Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Eenzaam
| |
[pagina 33]
| |
je onherroepelijk en zonder vorm van proces de laan uit. Voor jou tien anderen, die beter geld konden maken. Geldwaken was hier de voornaamste en sterkste hartstocht; en te sterker en leelijker leek die gelddrift, wijl ze zich uitleefde te midden der rijkste natuurpracht en in weerwil van het afmattende klimaat. Hoe klein en miserabel ook had hij zich gevoeld in dat groote hotel met zijn vreemde gewoonten en vreemde menschen. 's Avonds om zeven acht uur, na het diner, wist hij niets beters te doen, dan stil af te druipen naar zijn kamer in éen der bij-gebouwen, zich zoogenaamd ‘lekker te maken,’ d.w.z. zich te kleeden in slaapbroek en kabaai en te gaan liggen in zijn ‘krossi-malis’ in de half-donkere voorgalerij. Dan was er wijd om hem heen niets dan de zwarte tropische nacht, met geen ander geluid dan het mysterieuze eentonige gesuis van millioenen insecten, soms opeens onderbroken door het schrik-aanjagend-dichtbije harde geroep van de ‘gecco’, groote afzichtelijke hagedis, die langs de muren en langs het plafond kroop en altijd weer zijn eigen naam riep, vijf zes maal achter elkaar, tot het geluid in een allerakeligst gereutel verstierf. Somber en onbekend als die nacht en dat eeuwige gezoem scheen hem het leven in Indië. In die dagen had hij geleerd, wat eenzaamheid was, had hij voor het eerst den wreeden kneep van het leven gevoeld, kneep, die doordrong tot op de zenuw en waarvan de vreemd-weeë pijn hem verwonderde en beangstigde tegelijkertijd: Dáar, 's avonds in die afgelegen voorgalerij, waar hij zijn jongste ervaringen overpeinsde en nog eens overpeinsde en waar hij uit pure wanhoop zijn heil in de whiskey-soda's gezocht had, kwam hem zijn tegenwoordig leven voor als een lange bange droom, waaruit hij maar niet ontwaken kon. Telkens en telkens weer had hij zich stil-kermend afgevraagd: ‘Wat ben ik begonnen? M'n God, wat ben ik begonnen?’ 't Baatte hem weinig, of hij zich zijn vaste voornemen herinnerde, hier ‘carrière’ te maken; of hij zich voor redeneerde, dat zooveel jongelui zich door dien eersten bitteren tijd hadden moeten heenslaan. Hij bleef zich diep rampzalig voelen, en werd met den dag moedeloozer. Hij droeg zijn leed in stilte. De weinige menschen, voor wie hij introducties had meegekregen, en die hij had opgezocht, merkten niets aan hem. | |
[pagina 34]
| |
Toen, na een week ongeveer, kreeg hij zijn aanstelling als employé op een koffie-land, en door dit feit verhelderde zijn stemming aanmerkelijk. Jong als hij was, had hij zich op eens weer met zijn lot verzoend: het leven was toch nog zoo kwaad niet, iedereen had toch op zijn beurt nog weleens een buitenkansje; zoo hìj nu weer met deze aanstelling, hij had er even goed nog een paar maanden op kunnen wachten. Hij zou dus nu Goddank aan het werk gaan, hij zou zich geheel aan zijn werk geven, alle muizenissen door harden arbeid verdrijven. Zijn leven kreeg nu weer richting, een doel, hij had weer een houvast en daar zou hij zich met alle macht aan vastklampen, al zou hij er ook bij neervallen. Dit was de eenige manier om er te komen. Wel meende hij bij enkelen, wien hij vertelde dat hij naar een jonge koffie-onderneming in de binnenlanden ging, een nadenkenden en meelijdenden trek te bespeuren, maar hij liet zich daardoor niet afschrikken en vol goeden moed toog hij erheen. Wie weet, waren de binnenlanden met hun oer-toestanden niet veel interessanter en aangenamer voor een nieuweling dan het groote vreemde Batavia, waar alle menschen zoo cosmopolitisch-ongenaakbaar deden. Hij maakte de prachtige reis met den trein door de Preanger en genoot daar van de overweldigend grootsche en rijke natuur. Maar 't was het genieten van een tourist: die alles op een afstand heel mooi, heel interessant, heel imposant vindt om eens te zien voor een keer, maar die nooit zich betrapt op het verlangen: ‘Hè, hier zou ik wel willen wonen.’ De ontzaggelijke bergen, grillig van lijn en met hun huiveringwekkend-diepe ravijnen en dicht-begroeide hemel-hooge hellingen, de overdadige boomen- en planten-groei, de breede geel-drabbige kalis met soms een prauw of badende inlanders aan den kant, de wijde panorama's, die zich ontrolden en aan hem voorbij schoven, nu in de laagte, dan weer steil omhoog, met hier en daar op eens wit-opblakerend een brug of een gebouwtje, klein verloren in die ontzaglijke groene baaierd; de verre verre wazige horizont die nog zooveel verborg; en dit alles gebaad, gedrenkt in het felle zonlicht uit een wolkenloozen hemel - 't sloeg hem stom en deed hem duizelen van ontzag; maar 't bleef hem vreemd; van innig contact was er geen spoor: 't was een machtige, maar ongenaakbare, onbegrèpen schoonheid. Evenwel, die vreemde, diep-knagende, bëangstigende pijn, die | |
[pagina 35]
| |
hij zich ten slotte bekend had: heimwee te zijn, voelde hij nu niet, afgeleid als hij was door al het nieuwe. Na twee dagen sporen en een rit van vijf uur te paard kwam hij op zijn koffie-perceel aan. Hoewel 't hem doodmoe maakte, had dat gehos op éen dier kleine taaie Javaansche paardjes berg-op berg-af, langs smalle paadjes en dwars door dorre djatti-bosschen, waar je de tijgervallen tusschen de boomen zag staan, zijn avontuurlijk gemoed prettig aangedaan. 't Was donker, toen hij te bestemder plaatse aankwam, zoodat hij van den ‘tuin’ nog zoo goed als niets gezien had. Die misère bleef hem tot den volgenden dag bespaard. Doch toen kreeg hij ook de volle maat. 't Was een nog jonge tuin en nergens waren de koffie-boomen hooger dan een meter. Schaduw was er niet: het bosch, dat er vroeger gestaan had, was geheel gekapt; hier en daar slechts stond nog een boomstronk of lag een zware boomstam, die bij het verbranden om een of andere reden was overgeslagen; de zoogenaamde ‘schaduw-boomen’ waren dunne lange sprieten, niet in staat zelfs een illuzie van schaduw te wekken. 