden in hare kerken en muzeum, zoo wij slechts zullen zien flonkeren en fonkelen dien schat van mozaïeken, die de verledene eeuwen als tastbaar voor ons zal optooveren.... | |
[pagina 394]
| |
IV.Laat ons echter pogen vooreerst het Ravenna der Oudheid te zien, de sterkste stad van het keizerrijk. Augustus was de eerste, die partij trok van hare ligging en hij was het, die de havenstad Classis (vloot) stichtte, met den breeden haven, waar de tweehonderdvijftig oorlogsliburnen wiegelden op het veilige water. Tiberius, na hem, beval zoo wel Ravenna als Classis en de weeldewijk der villa-straat, die beiden vereende, Caezarea, te omringen met sterke muren en forten. Het vierkant dier forten en muren werd in de vijfde eeuw tweemaal verbreed. De stad bloeit in de Oudheid met een pracht van gebouwen op; in de Noord-Oostelijke voorstad, bij de Gouden Poort, rondt zich het Amfitheater, zuilt de Apollo-tempel, rijst het Capitool-complex van regeeringsgebouwen: er breiden zich de Thermen, de theaters, arena's; er zijn bovendien de beroemde wapenfabriek, de beroemde gladiatorenschool. Tal van statige poorten en de mijlenlange aquadukt, door Trajanus gesticht en wier bouwvallen wij reeds onder de wateren van den Ronco zagen.... Dit is het vizioen der Oudheid. Een sterke stad, een weelderige stad, een maritieme stad.... Wat is er in werkelijkheid over van deze vier eeuwen trotschen bloei? Zullen wij ruïnes zien van bazielieken en tempels....? Neen, uit die vier eeuwen bloei is geen zuil, geen steen over. Tusschen de baksteenen huizen en baksteenen kerken is zelfs geen brokje marmer gebleven van die eeuwen van kracht en macht en pracht.... Het is bijna huiveringwekkend dit te verwezenlijken in ons bedenken. Wij zijn zoo gewoon overal bijna, in Italië, in Rome vooral, het verbrokkelde, maar dierbare marmer aan te treffen voor onzen dwalenden voet en ons zoekend oog.... Hier, niets. Maar nu wij het Muzeum zijn binnen getreden.... ja, nu zien wij wat òver is van die vier eeuwen! Twee brokstukken van een marmeren reliëf: het Huisgezin van Augustus: drie mannen-, twee vrouwenfiguren en knapen rondom een offerstier. Een belangrijk, schoon werk uit den eersten keizerstijd: Augustus, eiklofomkranst, drukt met den linkervoet den aardbol; Livia, de keizerin, rijst hem ter zijde; dan volgt Caezar, met de star boven zijn voorhoofd, de Stella Julia, de ster van het Julische Huis; een gepantserde man, een zittende vrouw voltooien de groep. Nog enkele | |
[pagina 395]
| |
andere marmer-reliëfs herinneren ons aan de eerste keizers-eeuwen; in het Aartsbisschoppelijk Paleis vinden wij een danseres; kleine liefdegoden, die, reikende, vruchten zoeken uit een naast hen staanden, zeer grooten korf vol vruchten - een heerlijk werk; in San Vitale treft ons het marmer-reliëf van den troon van Neptunus; de troon zelve gebeeldhouwd met achtergordijn; op de trede een monster der zee, terwijl mollige, mooie knaapjes (putti) aantorsen des zeegods ontzaglijken drietand en Tritons zware hoornschelp. En behalve enkele marmeren sarkofagen en grafsteenen, waarop de marmeren koppen en beeltenissen in hoog-reliëf der overledenen, zijn deze half vernielde stukken beeldhouwwerk het eenige wat ons overblijft van vier eeuwen leven en streven eener groote, belangrijke stad, de grootste havenstad, het voornaamste vlootstation van het Romeinsche Rijk! | |
V.Voor teleurstelling zoo weinig over te vinden van de eerste antieke keizerseeuwen, is ons echter in Ravenna een groote troost gegeven. Zie, hier staan wij voor een onaanzienlijken bouw, een kerkje, gewijd aan twee heiligen, Nazarius en Celzius. Er is uiterlijk niets aan te bewonderen, en zonder eenige verwachting zijn wij binnen getreden.... Een plotse glorie schittert, maar gedempt, om ons heen; een glorie van gedempt goud en blauwend azuur.... Een glorie van mozaïekwanden als van een geheimzinnig paleis uit een tooversproke.... Wij zijn in het Mauzoleum van de keizerin Galla Placidia en de vijfde eeuw toovert voor ons op, zichtbaar, tastbaar, verblindend prachtig en zoo duidelijk, dat het is, als of wij plots zelve in die verledene jaren ademen! Met niets is te vergelijken de gave heerlijkheid, die ons omringt. Het is zulk een verblindende schoonheid, het is zulk een indrukwekkende pracht van goeden, van edelen smaak, het is zulk een aanzienlijke rijkdom van kleur, en te gelijk hooge kunst van decoratie en ornamentatie, dat waarlijk de eerste indruk er eene is van stupefactie, dat wij niet gelóoven kunnen aan wat wij zien, dat wij meenen een zaal voor ons te zien opgetooverd uit een paleis van Aladin of Scheherazade.... Bedenk, buiten is het de doode stad en dit onbelangrijke, baksteenen kerkje....! Binnen is het een plotse verblinding! Een kapel in den vorm van een Latijnsch kruis welft hare sierlijke lijnen om ons rond en het gewelf verheft zich, | |
[pagina 396]
| |
wonderbaarlijk, als met in elkander gestoken holle amforen, kruike in kruike, tot een broze sprookjesarchitectuur. En over geheel deze oneigenlijke bouwkunst is opgeroepen een blauwe schemernacht van mozaïek, waarover een gouden schemerpracht van mozaïek. Een stil firmament vòl sterren.... dit is het beeld, dat dadelijk voor onze bewondering opdringt. Een gouden melkweg over een blauwen hemeldom.... Een verblinding, een verplettering, een weelderige en tegelijk zoo edel fijne heerlijkheid, dat wij stil worden.... Den eersten keer, dat ik dit zag, was ik verpletterd, was ik verblind. Ik had - ik heb later ook nooit meer -nimmer zoo een completen indruk ontvangen van een geheele, òplevende eeuw, als ik ontving in dit Mauzoleum. Slechts langzamerhand gewent zich het oog aan de gedempte pracht van dat blauw en dat goud en onderscheiden wij. Wij onderscheiden het stralende Kruis tusschen de gezaaide sterren en de symbolen der vier Evangelisten. Wij volgen de meanders van wijngaardranken en er bloeien gouden rozen en gouden leliën in die blauwe nacht van weelderig Christelijke mystiek. Een lauwerkrans omloovert Christus' monogram. Profeten en Apostelen, in gouden toga-vouwen, antieke wijsgeeren gelijk, doemen op tusschen de wingerdtakken. Duiven nippen aan koele wateren in gouden schalen; dorstige herten laven zich aan gouden fonteinen. En alle deze motieven, waar de duiven, al gelijken zij die van Afrodite, geworden zijn die van den H. Geest, waar de herten, al gelijken zij die, welke Artemis jaagt, geworden zijn symbolen van Christelijke kracht en volharding - alle deze edel schoone, nog antieke motieven verduidelijken nu meer en meer, goud op het blauwe fond, gecombineerd met een harmonie, die onze eerste verblinding doet voort duren, omdat wij onze bewondering analyzeeren en het ons toe schijnt, dat nooit en nergens zulk een fabelachtige wonderschoonheid door menschen meer werd geschapen. Vruchtenguirlandes zoomen de uiterste bogen van het gewelf. Telkens zien wij weêr een andere sierlijkheid uitgebeeld, een nog niet eerder opgemerkte gratie glansschemeren.... en geheel deze smaakvolle weelderigheid blijft mystiek, ik zoû bijna zeggen: diep gevoelvol. De vrome kunstenaars, die der keizerin dit Mauzoleum verluchtten, waren de laatste, antieke geesten, en, ook al dienden zij de antieke goden niet meer, de schoonheid dier goden leefde nog voort in hun geest en leenden zij aan hun nieuwen God zelven! | |
