Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
LiteratuurPoëzie-overzicht over de tweede helft van 1910.
| |
[pagina 103]
| |
Mijn handen liggen
Mijn handen liggen zoo bleek
en hebben de doodskleur al,
en mijn hart, mijn hart is week
en 'k luister of 't stil zijn zal;
en mijn oogen, mijn oogen zijn wijd
en bewegen durf ik mij niet:
ik schijn nu tot sterven bereid
en geloof dat de Dood mij ziet.
Zoo ge wilt opmerken, dat dat ‘week’ wel mee onder den invloed van rijmdwang geschreven schijnt, - het kan waar zijn; maar lees dit gedicht eens overluid, en ge zult iets-van-waarde voelen; ge zult voelen: de nerveuze spanning van den zieken jongen die het schreef, de gewaarwording van broos zijn, die scheen te waarschuwen: beweeg je niet, of dat flauw-gaande hart houdt stil-stroef op met tikken. Wijdoogend ligt hij daar - ‘en gelooft dat de Dood hem ziet’.... Er zijn ook verzen, die spreken - ‘spreken’ inderdaad - van woeligjonger gevoelens bij den zieke; met woelig-jonger stem: Het is er weer, dat zwaar en dof gevoel,
van diep-ellendige verlatenheid;
het klimt mij naar mijn keel, mijn hoofd,
het drukt en weegt mij op mijn borst,
het brandt mij in mijn hart en handen:
het is er weer, dat zwaar en dof gevoel
van diep-ellendige verlatenheid!
Het is er weer, dat vreeselijk verlangen,
naar licht en vreugd en ook ons zorg'loos leven,
naar ook eens storten in den wilden stroom,
die enkel krachtigen trotseeren kunnen!
.................
Ik kàn niet meer, ik kàn niet rustig wezen,
ik kan niet liggen als een levend-doode
terwijl het leven lokkend langs mij danst,
ik kan niet meer, o laat mij gaan en breken,
o breken uit mijn kluisters en dan vrij zijn,
o vrij zijn, god, wat moet dàt heerlijk wezen!
Al ware het ééne dag, ach ééne dag,
dat ik mij onbedachtzaam kon vermeien,
dat ik eens krachtig zijn kon, blij en krachtig
en hollen als een jong dier in de weide,
of zwoegen als een stoer-gezonde mensch:
| |
[pagina 104]
| |
of als het enkel maar om, uren, uren,
te dwalen langs de eenzaam-schoone wegen.
Dit kan ik wel, maar nimmer zonder denken,
aan zwaar te dragen moeheid d'andren dag,
maar nimmer zonder weten dat deez' ééne
deez ééne dag opnieuw mij verder bracht
van 't doel, waarvoor het plicht werd om te rusten
en àl te goed voel ik de wreede waarheid,
dat ik geen enkel uur mijzelf kan zijn.
Altijd maar liggen, liggen, liggen,
terwijl de zon mij gek maakt van verlangen,
.................
Is dit nu eigenlijk: poëzie? Ik weet het niet - ik wacht nog steeds op de grens-definitie tusschen poëzie en proza. Het is een sprekende stem meer dan een zingende, dat is zeker; een sprekende jongensstem.... denk aan dat ‘Altijd maar liggen, liggen, liggen’ en aan dat kinderlijk, redeneerachtig ‘Dit kan ik wel’, waarvoor alleen ‘Nu ja’ ontbreekt - Maar proza of poëzie, het is heel echt; het doet ons mee-voelen. Ik zou uit dezen bundel véél kunnen aanhalen, dat den hier gegeven indruk, den indruk van gevoeldheid én van eenvoud en van onbeholpenheid versterken zou; onbeholpenheid ook wat de maat der verzen aangaat. Doch men heeft nu wel een denkbeeld van deze poëzie; een beeld dat ik nog slechts wat vollediger heb te maken, door ook iets te geven uit de laatste periode. Het best meen ik den gang van zijn geest naar bewustheid, welken gang de derde afdeeling van het boekje ons doet zien, voelbaar te maken met dit gedicht: Avond
Wat is dit eenzaam stilleGa naar voetnoot1) leven schoon,
als ik een avond van veel volle uren
in eigen diep-vertrouwde kamer woon
en denkend, droomend de uren laat verduren;
met niemand dan mijn sprakelooze muren
en veilge vrede als mijn eenig loon
en niets dan schoonheid om in weg te turen:
wat is dit stille avondleven schoon.
| |
[pagina 105]
| |
Wat nood al komen droevige gedachten,
al komen veel verlangens van ons harte,
die ons het leven wellicht nooit zal gunnen!
Wij voelen ons hier sterk en kunnen wachten:
de schoonheid maakt weer vreugd van alle smarten
en zalig zìj die dit begrijpen kunnen.
Zalig zij.... want zij hebben het leven overwonnen door de kunst. Zij zijn nooit zonder den troost, die troosten kan over alles.... Zij, die dit begrepen hebben, zooals een visionair oogenblik het van Goethem begrijpen deed, zullen, als zij waarachtig, als zij diep-in dichters zijn, leven op de àl schooner uitbeelding van dat levensgevoel. Daar is van Goethem met zijn eersten bundel nu aan-toe gekomen; zijn bundel die het aarzelend spreken beduidt van één die langzaam-aan het Begrip met tastenden geest gaat vatten.... Zal dit Begrip hem zoo dierbaar zijn, dat heel zijn verder leven ervan zal zingen? Of.... ‘De tijd zal 't leeren’ zeiden onze vaderen, die nuchter waren, maar wijs. De tijd zal 't leeren. Spreek niet van boekjes die ‘beloften’ zijn - er zijn geen vlotter belovers en geen slechter woordhouders dan jonge poëten! En het lijkt mij nog zeer mogelijk, dat zijn droef kunst-begrip den heer van Goethem weldra een minder belangrijk bezit gaat toeschijnen dan een hecht en blij levensgeluk.... Intusschen, zonder goede of kwade voorspellingen - hier hebt ge een indruk van zijn eenzame jongelingsuren!
‘Ten schaamlen Disch’ is de titel van een klein en keurig boekje met verzen van Wilhelm Loeb. De uitnoodiging herinnert aan de bekende oud-vaderlandsche invitatie ‘het eenvoudige voor lief te willen nemen’ - even vaak echter een woord van voorgewende als van echte nederigheid. En aan die voorgewende moeten we denken, als we zien, hoe keurig hier gedekt is.... Wat zijn kunnen betreft, staat Loeb hier, dadelijk na van Goethem, op de rechte plaats. Zijn richting echter doet hem zien in de buurt van Greshoff. Ik heb u van dezen laatstgenoemde daareven een ‘Opdracht’ aangehaald - Herinnert daaraan niet deze introductie? Ten schaamlen disch....