't Was een geäccidenteerd terrein. De cultuur ging slecht. Doordat er te veel hout gekapt was in die streek (er waren nog eenige nieuwe koffietuinen in de buurt aangelegd) viel er te weinig regen, beweerde men, en bovendien hadden de jonge boomen te lijden van den straffen schralen wind, die over de kale berg-toppen streek. Daar er voor Menzing geen huis beschikbaar was, nam hij tijdelijk zijn intrek in de bamboezen woning van een anderen employé, Heringa, een somberen Fries, die al jaren in Indië was en wien 't een behoefte scheen te zijn, op het kleine en achterlijke Holland af te geven. Volgens hem zou 't een zegen geweest zijn, indien op een zekeren dag Engeland of een andere groote mogendheid, maar vooral Engeland, onze koloniën eenvoudig had ingepalmd. Hij hield er een zoogenaamde ‘snaar’ of huishoudster op na, een jong lenig inlandsch vrouwtje met glanzend zwart haar en sterk-fonkelende donkere oogen. Ze deed den ganschen dag niets en was heel schuw; meestal zat ze inéengedoken op haar hurken ergens in een hoek wat te snoepen; een enkele maal zag Menzing haar met den kenmerkenden sleependen tred door het huisje gaan. Er was nog een employé op ‘de onderneming’; doch daar merkte Menzing weinig van: hij woonde te ver af. Ook den ad- | |
[pagina 36]
| |
ministrateur zag hij zelden; die woonde ‘beneden’, in de Kotta, en kwam alleen af en toe eens kijken. Eiken morgen om half zes werd Menzing gewekt door het slaan op de ‘kantongan’, een uitgehold blok hout, waarop éen harde, lange slag gegeven werd gevolgd door vijf korte snelle slagen, die dan weer geleidelijk in het gerekte overgingen: ‘tòng.... tong-tong-tong-tong-tong, tong.... tong.... tong ....; tòng....’ en dit herhaaldelijk. 't Begon op dat tijdstip flauwtjes te schemeren over de berg-toppen in het Oosten en een half uur later was 't vol dag. In dien tusschen tijd dronk Menzing met Heringa een kop koffie of chocola in de voorgalerij, en terwijl kwamen loom en met tegenzin de koelis ‘op de rol.’ In lange rijen hurkten mannen en vrouwen, enkelen nog kouwelijk in een lange donker-kleurige ‘slendang’ gehuld, voor het huis, de verschillende Mandoers - als officieren bij een revue - een eindje vóor hen. Heringa besprak dan in het Javaansch met de Mandoers wat er dien dag gedaan moest worden en deelde zijn bevelen uit. Menzing zat er altijd bij, maar verstond er geen woord van; later kreeg hij dan weer zijn instructies van Heringa. Tegen zessen verdwenen de koelis, met den slaap als 't ware nog in hun kleeren en bewegingen; langzaam en lusteloos schoven ze als galei-boeven in enkel gelid achter elkaar naar de tuinen. Een kwartier later gingen ook Heringa en Menzing erop uit in verschillende richtingen. Om negen uur kwamen ze terug om even te ontbijten, vertrokken dan tot twaalf uur, dronken een borrel en rijst-tafelden; Menzing moest er daarna dadelijk weer op uit, terwijl Heringa eerst zijn middag-dutje ging doen. Om zes uur kwamen ze dan beiden thuis, moe en lusteloos, aten en gingen om negen uur naar bed, na een brief geschreven of een drie-dagen-oude, indische krant gelezen te hebben. Menzing's taak bestond in het nagaan van het werk der koelis. Met een mandoer sjouwde hij in de gloeiende zon het bewerkte terrein af, de eene steile helling op, de andere neer om te zien of de boomen wel goed ingesmeerd waren tegen het ongedierte, of de verkeerde takjes er wel goed afgemaald waren en of den grond er onder wel behoorlijk was losgemaakt. Heringa had hem gezegd dat hij maar altijd moest opspelen, dat was noodig, want prijzen daar kon de Javaan niet tegen: als je 'm prees, ging hij slabakken. En daarom - hoewel hij er eigenlijk zoo goed als geen verstand van had - zocht en vond Menzing altijd aanmerkingen | |
[pagina 37]
| |
en voer hij in het beetje gebrekkig Javaansch, dat hij kende, uit tegen den mandoer, die dat alles maar goedsmoeds duldde, tot Menzing's eigen verwondering. De eerste weken had Menzing zich met volle opgewektheid aan dien arbeid gegeven. Hij deed al zijn best, belang in de tuinen en in de menschen te stellen, begrijpend dat dit in zijn eigen voordeel was. Als een bui van moedeloosheid in hem opzette, dwong hij die met geweld terug, en hield hij zich voor, dat alle begin moeilijk was, dat alles wende en ten slotte een belangrijken kant had. Maar 't was hem met den besten wil niet mogelijk, op den duur den lust en de belangstelling erin te houden. Langzaam, doch met onontkoombare zekerheid voelde hij den weerzin, de verveling, de lusteloosheid over zich komen. De cultuur interesseerde hem niet, de menschen begreep hij niet en wat hij ervan begreep, stond hem tegen. Zou dat voortaan zijn leven zijn: dat hij keek of de koffie-boomen wel goed op een rij geplant waren, of de koelis wel goed gepatjold hadden? Zou dat voortaan zijn leven zijn, dat hij uitvoer tegen de Javanen om de nalatige onverschilligheid, waarmee ze hun werk gedaan hadden, onverschilligheid die hij zoo volkomen begreep? Zou hij hier zijn leven moeten slijten, als begraven in de vergetelheid en de verveling, tusschen die leelijke kale berghoopen met die kinderachtige koffie-boompjes in stijve rijen, honderden bij honderden? Zou hij hier in dit afgezonderde en schroeiend-heete hoekje van de aarde zijn geheele verdere, zijn mooie jonge leven moeten verdoen, terwijl daarbuiten heel ver, o te ver, de mooie bewoonde wereld lokte? O nee, nee, dat zou niet! Dat kon, dat mocht, dat wilde hij niet. Daarvoor achtte hij zichzelf dan toch nog te goed. Alle kracht, die in hem was, verzette zich tegen dit bestaan en verlangde heen te gaan, heen! Dit was geen uiting van gemakzucht, of van ziekelijke verlangens. Neen, 't was eenvoudig een hevig instinctief verzet zonder den geringsten twijfel tegen wat niet zijn aard, zijn natuur was. Zóo spartelt een visch, zóo wringt zich een paling op het droge. Hij voelde, dat 't zijn goed recht was, hier vandaan te willen en dit gaf hem kracht. Maar wat baatte hem die kracht, die sloeg in het leege? Hij wilde weg, maar hoe? Geld had hij niet, een andere betrekking had hij niet. Waar moest hij heen, wat moest | |