[pagina 397]
| |
Hier zien wij hem: den Goeden Herder. Op het groote mozaïekhalfrond is hij voorgesteld, baardeloos, als een peinzende antieke god, zacht vrouwelijk, week rond van vormen, een mijmerenden Bacchus gelijk. Zijn ronde arm buigt zich om langen kruisstaf; zijne oogen weiden als droomend over zijne schapen, die zelve weiden in het bevallig naïve landschap; de plooien van zijn antiek gewaad vallen tot zijn sierlijk gekruiste, gesandaalde voeten. Beminnelijk, maar hoog, en peinzend, achteloos droomerig, en als denkend aan àndere dingen, streelt zijn achtelooze hand den kop van een lam, dat naar hem verlangend toè blaat. En geheel deze edele, zielvolle, gecompliceerde voorstelling in kleine, naast elkander gevoegde glazige stukjes doffe kleur of helleren glans.... De Goede Herder.... maar niet meer de oud-Christelijke der Catacomben, die het afgedwaalde schaap over de schouders draagt.... de Goede Herder, maar die der eeuw van Galla Placidia; de prins der Zegevierende Kerk, die een jeugdige vorst is geworden, een antieke god is gebleven, in zijn purperen oppermantel over gouden tuniek! Dit gloeit alles gaaf om ons heen. Er is geen steentje uit al deze mozaïekpracht verloren! En ook de, ons onverklaarbare, voorstelling van een kruisdragenden heilige of martelaar, die een boek, waarschijnlijk van heretieke dogmatiek, wil werpen gaan in de vlammen van een ijzeren rooster, terwijl in opene boekenschrijn de ware Evangelieën zichtbaar zijn, is gaaf ons bewaard en schijnt ons nog vreémder en onverklaarbaarder, juist om dat ongeschondene.... Deze gouden, blauwe nacht heeft de mystieke atmosfeer der vijfde eeuw voor ons opgeroepen, en in den glanzigen en azurigen damp zien wij een schimme als te voorschijn treden, zich los makende uit de schaduwen, verduidelijkende als in een glorie: De schimme van Galla Placidia.... | |
VI.De dochter van Theodozius den Grooten.... Na haars vaders dood volgt zij haar broeder, den nieuwen keizer, Honorius, naar Rome, terwijl haar oudsten broeder in Constantinopel heerscht: Arcadius. Twee weeke, wreede, zeer jeugdige prinsen, twee vorsten der Byzantijnsche decadentie, overheerscht door hunne vrouwen, officieren, gunstelingen. Maar zij, Placidia, de fiere dochter haars grooten vaders: een hooge, voorname, koninklijke ziel, wie de | |
[pagina 398]
| |
Historie niets heeft kunnen verwijten dan hare eerzucht: eerzucht, die nooit zich tot laagheid vernederde. Zekerlijk, als Eudoxia, Arcadius' vrouw, den keizer van het Oosten overheerscht, overheerscht Placidia te Rome haar broeder, Honorius. Zij is het, die is de keizerin van het Westen. Maar zij is het ook, die hoórt het rijk als kraken reeds onder haar troon. Zij is het, die blijft in Rome, terwijl Honorius vlucht naar het sterke Ravenna, als de Barbaren naderen, als Alarik en zijne West-Gothen den heiligen, Italiaanschen grond overstroomen. Het is niet hare schuld, dat Alarik over haar zegeviert. Rome ligt onversterkt; hare legers weêrstaan niet den dreunenden schok der Barbaren. Zij is twee-entwintig jaar. Zij staat in het geplunderde, brandende, overweldige Rome voór Alarik, die haar gevangen neemt. En hare houding is er eene, die de Barbaren ontzag inboezemt en bewondering. Hare handen vouwen zich niet tot smeeken, haar blik blijft rustig en hoog, haar hoofd is opgericht.... Deze laatste der Romeinsche heldinnen, zij zoû tevens de heldin kunnen zijn van een historischen roman. Zoo het genre nog in de mode ware, zoû de romanschrijver niets behoeven te wijzigen, noch aan haar karakter, noch aan den loop der gebeurtenissen. De Historie zelve is dikwijls de talentvolste schepster van geschiedkundige romans. Hare stift, die de annalen der eeuwen boekt, vermeit zich dikwijls in de teekening van pràchtige, romantische manne- en vrouwezielen en zet ze voór ons, den nakomeling, neêr, als om ons te bewijzen, dat de mooiste karakters en de boeiendste intrigues, niet door romantische schrijvers werden verbeeld, maar door de Werkelijkheid zelve. Zoo als Placidia staat voor haar overwinnaar, Alarik, tegen den achtergrond van het brandende Rome, is hare houding romantiesch mooi en tevens die der laatste Romeinsche heldin. En de ruwe, blonde Goth, hij bewondert de Latijnsche prinses, die nièt aan zijn voeten valt en niet hem smeekt om haar leven. Zij is wel zijne gevangene, maar zij is ook zijn kostbaarste buit: zij is het niet te schatten kleinood van het Latijnsche Rijk. Hij en zijn broeder Ataulf, zij eeren haar beiden, en Ataulf, de reus met de blonde tressen, krijgt haar lief....! Het is de historische roman. En het is tevens de psychologiesch-historische roman. Het is de voor den romancier zoo belangwekkende evolutie in de ziel der Barbaren, die verfijnt, zoodra de | |
[pagina 399]
| |
