bestaan. En bovendien, ik kan mij in hoofdzaken met de waardeering die voor Boutens en v.d. Woestijne's hier afgedrukte verzen, voor Gorter's ‘Mei’ wordt uitgesproken, en de aanklacht van pose en mooi-doenerij tegen v. Eeden's ‘Lied van de Smart’ zeer wel vereenigen.
Doch een paar opmerkingen. Hoewel ik dus Moolenaar's uitvoerig en zeer prijzend artikel over den dichter Boutens grootendeels met instemming las, verwonderde ik mij even door den heer Poort (in zijn algemeene inleiding) op de vraag: ‘Wat erkent gij dan als poëzie?’ speciaal met deze strophe van den genoemden dichter te hooren antwoorden:
Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Tetrvleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
Het kan aan mij liggen - maar wanneer ik dit beeld tracht te realiseeren, wil het mij gewoonlijk wat.... anatomisch van plastiek voorvoorkomen; en de doorvoering ervan lijkt wel vernuftig, maar tevens niet zonder gekunsteldheid.
In de bespreking van Gorter's ‘Mei’ trof mij - vooral na de voorafgaande opmerking dat ‘Boutens' beste verzen klein-werk zijn’ - dit gedicht als een ‘geweldig epos’ gekenmerkt te zien. Is dit epitheton nu wel het bij uitstek karakterizeerende; en mag men van een zorgvuldig kritikus niet verlangen, dat hij zeer nauwlettend te werk ga in de keuze zijner adjectiva? Ik bedoel deze opmerking waarlijk niet als letterzifterij! Buiten-verhouding-prijzende toevoegingen zijn jarenlang zoozeer aan de orde van den dag geweest, dat men er eindelijk eens genoeg van krijgen kan.... ja, dat men er tureluursch van wordt! En het beste is nog wel, dat de beide keeren het verderop met mij blijken eens te zijn. Schrijft Herman Poort (op blz. 104) niet, dat het ‘ietwat belachelijk zou klinken’ Gorter b.v. den Hollandschen Homeros te noemen?
In hetzelfde opstel komt nog een passage voor, waarbij ik iets op het hart heb. ‘Zelfs de opmerkingen’, staat er op blz. 86 te lezen, ‘van den geleerden en toch niet geheel van kunstgevoel ontblooten heer Edward B. Koster in zijn van zoo groote belezenheid getuigend boekje over Overeenkomst en Navolging in de Literatuur, dat er hier en daar en dáár-óók plaatsen in Mei zijn aan te wijzen, die herinneren, ja, waarvan éen zelfs woordelijk gelijk is, aan versregels van Shelley, Elizabeth Barrett Browning en Keats, - deze opmerkingen, zeg ik, kunnen toch door hèm, die nièts en nièts anders wil dan een gedicht, zooiets wonderlijk-ontroerends van zegging-rhythme-en-klank, niet anders ontvangen worden dan met de woorden: - Zoo, zoo, dat wist ik niet! -’
Zeker! Maar alleen: hoe ver kan dat gaan? Op dit standpunt zou men ten slotte met onverschilligheid kunnen aanhooren dat een of ander door