Ten schaamsen disch van wat gekozen woorden,
Sober bekleed met bloesem van den zang,
Nood ik U schromend éénen avond lang
Ter blijde heugenis voor wie mij hoorden.
Mijn jeugd gaf ik in overwogen wijzen,
Soms droomend stil, dàn wild van liefde en lust,
Den schaarschen lippen, die ik heb gekust,
Als lichte luchten na den noen vergrijzen,
| |
[pagina 106]
| |
Wat lieve handen, die ik stil mocht vatten
Bij 't vroom-blij talmen in den avond, zacht
Aanvleiend, wijl de wijde en vale nacht
Haar zwaren sluier wuift rondom daags schatten,
Aan wétende oogen wijd ik deze zangen.
In hooge handen houd ik levensschaal
En reik hem, vrienden, U dit eerste maal:
Wilt gij den dronk der dwaze jeugd ontvangen?
Nietwaar, dat is het héél-jeugdige mèt een hang naar verfijnd-doen; een neiging die niet bang is voor wat vaagheid. - Onbegrepen zijnde immers is men in goed gezelschap. Het dunkt mij wat onevenredig over de weinige bladzijden weinig belangrijke verzen van den heer Loeb uitvoeriger te zijn. We wachten het vervolg. Nu is hij nog in de levensperiode, die midden op een keurigomrande bladzijde drie regels laat drukken, met erboven, als een mijlsteen op zijn levensweg, een Romeinsche IV. Drie regels! Maar wat kan er niet in drie regels niet worden gezegd!? Bijvoorbeeld dit: Neem dien zwaren glimlach nog
Dien ik uit geliefde dagen
Spaarde om plechtig mee te dragen....
Daar moeten we het ‘ten schaamlen disch’ dan maar mee doen, met zoo'n uitgespaarden, plechtig meegedragen - zij het ‘zwaren’ - glimlach.... Nu, er is nog wel iets beters ook! Zoo het dialoogje, dat den bundel sluit; zoo een gedichtje ‘Doode Jeugd’; waarin althans regels van taalgevoel en versgevoel getuigen. Bijvoorbeeld deze: ............
'k Wist wel dat zij sterven ging
Op een kouden dag.
In haar open oogen hing
Wat Ik mèt haar kus ontving:
Troost-doorzonde lach.Ga naar voetnoot1)
............
Komt, de zon zinkt in de zee,
Neemt haar teeder op;
Draagt wat brooze rozen mee,
Langzaam, plechtig, treê voor treê
Tot den grijzen top.
| |
[pagina 107]
| |
Vaal-zwaar daalt de nacht omlaag
Over 't verre veld;
Als een angstig-vreemde vraag
Rilt het maanlicht, bleek en traag
Op de baar, die helt.
Roerloos ligt zij op de baar
In den stillen nacht
Wij, gebogen, dragen haar
Tot de witte graven, waar
Ons de winter wacht....
Ziehier iets, al is 't niet veel - ‘Ten schaam'len Disch’ is een zeer juiste titel.
Noch schameler is het echter gesteld met den heer - of juffrouw - A. Pelgrym, die ons ‘Zestien Liedjes’ aanbiedt; een boekje dat in omvang den ‘Stellingen’ van den tegen verminderden intellectueelen prijs promoveerenden jurist gelijk is. Men moet oppassen, dat men òver deze ‘liedjes’ niet meer woorden schrijft, dan de liedjes zelf bevatten - 't Is waar, er zijn over kleine pracht-poëempjes bóéken geschreven -.... Maar deze liedjes zijn géén pracht-poëempjes. De twee eenige die iets beteekenen, geef ik hier: X
De milde maan
is opgegaan,
is opgegaan,
en alle golven,
Zijn in licht bedolven,
alle golven....
ik-weet-niet-wat
gaat stil zijn pad....
En I
Zoo eenvoudig
is alles;
Spiegel U stil
in alles.
Wijs niets van U;
Wees blijde,
Liefde komt vol,
nà strijden.
| |
[pagina 108]
| |
De rest van 't boekje is niets waard.
Nu heb ik hier nog een half-Hollandschen bundel; een boek met Afrikaansch - dat den criticus in 'n lastig parket brengt. Het Afrikaansch toch heeft machtig veel van kinderachtig-onbeholpen Hollandsch, van neger-Hollandsch meest nog, zooals dat in onze jongensboeken, tot ons vermaak, was ingevoegd. Dan mochten we er om lachen; dat was zelfs de bedoeling - En nu, nu moeten we er serieus bij kijken, ja 't liefst nog mooi vinden! Och arme, 't mag ‘skoon’ zijn, ‘baje skoon’ - maar, maar móói, voor ons Hollanders, móói?? Het Afrikaansch is een aparte taal, en de Afrikaansche literatuur mag door de Afrikaners genoten worden. Achter in het boekje dat ik ter aankondiging ontving, staan eenige recensie-fragmenten, die van ware Afrikaansche waardeering getuigen. Zoo over ‘Eenvoudige Mense’ van den heer J. Lub, dit uit ‘Ons Taal’: ‘Dis veertien Hollans-Afrikaanse sketse uit ons volkslewe. Di boek sal ongetwijfeld leeslus opwek, daar dit di skrijwer goed geluk is om di alledaagse lewe en moeilikhede onder Afrikaners te skets....’ De heer Jan F.E. Celliers, naar ik verneem een Afrikaansch dichter van naam, zegt van dit boek: ‘Onze Afrikaanse lewe is so rijk en mijnheer Lub het 'n ope oog v'r die rijkdom.’ Van een ander Afrikaansch proza-werk lees ik een getuigenis van Ds. N.J. Brummer, die verklaart: ‘Ik het die boek met veel genoege gelees, soms het dit mij hart geroer, en dan weer laat uitskater van die lag. Vir ons landelike bevolking het u bepaald 'n grote diens bewijs, want hulle het so iets broodnodig....’ En Mnr. T.B. Muller zegt: ‘Die boek gee die woorde,.... van ons volk zo getrouw terug as 'n gramafoon.... 'n Mens kan dis lees net om jou eië taal beter te leer ken.’ Enzoovoorts.