[pagina 38]
| |
hij doen? Wat kon hij doen, hier in de eenzaamheid, de wildernis? O, dit was de zwartste wanhoop, de hevigste ziele-marteling voor een jong illusie-vol leven! 't Was een afgrijselijke lood-zware dood bij volle bewustzijn! Deze toestand was op den duur niet uit te houden: dit bijnadelireerend verlangen, dit rekken van de ziel en rukken aan het lichaam, dat onverzettelijk bleef. 't Putte hem uit, maakte hem ziek en hij verviel in een apathische onverschilligheid. 't Kon hem niet schelen, dat 's nachts de ratten de kapok uit de matras onder zijn hoofd wegvraten, dat allerlei ongedierte door de wijde reten van het bamboehuisje in zijn kamer kropen, dat de nachtwind over hem heen gierde in bed. Alle werk- en levens-lust was in hem gedood en 't liefst had hij nog gezien dat al die koffieboomen crepeerden en hij-zelf erbij. Daarbij kwam, dat hij zich geheel overbodig voelde. Eigenlijk had Heringa het werk heel goed alleen af gekund en werd hij slechts voor allerlei onnoozele baantjes gebruikt. Zoo had hij eens een ganschen morgen in den mot-regen onder een pajong bij een troep werkvolk gestaan, als opzichter: de mannen moesten den grond rond de boomen om-patjollen en de vrouwen besmeerden de jonge stammetjes met een zeker vocht ter wering van de insecten. Die menschen kakelden en lachten voortdurend onder elkaar, en daar hij hen niet verstond en zelf zijn positie belachelijk vond, had hij voortdurend het onaangename gevoel, dat ze zich vroolijk maakten om hem. Toch werd deze overbodigheid eenigermate tot zijn geluk. 't Was louter een vriendendienst geweest, dat de administrateur hem op recommandatie had aangenomen, meenend dat de ‘totok’ gemakkelijker iets anders zou vinden, als hij eenmaal in betrekking was. Hij beoogde dan ook niet anders, dan hem bij de eerste de beste gelegenheid weer te loozen. Die gelegenheid deed zich onverwacht voor: er werd aan een suikerfabriek een zoogenaamde ‘tweede chemiker’ gevraagd. Menzing solliciteerde en dank zij de aanbeveling van zijn baas werd hij genomen. Hij had indertijd de H.B.S. met vijf-jarige cursus afgeloopen, had dus eenig begrip van chemie en zou 't met het polarizeeren van den suiker en het verdere laboratorium-werk wel klaar spelen. Allen wenschten hem geluk met zijn aanstelling. Hij was geen | |
[pagina 39]
| |
kerel voor de koffie, dat hadden ze al wel dadelijk gezien; hij zou er zich dood-gekniesd hebben. In de koffie zat je ook altijd maar in de ‘gribus’; maar in de suiker was 't een heeren-leventje. Daar woonde je gewoonlijk met een stuk of wat Europeanen bij elkaar, meestal niet te ver van de Kotta, en daar hadt je de dokter, de adsistent-resident en de Soos.... En de Soos! Wat wilde je nog meer? ‘Ah ja, de suiker!’ 't Leek een dorado. Menzing voelde zich door al die verhalen herleven, en toen hij van het koffie-land vertrok, verwonderde hij zichzelf over de taaiheid van zijn levenslust, die zoo spoedig zich had hersteld. Vol waarachtig vertrouwen en frisschen moed begaf hij zich op weg naar zijn nieuwe betrekking.
Toen hij in een wippend en zwikkend dos-à-dos-tje van het station naar de suikerfabriek reed, wat een groot half uur duurde, nam hij de omgeving aandachtig op, want hier zou hij nu de eerstvolgende jaren van zijn leven moeten doorbrengen. Links van den tamelijk-breeden weg liep een smalle, geel-drabbige kali, waarin hier en daar inlandsche vrouwen in lange, donkere sarongs, die de armen en een gedeelte van den rug en de borst bloot lieten, zichzelf en haar spier-naakte kinderen baadden of een kleedingstuk uitwaschten. Overigens benam een weelderige plantengroei aan weerszijden van den weg alle uitzicht. Nu en dan passeerde hij een kar bespannen met licht-bruine sappi's of loodkleurige lompe Karbouwen, of kwam hij een andere dos-à-dos tegen, waarin ook een Europeaan zat, die nieuwsgierig van onder het afdakje naar hem gluurde. Links en rechts van den weg lagen eenige kampongs, bijna geheel verscholen in het groen, doch aangeduid door een bamboezen sier-poort aan den ingang. Deze eerste indruk viel Menzing niet tegen. Hier was tenminste beweging, spoor van eenig bedrijf en hij had waarlijk eenigszins het gevoel of hij tot de ‘bewoonde wereld’ terugkeerde. Maar wel verwonderde 't hem, dat ook nu de Indische natuur hem zoo weinig weldadig aandeed. Overal om hem heen was een machtige booroen- en planten-weelde: tjimara's en enorme bamboe-stoelen, waringin's, pisang-, kattes- en decoratieve kokos-boomen wisselden elkaar voortdurend en in veelheid af; de geheele weg leek wel | |
[pagina 40]
| |
langs een dichtbegroeiden tuin te voeren. Hij moest ook toegeven, dat 't alles zeker zijn eigenaardig schoon bezat; en toch, en toch.... 't was en bleef hem vreemd en tegen-natuurlijk als de menschen, de gewoonten en het klimaat. Kwam 't door het overweldigend-vele, of door de zekere eentonigheid van al dit vale groen, onfrisch door het stof van den weg en mat-geslagen door de eeuwig-schroeiende zon? Hij wist 't niet, maar hij kon er niet van genieten, hoezeer hij er ook zijn best toe deed. En altijd weer werd het verlangen erdoor in hem wakker geroepen naar Hollands blije landschappen met hun wijde zacht-blauwe luchten, sappige weiden en glanzende plassen en slooten. Met geweld zette hij deze herinneringen echter van zich af. Ginds wachtte hem het werk, het opwekkende werk en daaraan wilde hij zich wijden, gehéel, zoodat hij al het andere vergeten kon.
