| |
| |
| |
Verzen
door Hélène Swarth.
Lenteliederen.
I.
De blonde boomen wachtten, bang en blij,
Als meisjes op haar blanke bruidskleedij.
Zij hieven smeekend de armen naar omhoog,
Waar 't blinkend blauw van lente en liefde loog;
Tot ze eindlijk prijkte' in sneeuwen bloesempraal
En dankten God in zoete aromentaal.
Toen daalde stil, in blauwen sterrennacht,
De booze vorst, die dood den bloesem bracht.
Zoo bloeiden blank de droomen van mijn ziel,
Tot ijs van hoon in 't hart der bloemen viel.
| |
| |
| |
II.
Al onder de knoppende boomen,
Daar speelden wij met onzen hond.
En elk sloeg een ander pad in -
En dan rende hij, tot hij ons vond.
Hij bracht ons weer trouw bij elkander
En wuifstaartte blij om ons rond.
Wij behoorden niet ver van elkander,
Zoo vond er mijn wijze hond.
Al onder de knoppende boomen,
Verliet mij de liefste, o mijn hond!
Jij kon het niet meer voorkomen,
Jij sliep er al onder den grond.
Al onder de knoppende boomen,
Al onder den donkeren grond,
Zal je dát wel zeker niet droomen,
Mijn wijze, mijn trouwe hond!
| |
| |
| |
III.
Nu rijzen, rondom den vijver,
De boomen in sluieren groen.
En de vogelen vliegen, vol ijver,
En juublen om 't liefde-seizoen.
In elleken boom zit een engel,
In loofgroen en luchtblauw en wit,
Zóo éen met het bladergemengel
Dat ik alleen zie wie daar zit.
Zij kweelen en spelen en leeren,
Met vedel en fluit en schalmei,
De vogelen mooi kwinkeleeren,
Een ander kan niet onderscheien
Hun haren van 't zonnegestraal,
Hun kleedren van 't groen van de meien
En het blauw van den hemelpraal.
Dat kan er alleen maar een dichter,
Die wandelt alleen in het woud. -
Maar zij maken mijn lijden niet lichter
Met hun zang en hun lokkengoud.
| |
| |
| |
IV.
Nu rijze' uit vergeet-mij-niet-bedden,
Die lijken voor englen gespreid,
De tulpen van goud en scharlaken,
Als vlammen van toorn en van nijd.
Uit het hemeleblauw van mijn liefde
Deed verrijzen je donker verraad
Die hoogmoedige laaiende tulpen,
Die vlammen van toorn en van haat.
Maar je lacht om die machtlooze vlammen.
Laat ze branden, ze deren je niet.
je wéet wel, ik zal mij niet wreken
Omdat je mij valsch verriedt.
O zie hoe de vlammen nijgen
Naar het bloembed van hemeleblauw.
Zij verbranden alleen maar mijn eigen
Verleden van liefde en van trouw.
| |
| |
| |
V.
O spelende kweelende Meiewind!
En kom je nu met mij praten?
Ik voel mij een bang en schreiend kind,
In het donker alleen gelaten.
O vleiïge zijïge Meiewind!
Wat kom je mij nu vertellen?
- Dat alle de vogels zijn blijgezind,
De bloesemen, niet te tellen?
O geurende neurende Meiewind!
Waar kom je mij nu van zingen?
- Van de laantjes, door hem en door mij bemind,
Die nu wit zijn van wilde seringen?
O vliegende wiegende Meiewind!
Wat kan mij dat allemaal schelen?
Zoek liever maar of je in de weien vindt
Een bloem, die mijn hart kan heelen.
O streelende veelende Meiewind!
En wil je mij wezenlijk helpen,
Zoek of je in de Doodsvalleie vindt
De bloem, die mijn tranen kan stelpen.
| |
| |
| |
VI.
Nu dropplen de vallende sterren,
Als goudenen tranen van God.
Mijn God, dien ik waande zoo verre,
O weent gij nu over mijn lot?
Hoe kan u mijn noodlot nu deren?
- 't Is ál toch geschied naar uw wil.
Mijn lief moet zich áf van mij keeren,
Terwijl ik mijn tranen verspil.
Ik móet nu alleen zijn en derven
De liefde, voor eeuwig beloofd.
De hoop, in zijn armen te sterven,
Is die mij door u niet geroofd?
Ik had zoo deemoedig gebeden
En liefde was ál wat ik vroeg.
Ik had zoo lankmoedig geleden
En 't leek u geen lijden genoeg.
O God! en nu moet gij toch schreien,
Nu vindt gij uzelven toch wreed,
Wijl onder de bloeiende meien
Ik eenzaam moet gaan met mijn leed.
Wel wilt gij me uw hemel beloven,
Wen eindlijk mijn leve' is volbracht,
Doch blijf ik zoo eenzaam Daarboven
Als hier, in den blauwenden nacht.
Nu dropplen de vallende sterren,
Als goudenen tranen van God. -
O God! en ik voel u te verre
Om mij te verlossen van 't Lot.
| |
| |
| |
Ballade.
Naar de kerk met zijn bruid,
Heer Boudewijn lachend reed.
Reed de bruid over 't sneeuwen kleed.
Doch wat hinnikt haar ros?
Of haar boezem doorbeefde berouw?
Heeft de vorm van een slapende vrouw.
- O 't zal wezen mijn hond,
Wijl zijn huilen mijn ooren verdroot,
Hij zocht mij door het land,
En hij vond er alleenig den dood.
| |
| |
- Heer, uw hond is het niet:
die bezweek van verdriet,
Vóor de poort, waar zijn liefde hem zond.
En ik groef hem een graf,
Waar hij louter boosheid vond.
- O 't is Lieven, mijn knaap,
Na een nacht in zijn lievekens spond.
kwam de mond van den Dood
Met een kus hem verzeeglen den mond.
- 't Is niet Lieven, uw knaap,
Zonk na zwijmel van liefdegeneucht.
't Is een vrouw, die bezweek -
En bezin u of zij u niet heugt.
- O 't is Machteld voorwaar
- vlecht van takken een baar! -
't Is de heks van het donkere woud.
en zij zocht in de sneeuw
Het kruid, waar ze een mindrank van brouwt.
| |
| |
- Heer, 't is Machteld toch niet,
In een smartlach vermarmerd gelaat.
En zij lichtten haar zacht
En Heer Boudewijn sprak: ‘Te laat!’
- 't Is de bruid, die verstiet,
't is de bruid, die verliet
Uw liefde voor déze voorwaar.
Zij kwam sterve' aan uw voet,
Ik herken haar aan 't goudenen haar.
En het duldde niet langer zijn last.
En het wierp haar van 't zaêl
Hoe zij klemde aan zijn manen zich vast.
- en de sneeuw werd rood -
Een purperen beek van bloed.
viel Heer Boudewijn bleek
Zijn verlatene bruid te voet.
| |
| |
Kan ik schreien zoo dat gij mij hoort?
Ach! ik schrei van berouw
Die verleidde mij tot uw moord.
En hij beurde haar zacht,
En hij lei haar het ros op den rug.
Naar het feestelijk slot terug.
|
|