walmen van het brandende Rome zijn opgeklaard, in de atmosfeer van het Zuiden, waar de oranje-geuren bezwijmelen onder een zoele lucht van azuur, en nòg de marmeren zuilen rijzen. Die zich verfijnende ziel der blondtressige reuzen.... zij zièt plotseling de schoonheid en gevoelt den ouden adel van geheel dit in éen stortende rijk van eeuwoude macht, over welks aardbevenden grond hun ijzeren voet heeft gedreund. Zij hebben vertrapt, vernietigd, geschonden, onteerd; zij hebben brand gesticht en gemoord.... en nu, nu zien zij plotseling voor zich opklaren de heilige majesteit van het Romeinsche Rijk, dat is gedaan.... Zijn zij, de ruwe Barbaren, de jonge helden van het Heden, de atmosfeer, die hen omzwijmelt, is de heilige van het Verleden. En in die atmosfeer staat zij, de fiere vrouw, de Latijnsche vorstendochter, Placidia.... De psychologiesch-historische roman, die de Historie ons zèlve schrijft, gaat voort.... Niet alleen dat Ataulf, - hij is koning der Gothen na zijns broeders dood - Placidia lief heeft gekregen, hij gevoelt tevens zich bijna haar mindere, hij wenscht haar gelijk te zijn; hij wenscht opgenomen te worden in dat oud-adellijke keizershuis, dat hij is komen vertrappen, vernietigen, verpletteren.... En hij vraagt zijn gevangene tot vrouw. Het is het mooiste moment in dezen roman van de Historie, die verstaat haar métier van roman-schrijven, en zelfs niet versmaadt het effect, maar het bereidt prachtig en psychologiesch zuiver. De blonde Barbaar, ge-impressioneerd door de Latijnsche schoonheid, wenscht een Latijn te worden! En zij, de fiere Placidia.... is het niet begrijpelijk en onvermijdelijk, dat een vrouw als zij dezen Ataulf lief krijgt op hàre beurt? Dezen blonden Barbaar, dezen manlijken overweldiger, dien zij nu bijna angstig voor zich ziet, haar vragende koningin der Gothen te zijn? Het is niet anders: zij hebben elkander lief gekregen, deze held, deze heldin. En haar antwoord.... is dat der heldin, niet alleen dat der laatste Romeinsche, ook dat der heldin van den pràchtig gescheven historischen roman: Placidia zal Ataulfs vrouw worden, maar op ééne voorwaarde. Hij moet met geheel zijn volk den heiligen, overweldigden Latijnschen grond verlaten.... en zij zal hem volgen en de zijne zijn. Deze helden en heldinnen voelen en zeggen en doen de dingen, die wij niet meer doen en zeggen en voelen. Maar des te meer gevoelen wij de schoonheid van dien daad des Barbaars, die toch | |
[pagina 400]
| |
de sterkste is: hij verlaat met zijne blonde horden heilig Italië. Hij tijgt naar Zuid-Gallië, naar Narbonne en wacht er Placidia, die hem belooft heeft te volgen. Placidia heeft haar broeder Honorius - steeds veilig in onneembaar Ravenna - zijn troon gered, en als Honorius hàar nu verzoekt bij hem in de sterke stad te komen, opdat hij haar danken moge voor haar fijne listigheid.... antwoordt zij zijn gezanten met een minachtenden lach.... en vertrekt naar Narbonne, naar haar bruidegom, naar den Barbaar, haar Ataulf! Ik herhaal, het kan niet anders of een vrouw als dèze moet een man als dièn, hebben bemind. Het was haar niet moeilijk hare belofte te vervullen. Toch doet deze liefde geen afbreuk noch aan de schoonheid van Placidia's karakter, noch aan de schoonheid van haar ‘roman’. De Gallische Placidia heet zij voortaan: Galla Placidia is haar eerenaam. Beschouwen wij even den hoogtijd te Narbonne: het huwelijk heeft plaats volgens Romeinsche rite en Latijnsch gebruik. De dochter van Theodozius zit aan het maal. op hoogeren zetel dan haar bruidegom, die Romeinsche kleederdracht draagt. Een rhetor declameert het epithalamium: een stoet van Romeinsche maagden biedt op schalen kostbare geschenken der bruid. Het is de moreele overwinning van het Latijnsche Zuiden; het is de làatste overwinning van Rome.... Maar boven deze fiere, en gewillige, en gecompliceerde psychische inwerking van twee karakters op elkaâr, slaat een helle vlam van liefde uit. Ataulf en Placidia beminnen elkander hartstochtelijk.... Het is het eerste deel van den boeienden roman. De Historie heeft behagen geschept het verhaal, dat zij boekte, niet zoó spoedig te voltooien. De tijden van smart zijn in aantocht. Het noodlot kondigt zich aan door Placidia's zoon te doen sterven en barst dan los als met verpletterende donderslagen.... Ataulf wordt in Placidia's armen, te Barcelona, doorstoken door Segerik, die zich in zijn plaats koning der Gothen kroont, die Placidia dwingt met andere gevangene, Romeinsche matronen vier uren lang te gaan voór zijn zegekar, die daarna de dochter van Theodozius met smaad dwingt haar paleis te verlaten. Honorius koopt echter voor een losschat zijn zuster terug van Segerik's opvolger Wallia. Placidia, eindelijk, komt in Ravenna. Zij huwt ten tweeden male, met Constantius, wien zij twee kinderen baart: Valentinianus, | |
[pagina 401]
| |
Honoria. Constantius, naast Honorius, tot mede-regent en Augustus verheven, sterft; na een twist verbant de keizer zijn zuster naar Constantinopel. Landt zij aldaar, zoo verneemt zij het bericht van Honorius' plotsen dood; zij zeilt terug naar Ravenna, om het Westersche Rijk te herwinnen voor haar zoon. Een hevige storm overvalt hare vloot; zij roept den Evangelist Johannnes aan om haar te redden en belooft hem een kerk te stichten; terwijl om haar trireem de andere vaartuigen verzinken, verschijnt een lichtende gestalte aan den voorsteven haars schips en de storm bedaart. Placidia landt te Ravenna en bevestigd er hare macht: vijf-en-twintig jaren lang heerscht zij als Regentes, voor haar zwakken zoon Valentinianus; vijf-en-twintig jaren zijn er rust, weelde, welvaart in het rijk, ook al hoort hare fijne intuïtie het geheimzinnige kraken onder haar troon.... Het is deze merkwaardige vrouw, wier schim voor ons verschenen is in de azurige, glanzige atmosfeer van haar eigen Mauzoleum. Een Romeinsche heldin in Byzantijnsch gewaad; een hooge, antieke ziel, hoewel hare silhouet is die der prinses der decadente tijden. De statueske plooien vallen niet meer om haar heen; de kokerenge stola ompurpert hare leden, de nauw getrokken palla schittert om haar als een etui van juweelen; het rood en zwart en wit verlevendigen op haar gelaat de reeds rijpere schoonheid.... Toch is hare ziel de Romeinsche en de hooge. Maar ook is hare ziel de prachtlievende, de kunstminnende. Kon zij anders zich dit Mauzoleum hebben opgeroepen? Rustte zij er uit in den dood? Vermoedelijk werd zij tòch in Rome begraven, hoewel de legende haar hier doet zijn bijgezet in een dier marmeren sarkofagen, zichbaar, en zittende, en tronende in pracht-ornaat, gebalsemd.... Nieuwsgierige knapen zouden een licht hebben ontstoken in de sarkofaag en het lijk zoû verbrand zijn geworden.... Het is een legende, die de Historie betwijfelt.... De Historie, die den historischen roman schreef van Galla Placidia, heeft het slot er van artistieker gekozen: het laatste, dat zij ons van de vorstin laat zien, is de weelde en welvaart van haar rijk, zijn de paleizen en kerken, die zij sticht.... terwijl de donkere wolken van het latere noodlot, dat het Westersch-Romeinsche Rijk zal vernietigen, nog verre, aan den einder, nauwlijks doemen.... | |
[pagina 402]
| |