't Was ongeveer vier vuur, toen hij zich bij den administrateur meldde, dien hij met twee andere heeren kaartende vond in zijn ruime lichte voorgalerij. Ze zaten alle drie in de onsmakelijke dracht van slaapbroek en kabaai. Menzing werd verzocht een stoel te nemen en toe te zien. Ze speelden omber. Zijn hoofd-administrateur was een dikke man, kennelijk met indisch bloed in de aderen. Hij had een grove geel-bruine huid, donkerbruin kort en dik krullend haar en donkere, uitpuilende, levendige, maar niet heel slimme oogen. Zijn geheele manier van doen had iets lobbes-achtig gemoedelijks. De beide gasten waren contrasten: de éen was slank pittig met een blond snorretje en licht-blauwe oogen, en de ander was tamelijk corpulent met een zware zwarte knevel en brutale harde donkere oogen. Het spel ging zijn gang: een vlug geven en nemen van kaarten, waarvan Menzing niets begreep. Hij begon zich juist te verwonderen, hoelang dit nog duren zou, toen de administrateur op eens zei: ‘Dadelijk komt Kraemer hier, de eerste machinist; die zal u naar uw woning brengen.’ ‘Kom, dikke, speel op!’ - riep die met den zwarten knevel geïrriteerd. ‘Meneer Menzing zal tòch wel onderdak komen. Die vent mot zich nou ook overal mee bemoeien.’ De ‘dikke’ speelde daarop verder en zei geen woord meer. | |
[pagina 41]
| |
Eenige dagen later begon ‘de maaltijd’ en zat Menzing midden in het werk. Eenmaal in gang gezet, laaide de haast ook plotseling in de geheele fabriek op. Dat begon bij de vuren, die als onverzadigbare monsters bergen ‘ampas’ verslonden, en dat eindigde in de ‘koedang’, waar de half-naakte inlanders boven op de ‘krandjargs’ stonden en den suiker met zware ijzeren staven vaststampten, zoodat het zweet tappelings langs hun beenen neerdroop. De molens dreunden en gromden, de opkook-ketels sisten en dampten en de razende centrifuges snorden en kletterden. Den eersten tijd voelde Menzing zich inderdaad gelukkig te midden van die levendige drukte. Hij moest den suiker, de sappen, stropen en melassen polarizeeren, wist zich nuttig bezig, en.... kon zichzelf vergeten.
Maar.... de maaltijd duurde ruim vier maanden, en langzamerhand luwde zijn ambitie. Elke dag geleek den anderen, Zondagen maakten geen onderscheid. Van zijn woning, een somber huisje, dat hij met den tweeden machinist, een ongezond, rossig, louche type deelde, ging hij naar de fabriek, en van de fabriek naar zijn woning - een afstand van drie minuten loopen. Om zes uur 's ochtends begon het werk, en 's avonds om zes uur eindigde 't, behalve dat hij 's nachts van twaalf tot twee uur ook nog wacht moest loopen in de fabriek, die door-werkte. De weëe zoetige stank, die er altijd hing, en de voortdurende hitte bezorgden hem hoofdpijn en maakte hem misselijk. Ook werd het polarizeeren op den duur een eentonige doodsche bezigheid, die de chineesche helper in het laboratorium eigenlijk even goed kon als hij. Weer onderging hij dat verslappende gevoel: overbodig te zijn. O, 't was niet de zwarte acute wanhoop, die hij op het koffieland had moeten verduren. Maar 't was een niet-te-verdrijven lusteloosheid, die over hem kwam, hem hoe langer hoe meer neerdrukte en tot alles onbekwaam maakte. Met de employés kon hij wel omgaan, maar vriendschap sloot hij er met geen éen. De beste van hen was de eerste chemiker, ‘toewan dokter’, een pienter joodje, die een nieuw procédé had uitgevonden, waardoor hij veel geld verdiende. Maar hij was toch niets meer dan een pienter joodje, en Menzing's hart draaide in zijn lijf om, wanneer hij hem zijn lievelingslied hoorde zingen: | |
[pagina 42]
| |
‘Ik ken een lied, dat het hart bekoort,
Ik ken een lied, vol melodij’
Hij galmde dit uitentreure en buitengewoon larmoyant, als hij in het laboratorium zijn werkstaten zat in te vullen. Het gelukkigst voelde Menzing zich nog, wanneer hij 's avonds na zessen, rustig aan zichzelf overgelaten, alleen op zijn kamer bij de lamp zat, met een boek, of brieven lezend of schrijvend. Hij wist wel, dat door die uren van overgave zijn energie al meer en meer verslapte, dat ze als een zoet vergift voor hem waren; en hij zei 't zichzelf ook dikwijls: hij moest niet toegeven aan die zwakheid, aan dat ziekelijk verlangen naar onmogelijkheden; hij was nu in Indië; hij was er eenmaal mee begonnen, had er veel geld en liefs aan opgeofferd om er te komen, en nu moest hij er zich ook maar doorheen slaan; hij moest hard worden en dan zou 't wel gaan. - Hij voelde zelfs, dat hij wel hard zou kunnen worden, dat hij de capaciteiten, den aanleg ertoe in zich had. Maar er was tevens iets in hem, dat hem er voortdurend voor waarschuwde en er zich aanhoudend tegen verzette. Als hij hard werd, zou hij in éen opzicht slagen misschien; maar in een ander en hooger opzicht zou hij verloren gaan. Het eerste verloop was het gemaklijkste, het normaalste: de weg, dien de meeste jongelui gingen in Indië; maar 't leidde naar een dor, ellendig geestes-oord en daarvoor schrok hij terug. 't Gaf een voortdurende strijd in hem, waarin tenslotte het hoogere overwon. Neen, als 't ten koste van zijn beter ik moest gaan, dan wilde hij liever nièt hier slagen. Doch daarbij doemde altijd en altijd weer dezelfde vraag voor hem op, en die werd àl dringender, àl dreigender: ‘Wat dan?’ En dit was wel het vreeselijkste: dat hij van dezen toestand het einde niet zag. O, al die bezwaren en narigheden zouden gemaklijk te verdragen geweest zijn, indien hij ze in het licht der tijdelijkheid had kunnen zien. Maar hoe zou hij ooit weer hieruit geraken? Snel geld-verdienen was vroeger misschien mogelijk in den Oost, tegenwoordig was 't een ijdele waan. Jaren en nog eens jaren, den besten tijd van zijn leven zou hij hier moeten doorbrengen, om, als hij heel zuinig leefde, eindelijk misschien een sommetje vergaard te hebben. En dan? Hij wist, hoe dat ging: dan was hij ongeschikt voor het hollandsche klimaat en de Euro- | |
