| |
| |
| |
Uit: ‘De verzentuin van een kind’
door R.L. Stevenson.
Vertaling van A.J. Barnouw.
I.
Winderige Nachten.
Als de maan met de sterren naar huis toe is,
En de wind maar niet bedaart,
's Nachts al door in de duisternis
Passeert een man te paard.
Waarom zoo laat als het licht is gedaan
Komt-ie daar hop in galop toch aan?
Wanneer 't geboomte hardop gilt
En 'n schip in nood verkeert,
Komt-ie de straatweg, boos en wild,
Gaat-ie voorbij in galop, en dan -
Komt-ie er hop in galop weer an.
| |
II.
Zingen.
't Vogeltje zingt van spikkelei
En nestjes in 't geblaart.
De zeeman zingt van getouw en getij
| |
| |
De kinderen zingen in ver Japan.
Waar zingt niet ieder kind?
Het orgel staat met den orgelman
Te zingen in regen en wind.
| |
III.
De Molen.
Dwars over 't perk, wat we zwaar zullen boeten.
Weg uit den tuin door de bres in de haag,
Takken verbrekend, op handen en voeten,
Dan bij de kanten van 't water omlaag.
Hier is het bonzende molengedonder,
Hier is het wonder: de schuimende sluis,
Hier is de dam met de woeling er onder -
Plekje vol heerlijkheid, vlak bij ons huis
Hier kun je weinig van 't dorpje meer hooren,
Ook van de vogels niet hoor je hier veel.
Doof van 't gedreun zijn de molenaars ooren,
Dof zijn z'n oogen van 't stuivende meel.
Mogen er jaren verloopen, het water
Stuwt als vandaag door het molenwiel heen,
Schuimt er en dondert er, jaren noch later,
Lang na de laatste der jongens verdween.
Ver uit Oost-Inje terug naar de onzen
Komen we, als dappre soldaten vereerd;
Nog zal de beek door het molenwiel bonzen,
't Water tot schuim in de karning gekeerd.
| |
| |
Ik met jou knikker, geruild na de ruzie,
Jij met mijn boon, die 'k je Zaterdag leen,
Ouder en deftiger dan ik je nu zie,
Komen we saam en herdenken 't voorheen.
| |
IV.
De zon op reis.
De zon is niet naar bed, als ik
Me 's avonds in de dekens schik.
Maar altijd gaat-ie de aarde rond,
Maakt morgenstond op morgenstond.
Terwijl we thuis bij zonneschijn
Hier in den tuin aan 't spelen zijn,
Wordt elk Javaantje goedenacht
Gezoend en naar zijn bed gebracht.
Als ik ga slapen na de thee
Dan wordt het dag weer over zee,
En alle kindren daarvandaan
Staan op en doen hun pakjes aan.
| |
V.
De Lantaarnopsteker.
De zon is weg en het water voor de thee in de theestoof bromt;
Voor de ramen moet ik kijken gaan of de lichtjesman al komt.
Want 's avonds zoo om theetijd, en vóór je zitten gaat,
Komt-ie haastig met een oliepit en ladder door de straat.
| |
| |
Koetsier moet Willem worden, Marietje wil naar zee,
En mijn papa die is bankier en rijker zijn niet twee.
Maar als ik eenmaal groot ben, en zellef kiezen kan,
Dan steek ik 's avonds lichtjes aan met jou, Lantarenman!
Die lantaren voor de ramen is toch een groote schat!
De lichtjesman die steekt hem op als alle in de stad.
Maar voor je verder voortholt met je leer en oliepit,
O knik goenacht waar voor het raam een kleine jongen zit
| |
VI.
De Schommel.
Heerlijk om hoog in de schommel te gaan,
Hoog in de lucht zoo blauw!
Nooit heb ik prettiger ding gedaan,
Hoog, tot boven de tuinmuur uit;
Daar is het uitzicht vrij:
Veld met het vee, rivier met de schuit,
Tot ik benee me het rood van het dak
Zie, en het groen van de haag -
Hoog met een zwaai, neer met een smak,
Op in de lucht en omlaag.
| |
| |
| |
VII.
Spiegelrivier.
Vlak en gladjes komt ze glijen,
Daar geglinster, rimpels hier.
Zie je hoe die visch langs 't grint schiet,
Vijvervloer als lucht zoo rein!
Kleurig zien we ons beeld weerkaatsen,
Dobbrend drijven in de poel,
Windje waait en plooit het water,
Zwaluw scheert en bliekje plast:
Ringen draaien al verwoeder,
Zwart als nacht wordt het beneê,
Eén minuut geduld maar, kinder!
't Kringen mindert, en de vaart
| |
| |
| |
VIII.
Gezien uit een spoorwegcoupé.
Heksen en feeën te vlug zien we wijken
Bruggen en huizen, heggen en dijken.
Paarden en koeien die zie je als dollen,
Of het een troep ruiterij was, aan 't hollen.
Op heuvels en velden gezicht na gezicht
Vliegen als hagelslag zoo dicht.
En telkens weer en vóór je 't wist
Is een station je voorbij gesist.
Hier is een kind, in zijn ééntje, de stouterd,
Bramen aan 't plukken, en grabbelt en klautert.
Hier is een landlooperstype op krukken,
Daar weer een wei waar ze meizoentjes plukken.
Hier is een kar d'r van door gegaan,
Hotsend met voerman en vracht komt ze aan.
En hier is een molen en daar is een beekje.
't Is al weg en nauwelijks keek je.
|
|