Ik heb er de voorkeur aan gegeven, de proefjes van het Afrikaansch, waarmee ik mijn qualificatie van daareven wou rechtvaardigen, te nemen van elders dan uit F.W. Reitz' gedichten. Want hoe grappig die klanken óns mogen aandoen, ze zeggen soms de heiligste en teederste aandoeningen. En nu is er iets wat mij doet vermoeden, dat dit laatste gelden kàn van F.W. Reitz' poëzie. Immers, hij heeft - een fortuintje voor wie professioneel iets moeten zeggen van zijn dichtertalent! - ook eenige Hollandsche en eenige Engelsche gedichten in zijn bundel ‘Oorlogs en andere Gedichten’ uitgegeven; en daaronder vinden we er, waar de ‘souffle’ in voelbaar is. Bij voorbeeld dit: | |
[pagina 109]
| |
Vaarwel aan die vierkleur
(Vereniging 31 Mei 1902)
Niet langer mag de vierkleur wapperen,
Met tranen gaven wij haar af.
Zij is met onze dode dapperen
Verdwenen in een eervol graf.
Gelukkiger zijn zij die vielen,
Toen nog die vlag werd opgebeurd,
Dan wij die met bedroefde zielen
Haar zagen in het stof gesleurd.
Voor haar is daar geen blijde morgen,
Wij scheiden van haar voor altijd
In 't hart der Natie opgeborgen,
En aan 't verleden toegewijd.
Gewijd aan die haar dapper droegen
Den trotsen vijand te weerstaan
Wier slappe armen haar omsloegen
Toen zij den dood zijn ingegaan.
Laat 't nageslacht hen nooit vergeten,
Zolang het menschdom duren zal,
Tot zelfs de hemelen zijn versleten
En d' Aarde wankelt tot haar val.
Vergeet die ‘versleten hemelen’, en let liever eens op den regel dien ik cursiveerde. Zoo'n regel kan alleen een dichter schrijven. En dat toont zich dan ook de heer Reitz. Want blijkt hij nog vaak, veelvuldiger dan het hier aangehaalde gedicht (dat één der beste is) zou doen vermoeden, bedenkelijk vast te zitten in de versleten hemelen van de conventioneele beeldspraak, de aandrift die hem schrijven deed, is hoog-lyrisch-klagend, of bitter-spottend telkens voelbaar in zijn taal; en dat is het schibboleth van den poëet. Ondanks veel onbeholpens en door veel onbeholpens heen klinkt dat waarachtige ons telkens tegen, en verernstigt onze spotgereede lippen. Lees bijvoorbeeld eens dit slotcouplet, maar.... lees het ten einde! ............................
Wie waren de oôrwinnaars? Historie! ontrol uwe bladen en zeg
Waren zij het die 't menschdom vereerde, en wierp na een tijdje weer weg?
Was het Nero of die hij vermoordde? en wie zijn in hoger tel
De driehonderd dapp're Spartanen - of de Perzen en Xerxes wel?
Van Socrates en zijne Rechters wie houdt men het meeste in eer?
En aanbidden wij Pontius Pilatus - of Jezus Christus den Heer?
| |
[pagina 110]
| |
Ten slotte nog een kort woord over enkele bloemlezingen. Eerst éen van oude poëzie. In de serie ‘Van alle Tijden’ gaf Dr. D.C. Tinbergen een kleine verzameling ‘Middelnederlandse Lyriese Gedichten’ uit. Het boekske heeft zijn uiterlijk niet mee; en als van een lief meisje dat in een dergelijk geval verkeert, mogen we 't ook hier spijtig vinden; want weinigen zijn de zieners, die door het uiterlijk heen en ondanks het uiterlijk, alleen het innerlijk waarnemen. Dit boek ziet er dan geweldig schoolsch uit; zóó, dat men reeds zoo'n eigenaardige paedagogische stem meent te hooren, als ons op zomertochten wel uit openstaande dorpsschoolramen tegemoet zaagt.... Laten we onze fantasie wat inhalen, want ze is hier mal à propos. De stem in dit boekje is allerminst meesterachtig! Ze is die van een man van smaak en wijs oordeel. Dr. Tinbergen wist wèi te kiezen. Een volledig beeld te geven van de Middelnederlandsche lyriek was zijn doel niet; ‘een keuze te geven uit datgene, dat bij allen afstand in tijd toch nog dicht genoeg bij ons staat om ook zonder opzettelike studie van de Middeleeuwen te worden gevoeld en genoten’, ziedáár zijn voornemen. En zoo gaf hij dan wat strofen van Maerlant; éen en ander van Hadewych; hoofsche lyriek van de 11de eeuw; Hildegaersberch; ten slotte nog wat wereldlijke en geestelijke volksliederen. Hij deed voorafgaan een Inleiding, die het publiek waarvoor hij bloemen-las het noodigste van zijn auteurs en hun tijd bijbrengt. Er kan ongetwijfeld met meer bezieling en ook nog wel met meer besef over de Middeleeuwen worden geschreven; echter, waar dit alles niet wil zijn dan een in-leiding, kan het een eenvoudig woord op zijn pas heeten. De Inleiding wordt gevolgd door ‘enkele opmerkingen over de taal en de spelling’. Er is over een enkele dezer opmerkingen nog wel eens een opmerking te maken. ‘Het onderwerp staat soms in de 4de naamval’ bijvoorbeeld is een zéér verkeerde formuleering; men kan zeggen, dat het onderwerp soms denzelfden vorm vertoont als die het woord in den 4den naamval eigen is. ‘So’ (soe) wordt, naar Leidsche leer, betiteld als ‘aankondiger van het onderwerp’ wanneer dit laatste niet vooraanstaat. En als voorbeeld gegeven: ‘seker soe dadic sonde groet’. Het is waar, dat dit ‘so’ vóór het onderwerp staat, maar hoe men er in dit geval, en in vele andere waarin dit pleegt te geschieden, de functie van het onderwerp aan te kondigen aan kan toekennen, is me steeds een raadsel gebleven. In 't gegeven voorbeeld is het dunkt mij al heel duidelijk dat ‘soe’ een voorafgaanden onderstellenden zin recapituleert. Dan volgen de gekozen, ik zeide reeds, met smaak en inzicht gekozen, fragmenten. Alleen had ik sommige wel wat langer gewild. De aanhaling bijvoorbeeld van de ééne strofe uit ‘Disputatie van onser Vrouwen enden heiligen Cruce’ is meer als bewijsplaats in een betoog voor Maerlants | |
[pagina 111]
| |
practisch Christendom op haar plaats dan in deze bloemlezing. Daarentegen was het goed gezien, den krachtigen kreet, dien de oproep ‘Van den Lande van Oversee’ bediedt, in zijn geheel op te nemen. Overigens, de keuze is te prijzen; vooral uit de geestelijke liederen. Alleen uit die van Hadewych had ik zéker een andere gedaan. Er blijven enkele tekstquaesties over en enkele verklaringen die correctie behoeven. Het is voor dergelijke filologische vertoogen hier echter de plaats niet. Maar dat ‘Scumt tbecken’ op blz. 63, een raadselachtige uitdrukking, die verklaard wordt door ‘slaat de hersens in (?)’Ga naar voetnoot1) natúúrlijk, als ieder die op 't verband let zal inzien, ‘scuwt becken’ moet wezen, wil ik toch even opmerken.