VII.Ik heb misschien een ouderwetschen smaak, waar ik vind dezen roman bizonder mooi. Wat kunnen wij, die van het métier zijn, boeienders en tevens psychologiesch-kunstvollers verzinnen? Onze oogen zijn ten minste verblind door een van de décors van dezen roman, door dit prachtige Mauzoleum.... Wij treden buiten.... En om ons heeft de betoovering uit: de stille doode stad, de onbelangrijke gevels van baksteen rijzen uit het stof op in een brandenden zonneschijn.... Hier staan wij voor San Giovanni-in-Fonte, het Battistero, de Doopkerk. Oorspronkelijk een achthoekige koepel, over van een Romeinsch bad, maar uiterlijk het onbelangrijke baksteen.... Binnen, op nieuw de dadelijk zich wevende atmosfeer van het Mauzoleum: de weelderige mozaïeken, de gouden arabesken op diepblauwen grond.... En het gewelf getorst door het zelfde motief der in elkander gestokene slanke amforen. Tusschen de arabesken, de heiligen, klassiek omplooid, filozofen gelijk: de laatste, edele, heidensche lijnen trots de Christelijkheid van het onderwerp. Dan het mozaïek van den koepel zelve: Christus' Doop.... De Zaligmaker is reeds niet meer een broeder van Apollo of Bacchus: dit Battistero dagteekent van iets lateren tijd. Jezus' leden zijn reeds schraler, de geheele figuur ademt reeds het ascetisme, en, vooral, de Heiland is gebaard! Maar wilde de kunstenaar van dit mozaïek ook klaarblijkelijk het verschil aanduiden tusschen de oude goden en den nieuwen god, tusschen de eenmaal bloeiende heidensche levensvreugde en de opsomberende Christelijke ziele-ernst, tòch was hij zelve nog heidensch en antiek in zijn nieuw-Christelijke ziel, want terwijl de Dooper het water giet over Jezus' hoofd, waar boven de duive daalt.... duikt op den achtergrond de Stroomgod van den Jordaan omhoog, groote schulp in de handen en wier-omkranst de kruin, zoo natuurlijk de geheele compozitie van het tafereel voltooiende, als of de kunstenaar nauwlijks een oogenblik heeft gedacht aan de beminnelijke afgoderij, die hij pleegde.... | |
VIII.Dit is de vijfde eeuw. Maar ook de volgende, de zesde, evokeert zich voor ons in Ravenna, zoo als in geene enkele stad. | |
[pagina 403]
| |
De zesde eeuw is het eerst die van Theodorik, en wij zullen zijne schim voor ons zien oprijzen in zijne Arianische kathedraal - nu Sant'-Apollinare Nuove -; in zijn paleis, meer nog in de mozaïek-afbeelding er van dan in de ruïne zelve; in zijne tombe buiten de stad. Maar om de schim van den grooten Goth te zien, moeten wij eerst het einde der vijfde eeuw voor ons hebben zien opwolken: de warrelige jaren, die volgen na Valentinianus' dood; negen keizers die elkander opvolgen met moord op moord in vijf-en-twintig jaren, de in-eenstorting van wat eenmaal het Romeinsche Rijk was; de laatste keizer, met den spotnaam van Romulus Augustulus, die Rome, Ravenna, àlles overgeeft aan Odoaker, vorst der Heruliërs, voor zesduizend ponden goud.... Het is gedaan met de Latijnsche gloriën.... In hare allerlaatste verschemering zijn de Romeinsche adelaren weg gewiekt, is de vlucht der zich het gelaat sluierende Overwinningsgodinnen verzwonden.... Rome is een puinhoop: de grond, waar eenmaal het Westersch-Romeinsche Rijk was, ligt ten prooi aan wie hem nemen wil; alleen Ravenna, met hare kerken en paleizen, door Placidia gebouwd, schijnt een nieuwe glorie te zullen stralen rondom den jongen, brutalen overweldiger.... Het is in dit tragische oogenblik, dat Theodorik optreedt. Hij is nauwlijks een Barbaar. Als knaap van acht jaren heeft zijn vader Theodomer, vorst der Oost-Gothen, hem naar Constantinopel als gijzelaar gezonden. De jeugdige Gothische prins smachtte lang naar zijn stamgenooten aan de boorden van den Donau, maar hij ademde, trots zijn heimwee, de verfijnde Oostersch-Latijnsche beschaving. En, terug bij zijn volk, dat reeds door Pannonië zuidwaarts trekt, meer en meer zuidwaarts, in dien geheimzinnigen drang des trekkens, die het mysterie blijft der Volksverhuizing, toont hij de zijnen het vizioen nu van ‘Italië’, dat daar wacht als een eeuwig jeugdige, te nemen bruid. Hij gevoelt, Theodorik, dat alleen de Latijnsche geest zijn volk zal kunnen bezielen tot de verovering eener vaste woonplaats; hij gevoelt, dat zoo zij nog meer zuidwaarts trekken, tot binnen de grenzen van de nog overeind torenende Latijnsche beschaving, het eindelijke doel kan worden bereikt.... De Oost-Gothen verzamelen zich om hun jongen vorst. Theodorik | |
[pagina 404]
| |
doet den keizer te Constantinopel weten, dat hij, als diens vazal, Italië zal bevrijden van den brutalen Heruliër. In der daad slaat Theodorik Odoaker bij Verona, bij Aquileia, bij den Adda, en dwingt hem Milaan over te geven, omsingelt hem ten laatste in Ravenna. Ravenna is de onneembare stad gebleven. Theodoriks beleg duurt bijkans drie jaren. Ten Zuiden, in het geheimzinnige pijnbosch, zijn Theodoriks troepen gelegerd. Ter zeezijde sluit de Gothische vloot de stad af. Het einde is nabij. De aartsbisschop wil middelaar zijn: Odoaker geeft zich over. Brutaal en Heruliër, schijnt Odoaker toch bewijs gegeven te hebben van takt, van doorzicht, gematigdheid. Ook hij, klaarblijkelijk, gevoelde - als Alarik, als Ataulf, als Theodorik - de meerderheid van den Latijnschen geest, de bekoring der Latijnsche ziel, de doordringende macht der Latijnsche beschaving, die geen woeste overweldiging in enkele jaren te niet kon doen. Gedurende zijn kort bewind herstelde hij het consulaat, hield in eere de Latijnsche gebruiken en zeden. Hij had zich bijna bemind gemaakt. Nu hij door Theodorik is overwonnen, hoopt hij toch mederegent te blijven ter zijde des overwinnaars. Maar het zijn niet de tijden der minnelijke schikkingen. Nauwlijks drie dagen heeft Odoaker in deze hoop geleefd. Aan een banket in het paleis ‘ad Lauretum’ laat Theodorik door zijn wachten den Heruliër gevangen nemen.... De wachten aarzelen en Theodorik zelve steekt zijn slachtoffer het zwaard in de borst. - Waar is God!! roept stervende de tragische Heruliër en in zijn kreet klinkt duidelijk ùit het scepticisme van eene overbeschaving, die in enkele jaren des Barbaren ziel heeft kunnen verweeken. - Gij hebt niet meer, dan wat gij mij toedacht! antwoordt hem ruw Theodorik, in een opwelling van primitieve ruwheid. De Gothen roepen hun prins koning van Italië uit: hij heerscht drie-en-dertig-jaren; zijne regeering is de vrede voor zijn rijk en tevens de Gothische oppermacht in geheel Westelijk Europa.... | |
