mos, dat de half verwischte letters vulde, sommige geheel deed verdwijnen en anderen relief gaf, waardoor vreemde, niet uit te spreken opschriften ontstonden, die uitlokten tot raden wàt mocht zijn uitgewischt.
Zoo werden, om het mos, al vergeten namen, die geen klank van herinnering meer wekten, uitgevorscht en nagepreveld door toevallige voorbijgangers.
In de hooge kerkhofboomen, populieren en olmen, repten zich de vogels; ze zochten elke lente deze plekjes weer op, waar 't rustig broeden was, zonder stoornis van roofzuchtige jongens.
Op het nieuwere deel van het kerkhof, waar dagelijks dooden geborgen worden, was de lente kleuriger, met bloei van gloeiroode tulpen en gekweekte violen, die nog kouwelijk stonden en schraal, nu de winter lang was gebleven.
Langs de paden, zorgvuldig geharkt en geschoffeld als in een wandelpark, bloeiden de eerste heesters: ribus en wilde pruim en in de groote perken botten de rozen.
Hier leken de graven minder vergeten: geen fluweelig mos had de zerken overgroend en namen uitgewischt, of weldadig leelijkheid bedekt van hooge, zwarte hekken en vormlooze monumenten. Elke naam kwam hier tot zijn recht, elke titel ook, die den denkenden voorbijganger glimlachen doet, zooals een wijzere lacht om het gewichtige doen van kinderen.
Ieder graf droeg in zijn tooi en zijne opschriften als eenspiegel van den geest der nabestaanden, die het gesierd hadden: zucht tot navolging, trots, die de pompeuze afzondering zoekt van gemetselde kelders, stille droefheid, die bloemen plant en sober den naam schrijft.
En als bespotting van de natuur en de lente, die levende bloemen deed ontbloeien, lagen, in ijzeren doozen besloten, hard koralen of ijzeren bloemvormen, met portretten, die huivergedachten wekten aan wat daar, vlak bij, over was van den uitgebeelde.
Langs de paden slopen enkele stille figuren van menschen, die bloemen brachten of even kwamen toeven bij het gráf van hunne lieven. De meesten van die bezoekers lazen in het voorbijgaan vele opschriften, en zochten naar wat hun van het allerergste leed scheen te spreken, omdat ze ook wel graag wat medelijden wilden geven aan hun onbekenden, of omdat eigen leed wat lichter scheen naast het zwaardere.