Er zijn, vier maanden na elkaar, twee bloemlezingen van hedendaagsche poëzie verschenen, met bijna gelijken titel en zeer uiteenloopenden inhoud. ‘Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche Dichtkunst’ (1905-1910) is de titel van den eenen, waarvan Alex. Gutteling en Manrits Uyldert de samenstellers waren; Laurens van der Waals maakte den anderen, die ‘Nieuwste Nederlandsche Lyriek’ heet. In dit overzichtelijk artikel zou ik bijna kunnen volstaan met ze alleen te noemen; prijzend; want heel veel moois staat er in beide boekjes. Dat van Gutteling en Uyldert ziet er ook heel aardig, zij 't een klein beetje opgemaakte-taartachtig uit - Doch het is noodig, toch een enkel woordje te zeggen over den bitteren smaak van ergerlijk aanmatigenden secte-geest die aan die taart eigen is. De Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst, welke dichtkunst in 1905 blijkt te zijn begonnen, is namelijk niets anders dan een bloemlezing uit het tijdschrift ‘De Beweging’, dat in 1905 werd opgericht. ‘Der Beweging’ wordt alzoo de schijn toegedacht alle nieuwste Nederlandsche poëzie, althans die waaruit bloemen te lezen zijn, in zich te hebben opgenomen. En de samenstellers redeneeren dan ook in hun Voorwoord genoeglijk over de poëzie van hun kringetje als over de letterkundige beweging van onzen tijd. Een verbluffend staaltje van de welbekende, ultra-democratische zelfoverschatting; gelijk terstond van verschillende kanten is opgemerkt. De heer Verwey, wiens stem de Beweging met Noordwijksche encyclieken steunt, heeft de protestanten in dezen in een Boekenmenschenstroominkje willen verdrinken, - doch heeft met vele groote woorden den indruk der zich ergerenden als juist bevestigd. De samenstellers kònden, uit de afleveringen der Beweging, naar hunne overtuiging, een volledig beeld van de hedendaagsche poëzie samenstellen, zegt hij. En deze mededeeling geeft een volkomen juisten indruk van de methode der samenstellers. | |
[pagina 112]
| |
Dezen toch hebben eenvoudig iederen dichter in hun bloemlezing vertegenwoordigd naar verhouding van de plaats die zijn verzen in ‘De Beweging’ hebben ingenomen - hetgeen tot een allereigenaardigste soort van vertegenwoordiging met meervoudige stemmen leidde. Boutens krijgt, volgens dit systeem, drie, van Eeden zes,.... van Eyck elf bladzijden. Kortom, het is een beeld van de poëzie uit ‘De Beweging’ geworden, nìèt van de hedendaagsche literatuur. Immers in een overzicht van deze laatste mochten bijvoorbeeld een Adama van Scheltema, een Volker, een Jacqueline van der Waals niet ontbreken, en behoorde van vele andere vertegenwoordigden de verhouding der ingeruimde plaatsen anders te zijn. Het verdient in dit verband nog even opmerking, dat verreweg de meeste der dichters die in de Bewegingsbundel zijn opgenomen, het alleen-zaligmakende van die Beweging absoluut niet voelen; van bijna allen vindt men oòk verzen in andere tijdschriften.
In het begin van dit overzicht sprak ik, naar aanleiding van Penning's werk, over de oude Muzen-almanakken. Ik kan eindigen met de vermelding hunner reïncarnatie. De jonge dichter J. Greshoff heeft een ‘Muzenalmanak voor 1911’ uitgegeven, met den boventitel ‘Het Jaar der Dichters.’ Het gewaad is natuurlijk - wie zou het na vijftig jaar anders verwachten? - zeer vermodernd; en vereenvoudigd. Het is een aardig boekje, dat tot titelprent een portret van den op 9 October 1910 overleden Adriaan van Oordt bevat - een beminnelijke uiting van piëteit, maar in een dichterjaarboek niet zeer eigenaardig. Dan een kalender, veel verzen van jonge dichters, veel móóie verzen daaronder; en nog eenige aardige illustraties. Dat de verzen deels reeds in tijdschriften verschenen, is natuurlijk geen bezwaar. Het is beter dat we dan nu een mooi vers twee maal onder de oogen krijgen, dan dat men iets minder moois had gegeven, omdat dat nieuw was.
Walch
Naschrift. - Nadat dit overzicht was voltooid en reeds gedeeltelijk gepubliceerd, bereikte mij een 2e druk van Enkele Verzen door Herman Poort, waarvan de eerste uitgave door een toeval in dit tijdschrift onbesproken is gebleven. De heer Poort is criticus ook; met zijn vriend David Moolenaar samen gaf hij een bundel critische studiën uit, die de lectuur nog wel waard zijn, en.... die ik hooger stel dan deze enkele, - zeer enkele - aan dien vriend opgedragen verzen. Hij heeft zijn bundeltje zoo klein de barre wereld ingezonden, gedachtig aan den wensch des ‘oprecht vereerden’ vriends (wiens naam hij, zelfs | |
[pagina 113]
| |
in een tweeden druk verkeerd spelt!) dat ‘men moest breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede, dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een “bundel”’. Dat men zich ook van die gewoonte zou kunnen onthouden, door de uitgave van ‘het weinige goede’ te laten wachten tot het wat minder weinig was, schijnt een door den heer Poort niet in overweging genomen mogelijkheid. En toch, wij hadden op dit werk nog uitstekend wat kunnen wachten. Het is jong, onbeholpen al doet het érg gewichtig.... Laten we er niet te lang over spreken. Ik vraag u alleen: verdient onderstaand gedicht, dat den bundel opent en zeer goed de gemiddelde waarde van dit werk vertegenwoordigt, het etiket ‘goed’, dat de jeugdige poëet, er à la Van Houten, zelf opzette? Of voelt ge er met mij voor, er een ander overheen te plakken? Hier is het vers. De cursiveeringen zijn van mij. Alleen mijn afkeer tegen de vergelijking in de slotstrofe kon ik niet op deze wijze aangeven; die zij dus even afzonderlijk vermeld. Voor Moeder
Dit, Moeder, is geen vreugd, van vroeger tijden
Toen 'k nog een kind was, en 'k te schreien poogde,
Tot àl wat blonk mijn enkle traan weer droogde,
En elk mooi ding mijn oogen weer verblijdde.