IX.Wij zijn Sant'-Apollinare-Nuove binnen gegaan. Uiterlijk, als steeds, een onbelangrijke kerkbouw. Nergens is de uiterlijkheid in Ravenna suggestief. Maar binnen zijn wij in de Arianische kathe- | |
[pagina 405]
| |
draal, hoe weinig sporen ook de latere autoriteit - die van Justinianus - heeft gelaten van hare kettersche voorgangers. De Gothen waren aanhangers van Arius: in hun godsdienst alleen bleven de zich Latinizeerende Gothen zeer Gothiesch. In alle andere kultuur werden zij Romeinsch: zij namen de antieke staatsinrichting over; zij inden gelden volgens het antieke belastingwezen; zij waren wel genoodzaakt hun primitieve Gothische adatrecht geheel ondergeschikt te maken aan het Romeinsche recht, dat alleen antwoord gaf op al de ingewikkelde vragen, voor welke zij, naïve overwinnaars, plotseling kwamen te staan, nu zij zulk een verfijnd samengesteld rijk beheerschten als het Romeinsche en Theodorik, half reeds Latijn, levende volgens Latijnsche zeden, dragende Latijnsche kleederdracht, ging hen voor. Maar zij behielden hun voorvaderlijk geloof aan de Arianische waarheden. Wij moeten een moeilijke poging doen om in deze kerk te zien de Arianische kathedraal. Na Theodorik is wat herinnerde aan de Gothische periode en het kettersche Arianisme verwijderd geworden, maar enkele curieuze mozaïeken zijn verschoond: zie hier dat van het Paleis van Theodorik. Het geen wij in de stad zelve zien als de ruïne van Theodoriks paleis is onbelangrijk, vermoedelijk niet authentiek, in het geheel niet suggestief en hebben wij slechts met een twijfelenden blik even bezichtigd. Het heeft ons geen oogenblik geboeid: om in Ravenna de eeuwen te zien herleven, moeten wij binnen treden; buiten blijft de stad steeds de doode, die zich niet bezielt. Nu, voór dit mozaïek, is de herleving volkomen: de zesde eeuw is om ons rond.... Het mozaïek is allerbekoorlijkst, omdat het zoo naïef is. De kunstenaars van Theodorik, zij waren niet meer die van Placidia. Maar de naïveteit troost ons voor het gemis der volmaakte kunstzin, vooral omdat die naïveteit zoo duidelijk voorstelt. Wij weten nu tot in de details toe hoe het paleis van Theodorik was. Wij zien het voor ons: wij zien hêm er komen en gaan. Zuilenbogen en zuilen, gelijkvloers; daarboven een tweede verdieping met boograam aan boograam, in het bovengedeelte des boogs een traliewerk. Eigenlijk geen andere silhouet dan die van een keizerspaleis op den Palatijn. Maar nu de teekenende eigenaardigheid: gordijnen, die tusschen de zuilen der onderste verdieping, dus aan straat, hangen aan ringen; gordijnen, ter zijde opgenomen, niet | |
[pagina 406]
| |
anders dan wij heden ten dage nog onze gordijnen opnemen, links en rechts, en àndere gordijnen, tusschen lagere zuilen, vast geknoopt in het midden, en dus neêr hangend met een zwaren plooienbundel in het midden van de doorgang. Die weelderige stoffen in de opene bogen aan straat zijn curieus; zij getuigen, dat in die dagen, in de opene doorgangen tusschen de zuilen, vlàk aan straat, gordijnen werden gehangen, vermoedelijk ter wering der felle zon, en alle deze gordijnen geven aan het paleis een aspekt van buiten zeer behangen te zijn, aspekt, dat wij ons nooit hadden verbeeld aan een antiek Gothiesch paleis, zoo dit mozaïek het ons niet vertoonde.... En wij verbeelden ons Theodoriks dochter, Amalazonthe, te zien komen, deze gordijnen uit.... | |
X.In Rome is het dikwijls niet meer dan een zuil, een brok muur, een fondament, dat ons suggereert het vizioen van het Verleden; hier in Ravenna zijn het meestal gave mozaïeken. Nu het vizioen van Theodoriks paleis voor ons oprijst, als of dit eigene mozaïek zich verreusachtigde, zich verijlde, en zijne diepe perspectieven verschoot tusschen de zuilen en de gordijnen, nu rijst ook Theodoriks schim zelve duidelijker ons voor den geest. Wij zien hem uiterlijk niet anders, dezen gelatinizeerden Oost-Goth, dan wij een geraffineerden Oost-Romein zouden zien. Maar onder die Byzantijnsche beschaving sluimeren de energieën van een krachtig, jong, nieuw ras. Er vloeit in zijn aderen een ànder bloed dan dat der decadente, laatste keizers. Er woelen achter het voorhoofd, waaraan het zwaar blonde haar niet in lange tressen gevlochten is, maar reeds van de kinderjaren af kort geknipt werd om kruin en langs slapen, àndere gedachten dan alleen over de Groenenen Blauwen, over de wedrennen der koetsiers in het Hippodroom. Zeventien jaar, is deze jonge prins vorst, aan het hoofd van zijn volk. Enkele jaren later helpt hij den keizer Zeno zijn troon te herwinnen. Hij is in Constantinopel ‘patricius’: een titel van hoogen, hoewel nieuwen adel. Hij is consul, hoogste magistraat. Hij is kapitein der keizerlijke Garde. Hij blijft de vazal van Zeno. Hij overwint de Gepiden, dan de Heruliërs. Na Odoaker te hebben vernietigd, en koning van Italië te zijn gekroond, ontneemt hij Sicilië aan den Wandalenvorst Thrazimond. Hij gaat verder; hij maakt zich | |
[pagina 407]
| |
meester van Rhetië, Norië, Pannonië, Illyrië. Alle Barbaarsche opperhoofden maakt hij schatplichtig aan zich. Hij huwt een zuster van Clovis. Blijft de keizerlijke glorie ook te Constantinopel stralen als een heilige aureool, Theodorik is te Ravenna de werkelijke vorst, die de wereld beheerscht. Geen is machtiger dan hij. Constantinopel is de antieke traditie, Ravenna wordt de moderne werkelijkheid. Orde heerscht, welvaart ontbloeit; wetenschappen, kunsten, letteren ontluiken op nieuw. Aan zijn hof te Ravenna verzamelt Theodorik de geleerdste geesten van zijn tijd: Cassiodorus, Boëtius, Symmachus zijn fijn geletterde wijsgeeren en dichters, zijn universeele geleerden. De ‘Gothische Wet,’ die Theodorik schept, doet hij verrijzen op oud-Roineinsche bazis. Maar het noodlot laat niet een zoo grooten geest ongemoeid. Het kiest groote geesten als slachtoffers. En wij zien de laatste jaren van Theodorik versomberd door vreemde melancholieën, en hem bijna krankzinnig makend zelfverwijt na den moord, juist, op twee dier genoemde geleerden gepleegd: Boëtius en Symmachus.... Hunne vijanden hadden hen aangeklaagd, als heulende met den keizer Justinus, te Constantinopel, die Theodoriks te groote macht wilde fnuiken.... De beiden geleerden worden omgebracht, na de afschuwlijkste pijnigingen.... Sedert is Theodorik achtervolgd als door een berouw, dat hem den slaap ontneemt, des nachts dwalen doet tusschen deze zuilen en die gordijnen, half krankzinnig.... | |