[pagina 43]
| |
peesche samenleving, en dan zou hij zich hier ergens in een afgelegen hoekje moeten opschieten, zooals hij dat al eenige malen van Europeanen gezien had. Die toekomst leek hem afgrijselijk, iets als een levenslange ballingschap in een vervloekt oord; en hij bekende zich in alle kalmte en volkomen gemeend, dat een spoedige dood, een wegglijden in het onbewuste, dan nog veel verkieselijker zou zijn. Zóo hadt je toch niets aan je leven, integendeel: 't werd je tot een last, dien 't - door zijn volslagen nutteloosheid - geen raison had verder te vragen. Op deze wijze was de maaltijd voorbijgegaan, en toen de fabriek daarna een maand gesloten werd en de employés bijna allen op reis gingen naar familie of bekenden, had hij het troostelooze gevoel van een kostschooljongen, die alleen in de vacantie op school achterblijft, omdat hij niet weet waarheen te gaan.
Dagen en dagen bracht hij alleen door, liggend op de krossi malis in zijn half-donkere zeer schamel-gemeubelde voor-galerij. Uren lang kon hij zoo liggen soezen, apathisch, inert, te slap en te beroerd om iets uit te voeren. Hij gevoelde wel, dat hij al dieper wegzonk en zich al vaster werkte in zijn ziekelijk zelf-beklag en zijn weeke verlangens, die toch tot niets leidden. Hij las veel om zich afleiding te bezorgen en zijn omgeving, zijn ellende te vergeten. Maar tot daden, die zijn toestand blijvend verbeterd zouden hebben of waardoor hij geheel uit deze misère geraakt zou zijn, kwam hij niet. Hij was als een stom, verschrikt dier, dat, geen uitkomst meer ziend, ergens in een donkeren hoek wezenloos lijdzaam den dood afwacht. Één klein lichtpuntje alleen was er nog, en daar bleef zijn aandacht voortdurend heimelijk op gevestigd. In zijn linnenkast, onder het kastenpapier - want het slot was slecht, en gappen deden alle Javaansche bedienden - bewaarde hij zorgvuldig verstopt hier en daar eenige bankbiljetten, zijn spaar-duiten. Die waren voor de thuisreis. Zoo gauw hij genoeg had, gìng hij; dat stond bij hem vast. Maar het sparen ging langzaam, heel langzaam, want zijn salaris was laag en het leven duur. Hoelang zou 't nog wel duren, eer hij genoeg had? Zou hij niet ondergaan voor dien tijd?.... Ook leefde hij in voortdurenden angst, dat zijn bediende de schuilplaats ontdekken zou. | |
[pagina 44]
| |
De andere employés bemerkten weinig van al wat er in hem omging. Hij sprak zich tegenover hen nooit uit. Ze vonden hem een stillen kerel, waar je niet veel aan hadt, die zich veel teveel afzonderde. Hij moest veel meer ‘peitjes’ drinken en eens flink aan den zwabber gaan. Dat zou hem opknappen. Ze dachten ook, dat hij trotsch was en eigenwijs.
Na ruim een maand werd de fabriek weer geopend: er moesten eenige reparaties en verbeteringen aangebracht worden, en er werd een derde molen bij-gebouwd, om de ‘ampas’ nog vollediger te kunnen uitpersen. Daar 't echter ongeveer zeven maanden zou duren, eer de maaltijd weer begon, haastte men zich niet met het werk en vorderde 't slechts langzaam. De fabriek lag een honderd meter van den hoofdweg af. Uit slechts één verdieping bestaande, had zij iets paleisachtigs met haar witten lang-gestrekten voorgevel en een door-grauwe-zuilengesteunden uitbouw aan den ingang, waar een tamelijk-breede statie-trap heen-voerde. Vóór de fabriek strekte zich het wijde zoogenaamde ampas-veld uit, waar in den maaltijd het uitgeperste riet gedroogd werd, om er daarna de vuren mee te stoken. Elken avond om zes uur werd de fabrieksbel geluid, ten teeken dat het werk was afgeloopen. Dan verspreidden de mannelijke en vrouwelijke koelis zich in verschillende richtingen en begaven zich naar hun woning in de kampong, die aan de overzijde van den weg lag. Kort daarna kwamen de employés de fabriek uit, slenterden afzonderlijk of in gezelschap naar de twee bankjes aan den ingang van het fabrieksterrein en klontte er tot een wit groepje samen. 't Was de traditioneele reunie in het koelere avond-uur na een smoorheeten arbeidsdag. De bankjes waren er opzettelijk tot dat doel geplaatst. Meestal waren ze met hun vijven of zessen: behalve de fabrieksemployés voegden er zich gewoonlijk nog één of twee tuin-employés bij. En dáár, terwijl het daglicht snel verstierf, werden de geesten dan weer wat levendiger, werd er gesproken over de gebeurtenissen des daags of kwamen er verhalen, avonturen los van lang geleden. Menzing was dien avond ook meegegaan naar de bankjes. Hij hield er eigenlijk niet van: de conversatie, die er gevoerd werd, was nu niet bepaald verheffend; ze liep bijna altijd over dezelfde | |
[pagina 45]
| |