Dit, Moeder, is geen vreugd van toen ik oogde
Naar elk lief kind, dat blonde haren spreidde,
Toen elk blauw oogGa naar voetnoot1) mij in een hemel leidde,
En ik, arm dwaas, mij dacht de Godverhoogde.
Maar, Moeder, dit 's de vreugd van 't menschlijk lijden,
Het groot geluk van 't leedgefolterd hart....Ga naar voetnoot2)
Kwam niet om Christus' mond een glimlach glijden,
Waarmee Hij àl des levens lijden tartt'
In 't licht van d'aureool, die breeder breidde
Om Zijn moe hoofd dan doornenkroon van smart?
| |
[pagina 114]
| |
J.E. Jasper, De diepe Stroomingen.
| |
[pagina 115]
| |
hoofd-fout is wel, dat er te veel ‘van-buiten-af’ verteld, te veel als zuivre kennisgeving meegedeeld wordt, en daardoor onverklaard blijft. Wij lezen op blz. 68 en 69 van het tweede deel, hoe Oemar verwonderlijkvaardig den Europeesch-gezinden regent van Sepantoe voor zich weet in te nemen, op blz. 170 van een dergelijk succes in deze woorden: ‘De regent van Pajangan sprak 't Hollandsch vloeiend, had goede scholen bezocht, het onderricht van goede leermeesters genoten.... Een als vooruitstrevend bekend staand man!.... Iemand met 'n helderen kop, met Westersche beschavingsideeën! De regent van Pajangan had Oemar eerst uit zijn kaboepatèn laten jagen, zonder vorm van proces. Hij had Oemar gedreigd, een onrustzaaier genoemd dien hij niet uit het oog zou verliezen.... maar hij was geëindigd met onder diens invloed te komen.... hem als zijn gelijke te behandelen,.... hem een stoel aan te bieden, als hij in de kaboepatèn kwam.... De controleur was verbluft over het bericht dat hem gebracht werd.... Niets meer begrijpend van het karakter van den welopgevoeden Javaan, een zoo hoog geplaatsten en ontwikkelden ambtenaar als de regent van Pajangan, maakte hij zich (!) de stille gevolgtrekking, hoe ook in dien regent, immer Oosterling gebleven, de vrees voor den godsdienst, de eerbied voor het vreemde, het mysterieuze weer waren opengebloeid, terwijl de kracht om logisch en zuiver te denken, te niet waren gegaan....’ Hoe interessant zou het geweest zijn. ware 't niet bij deze meédeeling gebleven, en had de auteur den inhoud van die ‘stille gevolgtrekking’ tot een psychologisch-bewerkt en levend beeld weten om te scheppen. Hoe veel beter hadden we in zoo'n geval gezien, wat nu door algemeene termen - in den vorm eener ontledende verhandeling - gepoogd wordt ons bij te brengen! En zoo is het al eveneens gesteld met de vermelding der sensueele driften, die zich naast het ijverig-betrachte streven naar inkeer en verreining zoo fel doen gelden in het leven van den leeraar zelf en van een zijner discipelen, den regent van Dileman. Mogelijk is het, dat de ervaring het samengaan dier beide neigingen in veel gevallen leert, maar voor een wezenlijk-kunnen-inleven van een roman-milieu baat ons die zekerheid al bitter weinig. De heer Jasper heeft zijn figuur te zeer ‘verstandelijk’ bekeken, te weinig erin gelééfd. Een zin als deze, die hoofdstuk XI besluit: ‘Hij sloot zijn oogen, verpuurde zijn gedachten, verdwaasd als hij was door zijn godsdienstfanatisme, zijn ‘gevaarlijken hartstocht’ -, waarin de kijk van een Hollandsch gouvernements-ambtenaar schijnt neergelegd, zou niet in het verband, waarin hij voorkomt, geschreven zijn, als de auteur zuiver-artistiek het gemoedsleven zijner personen bezien had. Ook als men den roman in zijn volledig samenstel van onderdeelen, | |
[pagina 116]
| |
episoden, beschrijvingen beschouwt, valt er weinig op dat zich onderscheidt door plastisch vermogen. Zoo luttel zijn de bladzijden waar men zich waarlijk ‘erin’ voelt! Wat viel er niet te maken van een dessabeschrijving, zooals die in het vijfde hoofdstuk wordt getracht te geven; maar de heer Jasper - men kan er het verhaal op nalezen - scheeptu af met wat schrale bijzonderheden en curiositeiten, die de eerste de beste reisvertelling in ‘De Aarde en haar Volkeren’ ook kan bieden. In een fragment als het volgende, uit den tocht van Oemar en Pak Ali, is - behoudens een paar min-gelukkige woordkeuzen - iets van het spaarzaam-voorkomend goede gegeven, dat er te vinden is: ‘Zij waren voorbij de veekralen gegaan, hoorend het zachte geblaat van het jonge vee en het geschuifel van de logge lichamen der karbauwen.... Soms stoorde alleen het wondere gekraak der bamboestoelen de stilte.... ‘Er was geen wind en toch deed een geheime beweging de lange, bijeengegroepte bamboestokken, in de duistere hoogte gelijkend op schrale vederpluimen, zachtjes geluiden. ‘Een haan kraaide in de verte, en dra namen ze vlak bij zich vleugelgeklepper waar en kort daarop een schorren, moeilijken roep, zóó stootend en rauw, dat de reizigers beiden even lachten.... ‘- Een oude kemphaan -, merkte Oemar op. ‘Goed voor het slachtmes! - vulde Pak Ali aan....’ Maar talrijk zouden de voorbeelden kunnen zijn, waarin nonchalance vaak meer nog dan onvermogen de zuiverheid van visie en weergave vertroebelt. Op blz. (122): ‘Stemmengegons, gelach, geroep van verkoopers, gehuil van kinderen drensden op uit de menigte.’ ‘Uit het publiek kwam de bewondering voort van hetgeen op dezen middag vertoond werd’ (blz. 142, II). ‘'t Was of hij een schok in het hart kreeg, alsof hij gekleefd zat aan de mat en zich niet verroeren kon’ (blz. 188, II). ‘We hoorden den patih en den schrijver wijzen naar iemand, die in het midden zat’ (blz. 203, II). Op blz. 107 van deel I: ‘hij vond veel aan de landbouwers veranderd, maar wist niet wat. Ze hadden zich gesloten gelijk de blaadjes van de djohar zich 's avonds opeen knepen.’ Op blz. 213 (I): ‘De middag was warm geworden, de zon gloeide over het veld en het gansche landschap scheen op te lichten in den alommen hellen schijn van den dageraad.’ ‘Kon hem dikwijls de ware, oprechte vriendschap worden betoond, zonder dat hij er om vroeg!.... 't Zou hem heerlijke warmte geven in zijn hart en hij zou zich diep in zijn lichaam verruimd voelen’ (blz. 49, II). Enz., enz., enz....! Om de hoofdfiguur groepeeren zich nog vele meer en min belangrijke personages: de voornaamste onder hen zijn de reeds genoemde regent van Dileman, zijn bijzit Timah en de sinjo Theo Westkamp; doch zij blijven u vreemd, want ook hun ontbreken de typisch-individueele trekken, | |
[pagina 117]
| |
die alleen in staat zijn personen uit de sfeer der Fantasie het onvergetelijkunieke te verleenen. Het zij den heer Jasper in gemoede aanbevolen aan een volgend boek meer tijd en vooral toewijding, die geene moeiten schuwt, te geven. Misschien zal hij dan, met bescheidenheid en zorg te werk gaand, erin slagen zijn stof zóó uit te diepen, dat er waarlijk ‘diepe stroomingen’ door heen te leiden zijn.
