| |
| |
| |
Verzen
door J.F. van Hees.
Geef mij uw mond!
Geef mij uw mond! Wen d'avond gloeit
in roode wolken, en de nacht
dan bonst mijn hart zoo luid niet, noch ontvloeit
zoo diepe zucht mijn borst, als naar uw purpren mond,
Zie: d'adelaar, die eenzaam woont
op ongenaakbre rotsen, roeit
hoog boven wind en wolken uit,
wanneer de blonde dagebruid
het morgenklare voorhoofd toont,
de witte bergen gouden kroont
en vonkling op de waatren sproeit.
Hij stijgt en drijft in 't diep azuur
tot waar zijn vlucht geen steun meer vindt,
zijn wilde borst geen druk meer voelt,
en wen de dag in 't scheidensuur
ter schuimge kimme d'oogen koelt,
zweeft hij omlaag op d'avondwind
en kreunt nog in zijn rotsspelonk
naar dieper, voller zonnedronk.
| |
| |
Ik ben de vogel, die zijn duister
om elken nieuwen dag ontvlood;
ik werd door veler lach genood,
ik dronk in veler armen kluister
der liefde zoete vlammendronk;
maar 'k heb altoos, als d'avond zonk,
met ongelaafden dorst gekeerd,
in mijner eenzaamheid spelonk
naar dieper, voller dronk begeerd.
Laat uw borst een woon zijn
vogel, geef zijn ongestilden
dorst uw mond ten eeuwgen dronk.
Koel mij met uw blanke handen
als mijn slapen bonzend branden,
bind mij, boei mij in uw armen
als mijn borst naar liefde hijgt,
als mijn woorden bevend breken,
en mijn zuchten brekend smeeken,
en mijn hoofd in snikken neigt!
Gansch de wereld zal uw troon zijn,
gansch de nacht uw heldre kroon zijn,
't leven éen verrukte stond!....
| |
Herinnering.
Zij was een blonde vrouw, met lief gelaat
en oogen, rustig van de ziel daarbinnen,
bleek-blauwe oogen, waar de vlam van minnen
in wijdschen droom tot matten glans vergaat.
Die nooit der lusten luide lied verstond,
den wilden zang, dien hart en zuchten zongen
van 't bang genot, waarom mijn kussen dwongen
in gloedend woeden op haar koelen mond.
| |
| |
Mij lokte rijper, voller lippen lach....
Ik heb mijn hoofd aan veler borst geborgen
maar 'k weende om haar, wanneer de prille morgen
blauwoogig, peinzend, op de wolken lag.
| |
Weemoed.
Ik heb gezegd: ‘Mijn hart, wij moeten ons verblijden,
wij zijn te lang, al vèel te lang bedroefd geweest.
Voor 't venster staat de lente en noodt ons op haar feest
in 't licht gelooverd woud en goudgebloemde weiden.
Ze wenkt met witte bloesems. Zie, haar slanke leest
wiegt reeds ten luchtgen dans in 't ongeduldig beiden,
wij moeten gaan, mijn hart, we moeten ons verblijden,
wij zijn te lang, al veel te lang bedroefd geweest.’
De lente ging - alleen. De zomer kwam met rozen,
de rozen dorden.... Thans: de kille maan hangt achter
de takken, waar de wind de laatste blaren leest....
Wij hadden gaarn den weg tot nieuwe vreugd gekozen,
doch weemoed is ter deure een onvermurwbre wachter,
wij zijn te lang, al vèel te lang bedroefd geweest.
| |
Dans.
De blonde Dora danst met vleiende gebaren
in 't midden van de zaal, op zacht tapijt.
't Gedempte licht van hoogen luchter glijdt
heur roze leden langs en glanst heur matte haren.
Zij ziet naar 't minnen niet der half-aandacht'ge paren
in 't rond, op rood-fluweelen banken neergevlijd.
Hàar minnaar zit alleen, en tokkelt van de snaren
de wondre, weeke wijze, die heur dansen leidt.
| |
| |
De blonde Dora wiegt de roze leden zacht,
heur hoofdje neigt terugge, en, d'oogen half geloken,
heft zij den purpren mond naar 't matte licht - en lacht.
De minnaar werpt het speeltuig aan den wand en wacht.
De snaren snerpen, als een schellen snik, - gebroken -,
maar in zijn armen wiegt de blonde Dora zacht.
| |
In d'avond.
