| |
| |
| |
Pierrot moderne
door P.C. Boutens.
Pourquoi, en nous expliquant, ne pas faire un petit bout de danse, tout comme autrefois?
Le parfait maître de danse.
Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer,
In den winter van den zomer,
Bij den zonneschijn van regen -
Wat is u aan mij gelegen?
Ach die droomen en die waken,
Wonen mijlen uit elkander,
En vergeefs wil de éen den ander
Tot zijn hartsgelijke maken -
De éen moet droomen, de ander waken.
| |
| |
Die in zomermiddernachten
Uit het maanlicht zijn geboren,
Kunnen niet den dag behooren,
Moeten in de zon versmachten
Naar de zon der middernachten.
In wier hart elkander raken
Zon en maan en droom en wake,
Waren wij elkaêrs geburen,
Had zich de avond kunnen lengen
In éen dag van schemerduren,
Tot éen nacht van zilvren uren:
Dag en nacht die zich vermengen
En ons broos geluk verlengen!
| |
| |
Ach hoe leed ik, lang en wakker!
Weken werden trage jaren.
En mijn hart wou niet bedaren:
O te droomen met een makker! -
Lange weken leed ik wakker.
Die mijn droomloos hart doorbeefde,
Bittre dood dien 'k overleefde,
Die mijn hart doorsneed en deelde,
Maar tot nieuwer droomen weelde!...
Zie, mijn arm houdt u omvangen,
En uw hoofd rust aan mijn schouder.
Maar wij zijn een leven ouder
Sinds het avondbleek verlangen
Met zijn koorts ons hield bevangen....
| |
| |
Luister nog, laat mij verhalen.
Voelt gij niet hoe licht wij zweven,
Ieder in zijn eigen leven,
Met het rijzen en het dalen
Van harts hoorbaar ademhalen?...
't Wordt als een begin van droomen!
Of de maan komt opgevaren -
Maar gij zijt het, die moet komen...
't Is als een begin van droomen...
Iedren nacht zijt gij mijn eigen:
Schooner dan de helle dagen
U in 't licht te toonen wagen,
Zie ik u in droomen stijgen,
Onvoorwaardelijk mijn eigen.
| |
| |
Won niet Adam zelf in slape
Uit zijn eigen vleezen zijde
Die zijn eenzaamheid bevrijdde?
Heeft de Droom haar niet geschapen
Waar hij lijdzaam lag te slapen?
Trouw zijn u mijn blinde nachten,
En al de ontrouw uwer dagen
Komt hun helderheid niet vagen
Met een schaduw van gedachte -
O mijn trouwe kuische nachten!
Machtger is de droom dan 't leven! -
Heeft de dag u ooit geschonken
Dees mijn oogen droomdoorblonken? -
Mij heeft u de droom gegeven
Onverdeeld en voor het leven!
| |
| |
En mijn dood zal u niet derven;
Van de sterfelijke zonnen,
En den dood moet met mij sterven
Wat de dood niet kan verderven!
Liefde die zich niet kon geven,
Neemt alleen en wordt genomen:
Ik werd rijk bij schaamle droomen,
Gij bleeft arm in 't rijke leven:
Neem wat ik u niet kan geven!
Toch, dees sombre selenanthen,
Deze bloemen mijner oogen -
Ach, het lijkt een ijdel pogen
In den dag haar te verplanten
Naast uw gouden helianthen!
| |
| |
Zie, uw hoofd rust aan mijn schouder,
En mijn arm houdt u omvangen....
Koud en dood is jong verlangen.
En onwerklijker en kouder
Rust uw schoon hoofd aan mijn schouder.
Elk woont in een ander leven.
En wij dansen als twee dooden
Tegen 't vroege morgenrooden
Als de haan zijn sein gaat geven
En de sterren flakkerbeven....
Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer,
In den winter van den zomer,
Bij den zonneschijn van regen -
Wat is u aan mij gelegen?
|
|