* * * | |
Albertine de Haas, Engagementen.
| |
[pagina 118]
| |
hierover een woord van LessingGa naar voetnoot1)) te citeeren - ditmaal wil ik verwijzen naar Flaubert's oeuvre, naar het werk van dien zeer beeldenden, maar klassiek-ingetogenen, nimmer de geestelijke sfeer door woord-effecten brekenden prozaist. Hoe minder men aan den pianist bemerkt, dat hij piano-speler is, des te zekerder zal hij uw ziel doen opgaan tot het zuiver-muzikale; de toepassing voor de kunst van den schrijver ligt voor de hand. De schrijfster van ‘Engagementen’ (zes verlovings-gevallen van meestal niet bijstere opgewektheid staan er beschreven in haar bundel) heeft nog een eigenschap, die velen in dezen tijd gemeen is, doch bij haar bijzonder opvalt: ik meen, het sterk naar voren treden van haar zielkundigontledende gaven, een zorgelijk en liefdevol uitspinnen der stemmingsen gepeinzen-reeksen, een schrielheid van het zuiver-plastisch vermogen. Komt het daarom misschien, dat ‘De Levenskeus’ mij als geheel het meest bevredigde? En trof mij in ‘Zelfmartelaar’ en ‘Een Engagement’, ondanks op zich zelf beslist waardevoller détails die in deze schetsen voorkomen, te zeer wat een typisch Duitsch zeggen ‘ausgeklügelt’ noemt? Er is in de laatstgenoemde vertelling - tevens de laatste van het boek - een uitmuntende passage, die na het voorafgaande van een zwoele en stil-tragische werking is. Ik wil even vaststellen, dat de hoofdpersoon der novelle (een meisje dat tweemaal verloofd is geweest en nu, een paar dagen voor het huwelijk, zich haar absolute onmacht tot beminnen, op een wijze als beschreven wordt, bewust is) alleen als ziekte-geval begrijpelijk schijnt - wat mij in dit verhaal een tekort aan algemeen-menschelijks deed ondervinden; maar het ontneemt aan het détail, dat ik u wil citeeren, ‘als détail’ de waarde niet. Dora heeft in dien regenmiddag, kort voor het trouwen, haar eigen liefde-loosheid sterk gevoeld; een zeggen van haar moeder, dat een kind eenmaal eerst volkomen geluk zal geven, geeft aan beur triest gepeins een keer en nieuwe hoop. Hugo komt en zij gaat in een overmoedig vleugje van willen met hem terzijde; doch als zijn stem en oogen haar om wat warmte vragen, voelt zij definitief dit nooit te kunnen geven; er is dan een oogenblik van verkilling en stilte tusschen hen beiden. Maar de tafel, de vroolijk-versierde middag-tafel, waar zij met haar ouders nog eens intiem zullen samen zijn, wacht. Daar wordt het haar dan bewust, dat vader zich dagelijks bedrinkt omdat heur moeder.... juist is als zij; een onzeggelijke angst voor de toekomst en ‘een onbedwingbare bedroefdheid om haar vader, om de onafwenbare mislukking waarin ze | |
[pagina 119]
| |
haar leven zag’ doet haar in snikken uitbreken. ‘Overgegeven aan haar verdriet zat ze, de ellebogen op de tafel en snikte, snikte het uit.’ De fragmenten, die volgen, gaan hieraan vooraf: ‘Dichter en dichter trok Dora den troost van haar begrijpen rond de vaderfiguur.... dichter schimde het wrange begrijpen.... ‘Voelde moeder dit dan niet.... die nu zoo moederlijk te praten zat.... dat dit niet mocht, dat zij op haar beurt Hugo niet opofferen mocht zooals vader was ongelukkig geworden.... ze wachtte in den drang van haar denken, alsof ze het uitroepen moest aan deze feestelijke tafel.... ze voelde een beklemmend wachten in haar borst.... een stilte die is voor men het woord neemt. Er was als een ruimte rond haar, waarin ze nu spreken moèst.’ ‘Toen zagen haar starende oogen dat Hugo voor 't eerst zijn wijnglas dat hij, als zwijgend protest, nog niet had aangeroerd opnam.... dit reëele gebeuren zag zij; het was of dit tegen de broosheid van het gedroomde voornemen botste, of dit gebaar, de stilte waarin ze haar woorden had voelen dringen, verbrak.... Het praten kwam weer om haar heen, de bouquet met al zijn vonken vangende kleurvlakjes stond weer voor haar neer, de vorken en messen tikten scherp, hard, als brak er telkens wat. En met smart wist ze dat dit korte moment van moed weer voorbij was gegaan....’ ‘Het lauwig lachje van haar vaders vooruitgestoken hoofd drong naar haar toe.... er was de beweeglijkheid van een gedachte op zijn gezicht.’ ‘Met een tik tegen zijn glas, dat luid en te hard optinkte, hief hij moeilijk zijn lichaam overeind. Zwijgend stond hij rechtop; zijn glas had hij voor zich uitgeheven en hij lachte daarop neer.’ .......................... ‘Het huwelijksgeluk kinderen, is een groot geluk.’....... .......................... ‘En in de stilheid van de gedachten die niet kwamen, streek hij met zijn vlakke hand in langzaam gebaar over zijn hoofd.’ ‘Toen zag hij onder het wegkijken van zijn blik de neergewende gezichten die waren stil geworden in een onvermijdelijk afwachten tot 't uit zou zijn.’ ‘ En het leek of hij bewust werd nu, dat hij rechtop stond, of hij nu eerst zijn eigen hand zag met het glas erin dat schuin gehouden drupte.’ ‘In zijn keel mompelde hij een onverstaanbaar gekreun en neergeknakt zat hij ineens.’ ‘Voorovergebogen weer over zijn leeg bord, de armen erlangs gelegd, verloren in zichzelf als in een groote geheimzinnigheid, in die duistere | |
[pagina 120]
| |
eenzelvig heid die het gelaat van een dronken mensch zoo diepzinnig kan doen lijken.’ Tot zoover dit uitnemend-geziene.