onderwerpen: de soos, de meiden en het spel. Maar hij beleefde één dier psychische inzinkingen, waarin hij zich zoo uitermate slap voelde, dat hij er tegen op zag met zichzelf alleen te zijn en elke afleiding hem welkom was. Bovendien was hij al zoo dikwijls weggebleven, en om zich niet geheel onmogelijk te maken, was hij nu maar mee gegaan. Hij sprak als gewoonlijk weinig, liet de conversatie aan de anderen over en zat inééngedoken stil voor zich uit te staren. Soms dwaalde zijn aandacht geheel weg. ‘Ziezoo’ - lijsde, zich neerzettend, van der Waals, de tweede machinist, het louche type, waarmee Menzing samenwoonde, - ‘dat hebben we alweer gehad vandaag.’ Hij zei 't uiterst langzaam en uitdrukkingloos, als was hij doodmoe; en hij lachte verholen in zijn vlas-kleurig verschoten, rechtneerhangenden knevel, terwijl het wit van zijn troebele grijze oogen valschig òplichtte. ‘Jullie wel, zoo gemakkelijk àltijd. Maar ik, arme drommel, moet nog werkèn’ - klaagde Petrus, een broodmagere, meer dan volbloed sinjo, die met zijn kleinen koffie-kleurigen kop en sterk-uitgegroeiden mond pijnlijk veel op een aangekleeden aap geleek. Hij sprak de woorden nauwgezet volledig uit, maar accentueerde steeds verkeerd. ‘'t Zal wat wezen’ - smaalde Meyling. Deze was een lange, in Indië geboren ‘Europeaan’ met een veel te langen bloed-rooden hals, lage smalle schouders, een grooten krommen neus en donker kort-krullend haar. Hij was dom en ijdel genoeg om zichzelf mooi te vinden en ging door voor den bel-esprit van het gezelschap. ‘Oah sè!’ - toonde Petrus zich verontwaardigd. ‘Ik moet nog een heel rapport voor de baas overschrijven: dertien bladzijden. Een lekker werkje.’ De r's rolden. ‘Daar zal je dan ook wel lekker extra voor betaald worden’ - meende Meyling vinnig. ‘Mossoh’ Ga naar voetnoot1) - stiet Petrus uit, heel kort. Maar hij werd algemeen uitgelachen, want iedereen wist, dat Petrus allerlei minderwaardige en geheimzinnige werkjes voor den ‘baas’ deed, en zich daar extra voor betalen liet. | |
[pagina 46]
| |
Ook Kraemer, de eerste machinist, lachte; d.w.z.: hij maakte alleen de grimas. Met een ruk wierp hij zijn hoofd achterover en grijnsde zijn mond wijd open, zijn ongelijke en onfrissche tanden ontblootend; maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Kraemer was een der trouwste stamgasten op de bankjes, hij zat er nagenoeg elken avond, had er zijn vaste plaats. Hoewel breed-gebouwd, had hij toch het fijne beender-gestel en de lenige magerte van alle sinjo's. Hij zat slobberig in zijn niet erg frissche witte kleeren; op zijn schonkigen oker-kleurigen kop droeg hij een haveloosverwasschen wit club-petje, waaronder zijn sluke zwarte haren ongelijk en lichtelijk grijzend uitpiekten. Sterk-gekromd zat hij de éene sigaret na de andere te rooken. Zijn geheele uiterlijk had iets farouche'. Hij was de oudste, ook in dienstjaren, en hield gewoonlijk het gesprek gaande. Nu echter zat hij, de fulpen geelbeloopen oogen half-gesloten, glimlachend te luisteren. ‘Weet je wat Petrus doet, Kraemer?’ - schreeuwde Meyling op den toon van een schooljongen, die iets heel ergs vertellen gaat. ‘Die vervalscht de weegstaten - in het voordeel van de fabriek natuurlijk.’ ‘Jij liegt’ - zei Petrus onverstoorbaar kalm, met zijn langen aap-achtigen wijsvinger de asch van zijn sigaret wippend. ‘Ah, ik lieg, ja! Oah sè, ik zal je bewijzen!’ ‘Nou, bewijs op dan.’ ‘Je hebt nou zoo'n praats, omdat je weet, dat ik 't nou niet bewijzen kán. Maar pas op horr, in de maaltijd, want ik hou je in de gaten.’ Kraemer lachte weer, geluidloos, met dezelfde hoofd-beweging naar achteren. Meyling, van der Waals en Menzing lachten ook, want 't was duidelijk dat Petrus er niet gerust op was. ‘Je moet Meyling nooit gelooven’ - gaf hij Menzing een stootje van verstandhouding. ‘Hij liegt altijd.’ ‘Oah sè’ - schetterde Meyling opnieuw - ‘moet je hooren, ja. Heb ik gisteren toch moeten lachen: ontmoette ik Petrus in de Soos en darr hingen nog van die borrden, ja, met V.R. d'rr op, je weet wel, van de Kroningsfeesten. ‘Petrus’ - zeg ik - ‘die borrden, ja, wat beteekent toch die V.R. darrop? Ajo, zeg mij, vlug!’ Toen - haha - zeg Petrus: ‘ik weet niet zekerr, ja, marr ik geloof: Victoria Resiida.’ Hahaha!’ | |
[pagina 47]
| |
Allen lachten weer, ook Petrus een prachtige rij witte tanden ontblootend. ‘Oeh Allah tobat!’ - zei hij toen, verontwaardigd. ‘Die Meyling altijd zoo'n praats, ja. Maar hij weet zelf niet, wat beteeken.’ Meyling had juist gisteren toevallig de beteekenis der beide letters gehoord en lachte nu nog luider. ‘Als ik zoo'n uil was als jij, ja!’ - riep hij schel.’ ‘Nou, wat dan?’ Meyling wachtte opzettelijk even, te nauwernood zijn lachen bedwingend. ‘Ah, zie je, wat zeg ik? Hij weet evenmin’ triomfeerde Petrus. ‘Victoria Regina, natuurlijk, stommeling! Leve de Koningin.’ Petrus trok verlegen met zijn grooten mond. ‘Jij ook zoo knap altijd’ - mompelde hij spottend. ‘Koeten avond’. ‘'n Avond samen.’ 