XI.Laat ons onze aandacht wenden. Laat ons in de kerk, waarin wij ons bevinden - Sant'-Apollinare-Nuove - dat àndere mozaïek bezien: die curieuze afbeelding van de havenstad Classis, van Ravenna zelve, hare koepels en muren, zonder torens. Ook dit mozaïek dateert uit den Gothischen tijd. Maar laat ons dàn even den Gothischen tijd vergeten om het lange mozaïek der Maagden te bewonderen, die in optocht hare martelkronen aan de voeten der koninginne des Hemels komen neêr leggen.... Want deze theorie van heilige maagden is wel eene der allergrootste schoonheden, die wij in Ravenna zullen zien. Zij is in de plaats gekomen van de Arianische voorstellingen, die, nà Theodorik, de aartsbisschop Agnellus deed verwijderen. Deze maagden dateeren uit de zevende eeuw. Zij voeren ons dus even, éen oogen- | |
[pagina 408]
| |
blik, uit de Gothische periode naar de volgende Byzantijnsche jaren, en ik weet nergens, noch in Rome, noch in Venetië, noch waar ook, een mozaïek-wonderschoonheid te noemen, die gelijk zoû zijn aan dezen stoet van martelaressen, in witte en gouden tint, de glans der mozaïekblokjes verhoogd door den weêrschijn van het parelmoêr. Deze stoet, daar boven aan die fries van het middenschip, is de glorie dezer kerk. Wie kijkt er naar dien ànderen stoet, van martelaren, die ter andere zijde pendant vormen en eveneens hunne martelkronen komen aanbieden, aan Jezus Christus...? Onze blikken blijven geboeid door die edele vrouwen, ginds aan die hooge fries.... Zij gaan, in hare verheven bevalligheid, langs de palmboomen, die rijzen op den achtergrond. Men heeft haar zekere eentonigheid verweten in gebaar en houding, in koloriet. Voor mij is die eentonigheid de treffende zekerheid, dat de kunstenaar zich bewust was van de schoonheid, die hij schiep. Deze eentonigheid vermoeit ons niet, zij is een trotsche zelfbewustheid.... Zie, langzaam schrijden de gelukzalige maagden voort, onder de palmboomen.... Teeder, gratieus, fijn en edel, zijn zij als zusters, die elkander gelijken. En hoe belangwekkend is niet voor hem, die in de détails van kunst naspeurt de geschiedenis van die détails, een nauwkeurige beschouwing van de kleederdracht dier edele maagden! Zij vertoonen ons zeér nauwkeurig de Byzantijnsche kleederdracht van die dagen en wel mogen wij zeggen: van die eeuwen.... Er bestond destijds een ‘mode,’ als zij heden bestaat, maar zij veranderde niet zoo snel; zij duurde jaren, ja, het is misschien niet te bout te verzekeren, dat zij in de hoofdlijnen zekerlijk wel eeuwen duurde. Want de Byzantijnsche kleederdracht, die deze maagden ons vertoonen, is in hoofdlijn de zelfder der antieke Romeinsche vrouw: Stola of ondergewaad, waarover Palla of oppermantel, maar de Romeinsche matrone droeg hare stola in wijde, recht neêr vallende plooien, droeg ook hare palla wijd, drapeerde zich soms, zoowel in stola als in palla. De Byzantijnsche vrouw - zoo als de silhoueten dezer heilige maagden ons bewijzen - drapeerde zich niet meer; de ‘mode’ was veranderd: zij droeg hare stola nauw getrokken om de leden, zeer eng, en de palla, nauw, zonder plooien of vouwen, tweemaal omgeslagen, verslankte de leden nog meer, hield het lichaam als omgoten in een met juweelen rijk bezette en omboorde schacht, omgaf het als in een engen zijden en juweelen koker, uit welke | |
[pagina 409]
| |
van onder, de vierkante band van den gordel, met juweelen ook zwaar bezet, tot aan de voeten neêr hing. Uit een diadeem vloeit de witte, ijle sluier en met sierlijk gebaar beuren de maagden in de plooien van dezen sluier hare kronen van martelares, dien zij Maria aan de voeten gaan leggen. Zoo zijn deze edele, bevallige figuren ons een schitterende herleving van de Byzantijnsche vrouw, in een flonkering van vooral witte en gouden mozaïek-steenenpracht.... Daar schrijden zij, als leven zij! Zij bewijzen ons wel, dat deze kunst van steentje te voegen bij steentje, tintje naast tintje, glansje boven glansje, geene koude behoeft te zijn en meér kon geven dan alleen decoratieve bevalligheid. Voor mij ten minste zijn deze schrijdende martelaressen eene der lieflijkste, ziel-ademende schoonheden, die ik in Italië heb gezien en ik zal nooit vergeten het aandoenlijke woord der stok-oude kerkbewaarster, die mij deze maagden toonde, en die mij zeide: - Ik zie ze al dertig jaren lang, dertig lange jaren, want ik ben oud geworden in Sant'-Apollinare-Nuove.... Maar ik vind ze iederen dag nog even mooi.... nog éven mooi.... | |
XII.Wij zijn op het punt de kerk te verlaten.... Maar zie, hier treft ons wederom een mozaïek: een H. Avondmaal.... eene voorstelling, die wel dateeren moet uit de allereerste jaren der Christelijkheid, want de mengeling van het Heidensche en Christelijke is er veel naïver dan in den stroomgod bij Jezus' Doop, dan in den Bacchus-gelijken Christus, dan in den weelderigen, antieken geest, die ademt in Placidia's Mauzoleum.... Aan dit H. Avondmaal liggen Jezus en zijn Apostelen aan op groote aanlegbedden, rondom de gedekte tafel, als gebeurde bij een antiek banket; de, nog geheel heidensche fantazie van den Christelijken kunstenaar heeft geen oogenblik er aan gedacht den Christus en zijne volgelingen te doen aanzitten, het geen immers alleen de vrouwen deden....! | |
XIII.Deze laatste indrukken hebben ons afgeleid van Theodorik.... Wij zagen zijn schimme het laatst, ter prooi der wroeging, rond | |
[pagina 410]
| |
zwerven durende de slaaplooze nachten door zijn paleis.... Hij stierf half krankzinnig.... Hier is zijn Mauzoleum.... Het rijst even buiten Ravenna op als in een stillen, rustigen, groenen tuin en er drijft een atmosfeer van weemoed om dezen ronden toren, die het graf is van een held. Theodorik stichtte zich zijn grafmonument in een andere stemming dan Gallia Piacidia zich het hare stichtte. Hij heeft gedacht bij dezen bouw aan de Mauzolea, die groote keizers als Augustus en Hadrianus zich gesticht hadden te Rome. De grafgebouwen der twee heidensche keizers waren immense, torenende monumenten, bedoeld om als laatste rustplaats te dienen voor de asschen niet alleen van henzelven, maar ook van hunne vrouwen, kinderen, verwanten, vrijgelatenen en dierbare slaven. De Christelijke Gothenkoning sticht zich een graf van bescheidener afmeting, bedoeld voor zichzelven alleen, voor zijn eigen gebalsemd en ompantserd lijk, neêr gelegd in marmeren sarkofaag, maar toch is zijn Mauzoleum eenigszins gedacht in den geest dier immense Mauzolea der beide keizers, die hij, verlatinizeerde Goth, vereerde, en verschilt zijn sepulker geheel en al