Kent mevrouw de Haas het hoofdstukje ‘De Ernst van het Handwerk’ in Nietzsche's ‘Menschliches Allzumenschliches’? Hij spreekt daarin van den novellist en houdt staande, dat de niet met specifiek talent begaafde op dit gebied, wanneer hij jarenlang ijverig en onvermoeid notities zamelt, zich de onderdeelen en vereischten van het het genre duidelijk maakt en met geoefend begrip doordringt, arbeidsproeven zal leveren, die in het daglicht mogen gezien worden. De schrijfster, waarvan hier gesproken werd, heeft talent; zal het zoo dan niet aangenamer en meer vruchtdragend zijn Nietzsche's maxime te volgen? En van ‘de ernst van het handwerk’ gesproken: dwong Flaubert zich niet de eenzijdigheden van zijn aanleg meester te worden, en was hij niet vaak na zes weken arbeids aan een tiental bladzijden proza zoo ontvreden, dat hij van voren-af begon?
* * * | |
Theo de Veer, Mexico. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam.Een mooi-uitgegeven boekwerk, groot formaat en versierd met een heele reeks photographische opnamen van Mexico's natuur, ras-typen en kunstvoorwerpen. Geen diepzinnige of wetenschappelijk-historische beschouwingen over land en luiden, maar ‘Reisschetsen van een Journalist’, zooals de ondertitel het zegt. Van een modernen, cosmopolitischen reporter; een die van en óp alle markten thuis is; een Hollander, die in Noord-Amerika schijnt te wonen en een ‘trip’ maakte door het uitgestrekt gebied van den Zuidelijken nabuurstaat, zooals een Rotterdammer met vacantie b.v. de bezienswaardigheden van Brussel en Brugge afdoet. Journalistiek in grooten stijl, van alles wat, en alles wat haastig; die ge het best geniet door ze u als afgedrukt in de kolommen van uw dagelijksche courant voor te stellen. ‘Een oude tanige peon was het dezen keer die, met een stel lawaaiigspartelende kippen bij de pooten omhoog in zijn hand, met alle geweld mij de beesten wilde verkoopen.’ ‘Hoe of ik ook redeneerde, hij wilde ze nu eenmaal aan mij kwijt. Estan muy Buenos, Señor!.... muy buenos!.... en dan hield hij de fladderende vogels haast wel boven m'n eenig ontbijt.... muy buenos!’.... ‘Toen, misschien was het niet heel mooi, moest ik toch wel even vloeken.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Hetgeen hielp en mij vrede bracht.’ ‘Tot weer een vruchtenman mijn attentie vroeg.’ ‘O, een schilderij, een Mancini, deze lachende bruine kerel daar in blauw-ingeschoten omslagdeken, op zijn hoofd de wijde houten schaal met sinaasappelen, ananassen, schijven bloedroode watermeloen, groen van tropische vruchten, roomwit van zachtvleezige noten.’ ‘Eén lust van kleur, hel, brutaal, gloeiend, éen lijnenweelde.’ ‘Dat was Mexico!’.... Soms wat héel vluchtig als b.v. het stellen van dat ‘gladde kerel’ in den volgenden volzin: ‘Ik was meegegaan naar de woning van éen dier opaalverkoopers, naar een klein laag huisje aan het eind van de stad. Ik behoefde niet te koopen, gladde kerel, alleen maar eens rustig aan zijn tafel genieten van al het mooie dat hij in zijn opalen-verzameling had.’ Maar ge krijgt van alles te hooren en dat vergoedt veel in zulk werk! Een enkel voorbeeld nog: ‘Ik was buiten.’ ‘In de vruchtbare vallei om Querétaro.’ ‘Daar had ik gewandeld onder de ooftboomen, had ik de magueyvelden bedwaald, zoekend naar planten waar, in de daartoe uitgesneden holte, zich het honingzoete sap, de aqua miel verzamelen zou, ik had niet genoeg kunnen kijken naar den landman, die met een span roodbruine ossen zijn akker liep te beploegen, ik was in verrukking geweest over fragmenten die er nog stonden van een zeer oud capuchinaklooster.’ ‘En ik had moeten bewonderen ook, wat er door markies de Villar del Aguila was tot stand gebracht in een geweldig aquaduct. Hoe van de bergen het water over dien bouw, in 1720 begonnen, eerst in 1735 voltooid, naar stad toe wordt gebracht, vijf mijlen ver en soms honderd voet hoog boven den grond.’ Ge ziet het, botanie, landbouw, kunst, historie, weg-en-werken: alles vindt er zijn plaats! In het kort: een boek dat velen een bezwaarlijke en dure reis kan besparen en in onze dagen, waarin men gaarne van alles iets - mits niet teveel! - te hooren krijgt, zijn afzet wel zal vinden.
* * * | |
Fenna de Meyier, Onder de Indische Zon.