't Waren de tuin-employés Buck en Hirschmann, die het gesprek stoorden. Ze zagen er, vergeleken bij de anderen, opvallend frisch en welgedaan uit in hun kraak-zindelijke witte pakken. De eerste was een groote, zwaar-gebouwde Zwitser met een flinken buik in wording. Hij had een rosse vol-baard en droeg een gouden bril voor z'n goedige oogen. De ander was een Duitscher, klein blond pittig kereltje met een paar klare licht-blauwe oogen in een vastberaden bijna brutaal gezicht. Hij was vermaard om zijn speelwoede en om de ongelooflijke hoeveelheden alcohol, die hij verwerken kon, zonder dat men veel aan hem merkte; alleen beefden zijn kleine stevige knuisten sterk. Beiden waren al langen tijd in Indië. ‘Wat is er nou wieder met den Petroes?’ - vroeg Buck, die nog eenige woorden had opgevangen, goedig lachend. Meyling deed het geheele verhaal nog eens en oogstte nieuwen bijval. 't Was middelerwijl al donkerder geworden. De weg lag verlaten. Een enkele clingalees, verlaat, pikelde nog haastig voorbij, bij elken stap in de knieën doorbuigend onder zijn krakende en zwiepende bamboe-lat, waaraan - voor en achter - zijn twee korven, altijd overladen met koopwaar, hingen. In een stalletje | |
[pagina 48]
| |
met eetwaar, op eenigen afstand van de bankjes, flakkerde op eens zwakjes een walmende stinkende olie-pit. Nu en dan sloeg een gladakker aan in de dessa, en in de kali lieten de kikkers hun dof somber geluid hooren, vermengd met een angstig gepiep soms als een slang er een te pakken kreeg. De insecten begonnen hun eentonig, geheimzinnig gesuis van iederen avond. De nacht was gevallen. Toen zei Hirschmann: ‘Lui, wat zouwen jullie denken van een partijtje?’ ‘Ik zou je danken’ - riep Kraemer. ‘Ik moet naar huis. Gegroet!’ Hij stond meteen op, als verschrikt en verdween met groote stappen in het donker. 't Was bekend, dat hij zich bijna iederen avond ‘een stuk in’ dronk, en dan in bed tolde om zijn roes uit te slapen. Die gewoonte scheen hem boven alles te gaan. De anderen gingen allen op het voorstel in. Ook Menzing. Hij wist niet hoe, maar er was opeens een wonderlijke onverschilligheid over hem gekomen. 't Scheen of hij was moegestreden, en zich nu op genade of ongenade aan het toeval overgaf. Als een blad door den wind, zou hij zich door elke strooming laten meesleepen. Hij onderging hierdoor een gemengde gewaarwording van droefheid en blijdschap: hij voelde schaamte en verdriet, zich aan het kwaad overgegeven te hebben, maar tevens was er een satanische lust in hem, nu eindelijk ook eens mee te genieten, zij 't dan op grove wijze. Een onstuimigheid bruisde in hem op, en hij praatte druk mee met de anderen over allerlei speel-methoden. Ze wandelden gezamenlijk op. Toen ze aan Hirschmann's huis kwamen, glidste in het halfdonker een vrouwengestalte weg naar de bij-gebouwen. Hirschmann beval den Javaanschen bediende, de lamp aan te steken in de binnengalerij en de kaarten te brengen. De binnengalerij was een ruim vertrek met een cementen vloer en vier witte muren, waaraan hier en daar een met ivoor ingelegd Japansch lak-werk hing. Het verdere ameublement bestond uit een groote tafel, eenige schommel- en zes gewone stoelen. ‘Wat zal 't wezen?’ - zei Hirschmann toen allen rond de tafel gezeten waren. Hij sprak veel beter hollandsch dan Buck. ‘Peit, whiskey-soda, bier....? Ik heb van alles in huis.’ De smaken waren verschillend; de een nam dit, de ander dat. | |
[pagina 49]
| |
De ‘djongos’, in een kort, helder-wit buisje en een kleurige doek om de lenden, zorgde, dat ieder kreeg, wat hij verlangde. Met glinsterende oogen, een weinig over de tafel gebogen, hield Hirschmann de kaarten in een dik pak omvat. ‘En wat zullen we spelen: venté-uinen, ga-je-mee, of....?’ Hij noemde nog eenige gok-spelen. Er werd besloten tot ‘ga-je-mee.’ 't Was een heel eenvoudig spel, dat, met een lagen inzet begonnen, echter verbazend hoog kon oploopen, vooral wanneer éen of meerderen 't erop aanlegden den inzet op te drijven, op gevaar dat ze 't soms zelf duur moesten bekoopen. Hirschmann vooral was daar sterk in, hij deed 't meestal met een bijzondere veine en altoos met de grootste onverschilligheid. Weldra was het bedrijf in vollen gang. Kalm en bijna zwijgend begonnen, kwam evenwel bij allen de speel-hartstocht meer en meer opzetten. De koppen werden warm en rood, de oogen begonnen te schitteren en de stemmen schoten soms vreemd, schril uit. Veel gesproken werd er echter niet, er klonken meestal slechts korte uitroepen van minachting, verbazing of onverschilligheid. Meyling had nog het hoogste woord: hij hitste op en tartte, wilde vooral van der Waals, aan wien hij een verborgen hekel had, tot gewaagdheden aanzetten, wat hem niet gelukte. Hij-zelf speelde trouwens ook heel voorzichtig. De anderen zaten meestentijds met strakke oogen op hun kaarten te staren, in uiterste spanning over 't spel. Het vertrek had in zijn avonduurlijke beslotenheid iets van een spelonk, waar een geheim genootschap zijn verboden bedrijf uitoefent. Zoo gingen de uren voorbij. Aan naar-huis-gaan werd niet gedacht, hoewel ze allen er hun avond-maaltijd bij in schoten. Toen Buck er een woord over repte, werd hij van alle kanten overschreeuwd. ‘Dan eet je morgen maar dubbel’ - besliste Hirschmann. Onderwijl werd de drank niet vergeten. Menzing had eerst eenige peitjes gedronken, daarna bier, en ging toen over tot de whiskeysoda. Hoewel hij er niet aan gewend was, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij er heel goed tegen kon. Van eenige beneveling bespeurde hij niets, integendeel: zijn geest was onnatuurlijk helder en hij speelde met veel overleg en volkomen bewustzijn. | |