van dat der keizerin Placidia. In de mozaïeken van de keizerinne-begraafplaats trof ons, vooral in de kleur - het doffe goud op diep blauw - een mysticisme, zeer welgevallig aan de oudere vrouw, die, na woelig en bewogen leven, ten laatste rustig regeerde voor haar zoon en zich uren aan vrome mijmering kon overgeven op de plaats, waar zij eenmaal hoopte voor immer te rusten; in Theodoriks sepulker treft ons, behalve de nabootsing van het antieke model, zonder eenige mystieke gedachte, een meer wereldlijk karakter, trotsch en onafhankelijk mannelijk, fier en krachtig om dien tienhoekigen torenvorm, door zware arkaden getorst en overkoepeld met rond dak, dat bestaat uit éen enkelen steen, vele centenaren zwaren monolieth, vermoedelijk vroeger bekroond met de statue des konings en bij welken monolieth men nog denkt aan den vorm der oude, Germaansche tumuli, primitieve grafheuvels, die in Germanië en Pannonië de overblijfselen dekten der voorouderen van dezen vorst. Ook inwendig is het sepulker geheel antiek gedacht en mist het de mystiek, die Placidia's graf verkerkelijkt. Vooral als men bedenkt, dat de bouworde hier in vroegere dagen door bogen en zuilen verluchtigd en vervroolijkt geworden is, terwijl daarbij niet moeten worden vergeten, dat het geheele verwulfsel zich hooger | |
[pagina 411]
| |
verhief, omdat het Mauzoleum een meter diep verzonk in de aarde. Overal hoogde Ravenna's grond zich op, overal is de aarde aangeslipt. Luchtige, lichtgebouwde, antieke rotonde, zoo moet men zich dus het inwendige denken van dit Mauzoleum, waar nog treft onder aan den koepelsteen het opmerkelijke, gebeeldhouwde Gothische ‘tang-ornament’: motief als van in elkaâr verbogen tangen, het zelfde motief, dat terug keert in de brokstukken van het prachtige Gothische gouden pantser (in het Muzeum); pantser, dat werklieden onder de aarde bij den haven vonden en dat aanstonds deze legende geboren deed worden: Het lijk van Theodorik, in gouden Gothiesch pantser gehuld, zou met smaad en schande door Aartsbisschop Agnellus - de latere zuiveraar aller kerken Ravenna's van Arianische heretiek - verwijderd zijn geworden als dat van een ontwaardigen ketter, die de ware, orthodoxe godsdienst niet had gekend,.... en deze brokstukken waren afkomstig van Theodoriks eigen pantser. Niets bewijst dit echter, hoewel er niet aan te twijfelen is, dat het pantser - gedreven met het bevallige ‘tang-ornament’ - eenmaal behoorde aan een Gothieschen veldheer van hoogen rang.... Het Mauzoleum van Theodorik, even buiten Ravenna rijzende in den stillen, rustigen, groenen tuin is het eenige bouwwerk, dat uiterlijk ook ons de verledene eeuw suggereert.... | |
XIV.De tijden wentelen.... Theodorik sterft, ten prooi aan wroeging en vreemden weemoed, en Amalazonthe - de Maagd der Amalen of Hemelingen, als haar naam beduidt - wier gemaal Eutherik is gestorven, zal regentes zijn voor haar jeugdigen zoon Athalarik. Het kind sterft, vermoedelijk vergiftigd en de jonge prinses staat geheel alleen, een droef beeld van rouw, om den troon te bestijgen.... Haar neef Theodaat zal haar huwen en de macht met haar deelen: hij doet haar weldra verworgen; op zijne beurt wordt hij onttroond door Witiges.... Het zijn deze misdaden van eerzucht, die de komende gebeurtenissen voorbereiden. In Constantinopel is Justinianus keizer van het Oosten gekroond en zijn oogen zien naar het Westen.... Onder het voorwendsel den moord, op Amalazonthe gepleegd, te wreken zendt de keizer Belizarius aan het hoofd van een machtig leger.... | |
[pagina 412]
| |
Witiges, eenmaal een der voornaamste veldheeren van Theodorik, weêrstaat Belizarius moedig, maar Napels, Rome, Milaan - waar Witiges na een opstand alle mannelijke inwoners in een bloedbad had doen vermoorden - vallen Belizarius ten deel; Witiges, ten laatste, wordt in Ravenna overrompeld. Narses, Eunuch, intrigant, tevens bekwaam veldheer naast Belizarius en zijn dwarskijker, hem toegezonden door de keizerin Theodora, wordt hertog van Ravenna; dan wordt het Exarchaat van Ravenna ingesteld en is Ravenna, geheel Italië, niet meer dan een provincie van het Rijk van het Oosten, van het machtige rijk van Justinianus. En het is dezen Byzantijnschen tijd, die wij na de eeuw van Placidia, na de eeuw van Theodorik, thans, wederom in mozaïek, in een van Ravenna's kerken, in den San Vitale weêrspiegeld zien. Deze mozaïeken, zij missen zeker de fijnere teederheid, de wazigere stemming der fresco's, zij zijn desniettemin, in hun weêrglans van hèlle schittering, steentje naast steentje, tintje bij tintje, glansje boven glansje, als magische spiegels, die het eenmaal opgenomen beeld behouden en eeuwig weêrkaatsen. Zij geven het Verleden weêr zoo duidelijk als zien wij het zelve, als leven wij het zèlve. Het is niet meer een droom, een vizioen, een dichterlijke evokatie: het wordt een felle werkelijkheid, een realistiesch-historische aanschouwelijkheid. Het is bijna zoo hel, fel en glanzend van kleur, dat onze eerste beweging er eene is van twijfel: zijn deze schitterende taferelen wel uit de zesde eeuw?? Maar als wij in deze wonderkerk van San Vitale, deze kerk uit Byzantium - liever uit het Constantinopel van Justinianus - wier zuilen kantachtige kapiteelkussens vertoonen en de verschieten tusschen wier zuilen moskee-achtige geheimzinnigheden doen schemeren, zoo als in de H. Sofia-kerk in Constantinopel de kapiteelen moeten hebben vertoond, tusschen de zuilen moeten zijn verschemerd - als wij in deze San Vitale dan niet meer twijfelen, en de twee beroemde mozaïeken beschouwen, die de keizer en de keizerin, Justinianus en Theodora, te midden hunner hofhouding, voorstellen.... dan zien wij niet meer een decoratie, een afbeelding, dan zien wij niet meer iets voorgesteld: neen, wij zijn in.... Constantinopel: wij zijn, hier in Ravenna, in het Constantinopel van Justinianus: wij zijn in het Heilige Paleis aldaar, wij ademen de Byzantijnsche hoflucht; de ceremonie, de etiquette, de pracht van keizerlijke glorie.... dat alles is om ons rond, te zien, te tasten: het gloeit, het straalt, | |
[pagina 413]
| |