Haar handjes lagen bijeen
Haar fijne voetjes bewogen,
Ik lag benêen met leege oogen,
Zij wist niet, wat het was,
Ik rukte aan 't droge gras,
| |
Avondregen.
Het regent rustig bij mijn huis,
de regen zinkt met zacht geruisch,
de regen ruischt een even wijs....
De schemerlucht is laag en grijs.
De bleeke hemel heeft een wond
in 't westen, bij den donkren grond;
de wond is wijd en rauw en rood,
daar bloedt de moede dag aan dood.
| |
| |
Het regent in de schemering
omdat de dag ten einde leeft,
omdat de zon haar luister geeft,
en heengaat zonder worsteling.
De bleeke schemerhemel weent
om weemoed, die hijzelf niet weet....
Ik min, wat stil te treuren meent,
maar mee moet met een vreèmder leed.
| |
Uw oogen.
Uw oogen zijn zoo stil en blank als meren
wen d'avond klaar is, in den laten tijd
van 't loof, met koelte en vage triestigheid:
droef-zoete geur van blaadren, die al teren.
Mijn ziel begeert een woon, waar scheemring zweeft
in open heemlen, aan de donkre boorden
van diep, verlaten water zonder stroom,
waar àl verlangen 't wachten van een droom,
en alle droom een vlúcht is, matbegloorde
gestalten, die de nevel neemt en weeft.
Laat m'avondkalm aan Uwer oogen meren
droomen in tranenlooze triestigheid.
De lucht is stil en koel, en làat de tijd:
gaan niet de blaad'ren in mijn tuin al teren?
| |
Wanneer de tinten....
Wanneer de tinten over d'avond tanen,
wanneer de nacht zijn vale webben spint,
voer ik de sombre, moede karavanen
van mijn begeerten tot uw oogen, kind.
| |
| |
En 'k wilde dat z'er altoos willig toefden
en niet ontweken, wen mijn wil niet waakt
tot morrend zoeken, met van wrok verstroefde
lippen, wààr 's hemels boog de vlakte raakt.
Maar in de holen hunner oogen branden
der waanzin vlammen, als in stormge nachten
toortsen van roovers langs der waatren rand.
Zij zijn de zwervers over 's levens land,
verbitterd en vervloekt, die koortsend wachten
of niet een schip uit d'eindeloosheid strandt.
| |
Bij 't avond-dalen.
Gelijk de wolken in de late stralen
aan d'overzoom der kalme zee gemeerd,
rust mijn verlangen, nu bij 't avond-dalen
de stiller glimlach op uw lippen keert.
Te noen, toen 't zachte gras uw loome leden
droeg als een bed, onder de zon gespreid
voor U alleen, heb ik uw mond gemeden,
al laagt g'in lach en bloei ten kus bereid.
Ik min de roos niet meer in 't rooder bloeien
en zwoeler geuren op den heeten dag,
noch uwe lippen, wen ze rijper gloeien
en lokkend open zijn in weelgen lach.
Mij wegen zomerzon en zwoele geuren
te zwaar, uw lachen in den noen maakt moe
en droef; ik dùrf de weelge vrucht niet beuren
van uwen rijpen mond, hòe 'k dorsten doe.
Maar mijn verlangen rust bij 't avond-dalen,
nu stiller glimlach op uw lippen keert,
gelijk de wolken-vloot, in late stralen
òver de wijde, kalme zee gemeerd.
| |
| |
| |
Moede.
Langs alle wegen dool ik moe, -
hoe zwaar mijn droef begeeren weegt! -
totdat de nacht ter kimme toe
de vonken van de golven veegt.
Totdat uw armen mij omvangen,
totdat mijn mond uw kussen drinkt,
totdat de last van mijn verlangen
in d'afgrond van uw oogen zinkt.
En als mijn droefnis is geslonken
omdat ik toch weer tot U kwam,
en wèer den beker heb gedronken
dien 'k al zoo vaak ten afscheid nam,
roep ik den slaap, in 't zoet beseffen:
Mijn hoofd is loom en zwaar geschreid,
maar morgen zal ik 't heerlijk heffen
van aller lusten last bevrijd.
Maar morgen dool ik even moe -
hoe zwaar mijn droef begeeren weegt! -
totdat de nacht ter kimme toe
de vonken van de golven veegt.
|
|