| |
[pagina 122]
| |
vertrouwd maakten. Men behoeft er zich eigentlijk niet over te verbazen: ondanks de uitgestrektheid van het Indisch eilanden-rijk en de veelsoortigheid der Oostersche en Westersche rassen, die van straat Sunda tot het Nieuw-Guineesche sneeuwgebergte onder Oud-Holland's driekleur leven, is de samenleving er zeer weinig gecompliceerd, zijn de levensverhoudingen - speciaal voor den Europeaan - er vrijwel conform. En: brengt zelfs een zoo sterk geconcentreerd en uiterst saêmgesteld milieu als b.v. Parijs is, in zijn tooneel-literatuur niet, sinds jaar en dag en elk-nieuw-jaar-maar-onverdroten-voort, immer bijna zelfde variaties van een zelfde oer-motief? Met de uitzondering van het zeldzaam geval - en hier mag de ware reden schuilen voor een verbazing-looze beschouwing -, dat een zeer oorspronkelijk individu de oude wereld eens op zijn wijze beziet en, dat inzicht spieglend in een kunstwerk, met een enkle forsche daad aandacht vraagt voor zijn persoonlijkheid; wat, terloops vastgesteld doch zeer opmerkelijk, gewoonlijk tot aanvankelijk-hevige verbolgenheid van zijne ongaarne-dankbare tijdgenooten geschiedt. Doch - 't zij nogmaals gezegd - dit is een zéldzaam geval; want het leven heeft, ook op plaatsen waar het in zijn verscheidenste verschijningsvormen uitschittert, au fond maar een beperkt stel wezens-factoren; en voor de geestelijke dispositie der waarnemers en verbeelders van dat leven geldt natuurlijk dezelfde wet. Om van het algemeene tot het voor de hand liggend onderwerp dezer bespreking te geraken: de bekende ‘gevallen’ der samenleving rond-om den equator houden weer eens rendez-vous in mej. Fenna de Meyier's schetsenbundel: ‘Onder de Indische Zon’, en het rustig rijtje hunner vertrouwde verschijningen geeft u een huiselijk gevoel, dat ge oneerbiediglijk parodieerend op een vaderlandsch gezegde, zoudt kunnen verwoorden met: ‘Oost, West - net precies als de rest.’ Van den ‘man’, die vol illusies te Tandjong Priok aan land stapt, maar in den strijd om het bestaan.... van rijsttafel en sociëteits-bittertje zoetjes-aan maar stellig vergroft en afstompt, wordt eronder verschillende voor- en achternamen gewag gemaakt; de ‘vrouw’, gevoeliger en meer ideeel, lijdt in velerlei gedaante op vele bladzijden van het boek onder dezen noodlottigen en vrijwel algemeenen gang van zaken; en de inlander met zijn sterotyp ‘zachte ziel’, ook al is hij misdadiger, ontbreekt niet. Als afwisseling op deze meer modern geziene typen en toestanden (vroeger nam men zulke dingen vooral niet tragisch) geeft de schrijfster enkele gevallen van ouderwetsche levenskijk en verhaal-snit: ‘Moeder Delbo’, ‘Pa-Djoemat's illusie’, ‘De eenige die hem liefhad’ en ‘Baboe’ culmineeren alle in dat wreedaardig soort aandoenlijkheid, dat toen ge vijftien jaar oud waart u het vrije gebruik van uw oogen en keel placht te benemen. De gegevens en het verloop dezer vier schetsen kan ik u | |
[pagina 123]
| |
natuurlijk hier niet in onderdeelen vertellen; om het echter niet bij mijn woorden alleen te laten, zal ik het einde der vertelling ‘Baboe’ getrouw volgens den authentieken tekst weergeven. Baboe is met een Hollandsche familie meegekomen, wordt door ‘mevrouw’ beslist gruwelijk geëxploiteerd en ondanks haar ziek-zijn verhinderd naar beur geboorteland terug te keer en. Zij doet een vergeefsche poging den dokter te spreken, die haar behandeld heeft en vriendelijk voor haar was. - ‘De dokter thuis?’ vroeg Baboe, moeilijk het Hollandsch articuleerend.’ - ‘Neen de dokter is op reis voor vier maanden.’ ‘De deur sloeg dicht. En Baboe stond weer alleen. Werktuigelijk slofte zij voort, den rug gebogen als een die een pak slaag gehad heeft.’ ‘Een straatjongen kwam voorbij en gilde haar plaagachtig iets in 't oor. Zij schrikte op als van een kanonschot.’ (hola!) ‘Toen voelde zij in haar hand het beetje geld, dat ze had meegenomen om 't den dokter te geven voor de groote boot. O, ze wist wel, dat kon niet genoeg zijn, maar hij, zoo goed, had haar misschien kunnen helpen.’ ‘Vier maanden.... nog vier maanden!’ ‘Neen, dat zou ze niet uithouden, onmogelijk. Stil, was daar geen politie-agent die op haar afkwam? Misschien was mevrouw wel thuis gekomen en liet haar nu zoeken, zooals ze gedreigd had....’ Allah, li Allah, waar kon ze gaan, zich verbergen....?’ ‘Maar de man ging voorbij en nu slofte zij weer trager voort. Die laatste schrik had haar krachten gebroken.’ ‘Zonder te willen, zonder te denken liep zij door. Alles in haar gleed weg. Er was nu een wijde, wezenlooze stilte....’ ‘Opeens stond zij voor 't water.’ ‘In den mist had zij de brug niet herkend en was er naast naar beneden geloopen. (Hoe alles hier de auteur in de hand werkt!) Het water glom en bewoog in de duisternis.’ ‘In de verte verhief zich dreigend iets zwarts: de romp van een schuit. Maar het water was vriendelijk, zacht kabbelend.’ ‘En nu kwam de gedachte in haar arm, gemarteld hoofd: - Dood zijn, geen pijn meer hebben.’ ‘Die gedachte zoog zich vast aan haar hersens. Haar voeten gingen, onbewust....’ ‘Een doffe plons.’ ‘En Baboe leed niet meer.’ Als ik hier nu aan toevoeg, dat woordkeus en zinsbouw van deze schrijfster doorloopend als onpersoonlijk, oppervlakkig en geenszins verzorgd gequalificeerd dient, dat haar beeldspraak gewoonlijk een vrij | |
[pagina 124]
| |
dubieus effect maakt (voor ditmaal moet ge mij op mijn woord alleen gelooven), - dan zult ge den indruk krijgen, dat ik in de tweehonderd vijf en twintig pagina's van de uitgave letterlijk niets te loven vond. Wat toch niet mijn ervaring was; en door het noemen van enkele dingen die ik te waardeeren wist wil ik trachten dien indruk te corrigeeren. B.v. het eerste (en langste) stukje van den bundel zou als geheel een verdienstelijke schets te noemen zijn, wanneer het slot ons niet als te (geforceerd) idyllisch voorkwam. In het schetsje ‘Kinderziel’ leek mij het kinderleed van 't ziekelijke meisje, dat van haar vader scheiden moet, welbegrepen en in ‘Eerste Indrukken’ trof mij een aanvoeling der zware en wondere mystiek in het tropisch natuurleven ondanks de niet zeer gave verwoording daarvan; wat verhindert er iets van aan te halen. Maar niettemin heb ik 't - zij het ook vaak tusschen de regels - erin bespeurd, en het zou mij aangenaam zijn, als de schrijfster een volgend maal slaagde ons dit directer en meer ter passende plaatse te doen gevoelen.
H. van der Wal. |
|