het flonkert rondom ons heen; in de doode stad buiten is hier binnen dit zonderlinge geheim van deze wonderkerk, waarin het Verleden, eeuwen lang, kleurgloeiend bleef stil staan en zich nù aan onze verbazing, verwondering, bewondering openbaart.... Op het eene mozaïek is keizer Justinianus afgebeeld in keizerlijk ornaat, den diadeem omaureoold met den stralenkrans van ‘goddelijkheid’, den keizerlijken chlamys op den schouder vast geklampt met een ronde gesp; edelsteen met parelen omzet, aan welke drie groote peerparelen hangen: en hij torst een gouden schaal, misschien als symbool bedoeld van zijne schenkingen aan deze kerk, hoewel de geheele voorstelling zoo reëel is, met zóo nauwgezette afbeelding van alle details, dat men zich afvraagt of deze schaal, die de keizer in eigene handen draagt, toch niet iets anders beduidt, waar naar te vergeefs wij raden.... Maar niet-tegenstaande deze onzekerheid, zien wij Justinianus, zijn wij in zijne prezentie, ontmoeten wij hem in deze materializatie van het Verleden! Wij zien hem met zijn wijd opene oogen, zijn rechten, fijnen neus, zijn vierkanten kin van wilskracht, zijn uitdrukking van energie, waarover een wolk van zorg waast.... Dit is de landbouwerszoon, wiens bizondere kwaliteiten hem voerden tot op den troon, waar hij bijkans veertig jaren lang heerschte. Zijn nederige oorsprong verhinderde niet, dat zijn fijn verstand noodig oordeelde een geheele herziening van het Civiele Recht. De nieuwe wet droeg zijn naam voor eeuwen, eeuwen lang. En bovendien stelt hij belang in filozofische en godsdienstige vraagstukken: de meest ingewikkelde zijn het welkomst aan zijn subtiel denkvermogen. De beroemde St. Sofia dankt hèm hare glorie en luister. Zijne regeering is er eene van onbetwiste wereldmacht: Belizarius en Narses onderwerpen aan die macht zoo wel het Gothische Italië als het Wandaalsche Afrika, zoo wel Ravenna en Rome, als Karthago.... Een indruk van ademend leven geeft dit mozaïek, dit portret van glanzende glazuursteentjes, van parelmoêren weêrschijningen, dat de exarch van Ravenna beval hier ter huldiging des keizers in dezen kerkwand in te leggen. Maar de keizer niet alleen leeft en ademt hier voor ons. Zijn hofstoet omringt hem. Ter eener zijde is hem afgebeeld de aartsbisschop Maximianus, zeer realistiesch om zijn mager, ascetiesch gelaat van prelaat, in duidelijk geteekend geestelijk gewaad, het groote kruis in de handen. Naast den aartsbisschop twee diakenen, de een groot missaal torsend, de ander | |
[pagina 414]
| |
wierookvat houdend aan ketting. Drie dignitarissen omstuwen den keizer: hunne koppen zijn zeker eveneens portretten en verschillen zeer van elkaar; hunne gewaden, met de schouderbedekking, en de breede, kleurige baan over hun mantel, duiden klaarblijkelijk hunne verschillende waardigheid aan. Vier wachten met zwaard en schild voltooien de groep. Over deze historiesch-realistische groep van flonkerende pracht is de niet minder belangrijke helle, felle aanschouwelijkheid van de keizerin Theodora, tusschen de eunuchen en vrouwen van haar gevolg. Wij zien haar, zij leeft voor ons, zij ziet ons aan met haar groote, hysteriesch-treurige oogen. Wij zien de architectuur van de zaal, waardoor zij schrijdt, onder een verwulfsel, en, in de hoogte, uitgerold gordijnscherm. De keizerin torst, als de keizer, de geheimzinnige gouden schaal. De détails van haar gewaad zijn allerduidelijkst: wij zien de borduurselen van den rand haars ondergewaads en die van haar oppermantel; zij stellen, naar de Byzantijnsche mode, menschelijke figuren voor, vermoedelijk een Evangeliesch tafereel; de grootste elegance, zoo wel voor mannen als vrouwen, was zich heilige tafereelen te doen borduren op mantels en gewaden. Maar de ‘lijn der mode’ is veranderd sedert de jaren der heerlijke, heilige maagden, die wij bewonderden in Sant'-Apollinare-Nuove. De plooien van de gewaden der keizerin vallen ruimer, weelderiger: de nauwe koker-mode heeft uit! Hoe staart zij ons aan! Haar gelaat schijnt even vermagerd. Hare groote schoonheid, die den keizer bekoorde, toen zij nog danseres en diertemster was, schijnt getaand. Hij, een landbouwerszoon eenmaal, zij eenmaal een meid van de straat, zijn zij nu de ‘heilige’ Keizerlijkheden! De aureool van ‘goddelijkheid’ omstralenkranst haar hoofd en tevens zien wij het blanketsel om hare oogen, op hare wangen. Het is of zij tot ons het woord gaat richten, hoog, hard en bevelend. Een schat van steenen en parelen omschittert haar: die parelen en steenen flonkeren op haar voorhoofd, flonkeren in ronden diadeem om haar kapsel; zij hangen in lange snoeren, die in peerparelen eindigen, àf langs hare slapen, tot over hare borst; zij omgeven haar hals en schouders, met een snoer, dat is als een kraag. Naast haar twee aanzienlijke vrouwen, vermoedelijk de eene Antonia, de vrouw van Belizarius, een langen tijd - tot de ongenade van dezen veldheer - de intieme vertrouwelinge der keizerin, die in hare grootheid en | |
[pagina 415]
| |
‘goddelijkheid’ van keizerin van het Oosten niet vergat wie zij geweest was: een hetaere in de gangen van Hippodroom en die dikwijls in de volkswijken, vermomd, zich een minnaar koos uit het volk.... De kleeding dier beide aanzienlijke vrouwen is ook in détails zeer duidelijk, met de op hare mantels geborduurde star en cirkel, vermoedelijk het embleem harer waardigheid: een groep van vijf andere vrouwen volgt onder de schaduw van het opgebonden velum. Een dignitaris helpt de keizerin de groote, goudene schaal te dragen: een mindere hofbeambte beurt den voorhang van de deur, door welke zij gaan zal.... Een zeer curieus en duidelijk is de Byzantijnsche fontein bij die deur: de vier zuiltjes, die torsen het gebeeldhouwde voetstuk, waarop de ronde vaas, uit welke twee stralen water spuiten, naar rechts en naar links.... Het Verleden zelve, dat vòor ons glanst, schittert, flonkert, tastbaar.... En toch, te gelijker tijd, de geheimzinnige onzekerheid, omdat wij, trots die tastbaarheid en helle realiteit der tafereelen niet weten wat zij ons voorstellen: nooit heeft een archeoloog of kunstgeleerde beslist kunnen uitmaken wat wij te denken hebben van de twee geheimzinnige, goudene schalen, die de eene, de keizer, de andere, de keizerin, geholpen door haar dignitaris, beuren, om ze met plechtigen optocht en groot gevolg, ergens been te dragen.... | |
XV.Wij hebben San Vitale verlaten, na die verblinding van het geheimzinnige en tastbare Verleden, na die vreemde terugdompeling onzer zielen in de eeuw van Justinianus en Theodora.... Wij staan op straat, en onze verblinde oogen zien om ons rond.... Wat zien wij....? Een doode stad, baksteenen huizen en kerken, in een wolk van stof, in een brandende nazomerzonneschijnwemeling.... Wij zijn terug in het Heden, dàar staat onze automobiel.... |
|