[pagina 50]
| |
Alleen nam hij iets als een ongewone strakke leegheid, een verwezenheid waar in zijn hoofd: als had hij zelf allen stuur over zijn handelingen verloren en werd hij door een wonderlijke, geheel-onbekende macht voortgedreven. Maar ongelukkig voelde hij zich niet. ‘Hé Petrus’ - viel Meyling opeens uit - ‘ik dacht, dat jij naar de baas moest?’ ‘Kan morgen ook nog wel,’ - grijnsde de sinjo, zich ontdekt wetend, verlegen, en kneep zenuwachtig zijn lange magere vingers. Het spel ging door. Er waren al tamelijk groote bedragen gewonnen en verloren, zoodat men elkaar met bonnetjes betaalde. Op eens was er een kleine consternatie. Buck had juist weer een bonnetje moeten schrijven. Toen hij 't gedaan had, draaide hij vreemd in zijn stoel heen en weer, wrong benauwd met zijn hoofd en bracht de hand aan zijn keel. ‘Dat.... dat.... is daar toch keen spiel for geëmployierten.... Dat.... is een spiel for administratòrs! - stiet hij stotterend en verontwaardigd uit. Hij schoof met veel rumoer zijn stoel achteruit, stond op en ging naar buiten. 't Bleek, dat hij honderd vijftig gulden verloren had. Toen hij niet terugkwam, ging Hirschmann eens naar hem kijken. Na eenige seconden kwam hij terug: ‘Buck is naar huis.’ Hij nam weer plaats en keek met half-angstigen, half vorschenden blik den kring rond. Daarna gaf hij op zijn besliste kortaffe manier even zijn opinie: ‘Ja, als je niet tegen je verlies ken, mot je niet spelen. Vooruit, wie geeft?’ Ze speelden toen verder, zonder Buck. Menzing onderging bij dit voorval een zonderlinge gewaarwording: 't Was of al zijn aandacht, al zijn belangstelling zich geconcentreerd had op het kaartspel en of al het andere langs hem ging. Hij mocht Buck, den goedhartigen Zwitser, graag lijden en zou onder gewone omstandigheden erg meêlij met hem gehad hebben. Nu liet het gebeurde hem vrijwel onverschillig. Hij verwonderde zichzelf erover, maar kon er niets aan veranderen. Was hij dan dezelfde niet meer? Was ze dan nu eindelijk gekomen, ook bij | |
[pagina 51]
| |
hem: de hardheid, de onverschilligheid, waardoor al dien anderen het leven in Indië mogelijk was? 't Had er allen schijn van. En toch voelde hij zich niet ongelukkig. Nee, hij voelde zich niet ongelukkig! Vreemd, dat hij nu niet ongelukkig was. Vroeger zou hij onder dezelfde omstandigheden wèl ongelukkig geweest zijn.... Wat gebeurde er toch in hem? Hij trachtte zijn aandacht bij zichzelf te bepalen. Maar 't gelukte hem niet. Hij wilde zich dwingen, keek om zich heen: en hij zag het hel-verlichte naar-geestige vertrek met zijn kale wit-gekalkte muren, zijn smakelooze meubileering; hij zag die menschen, opgewonden door het spel en den drank, die elkaar aankeken als wilde dieren, op het punt elkaar te lijf te gaan en die op niets bedacht waren dan op eigen belang, op het winnen van geld, dat vieze geld, dat in hoopjes voor hen lag. Hij zag 't, maar 't bleef alles onwezenlijk voor hem als in een zwaren benauwden droom.... Die menschen, wat had hij eigenlijk met die menschen te maken? Hij wist hoe ze heetten, wist iets van hen, van hun leven, maar overigens waren ze hem vreem, totaal vreemd. Hij was alleen, heel alleen.... En toch was hij niet ongelukkig.... Maar gelukkig was hij evenmin. 't Scheen of hij zijn gevoel op dat punt kwijt was.... kwijt was.... 't Was.... Op eens ontglipten zijn gedachten hem, en hij kon er geen vat meer op krijgen. 't Tolde alles dooréen in zijn hoofd. Het klamme zweet brak hem uit. ‘Menzing, wat doe jij: Ga je mee?’ klonk een stem. ‘Ja’ - zei hij werktuigelijk. Hij had z'n kaarten nauwelijks ingezien. ‘Zeg, d'r staat vijf en zeventig pop in! Weet je dat wel?’ - zei Meyling. Maar 't was te laat. Het spel was al begonnen. Hij kon z'n woord niet meer herroepen, wilde 't ook niet. De spanning was op eens nog toegenomen bij zoo'n hoogen inzet. Meyling, die naast hem zat en niet mee-ging, keek in zijn kaarten. Hijzelf keek ook, maar begreep er niet veel van. ‘'t Is verdomd gewaagd’ - fluisterde Meyling. ‘Nou soedah, ieder speelt voor zichzelf’ - riep Hirschmann, die wel mee-ging. ‘Hoeveel nieuwe kaarten mot je hebben, Menzing?’ Hij nam drie nieuwe kaarten, maar verbeterde er niet veel door. Er werd gespeeld. | |
[pagina 52]
| |
Half bewust wierp Menzing telkens éen zijner kaarten op tafel. Er was trouwens niet veel verstand bij noodig: 't Was voornamelijk toeval en geluk. ‘Je hangt, Menzing. Je hangt’ - fluisterde Meyling weer, en er klonk waarlijk iets als deernis in zijn stem. Menzing speelde zijn laatste kaart, en miste den slag. ‘Wie hangt er?’ ‘Menzing.’ Met groote holle oogen bleef hij voor zich uitstaren. De realiteit schoot opeens met akelige helderheid door zijn brein. Hij ‘hing’, hij moest betalen, een bon schrijven voor vijf en zeventig gulden. Vijf en zeventig gulden! Dat moest van zijn spaarpot af, waarmee hij zijn terugreis naar Holland wilde betalen. Vijf en zeventig gulden! Zooveel had.... had hij nog niet eens.... Dat beteekende: nog zooveel langer in Indië blijven.... Hij zou hier nooit meer wegkomen, want hij zou weer spelen en weer verliezen.... O, o.... Een snik welde in hem op. ‘Menzing!’ ‘Jezus, kijk Menzing is.’ ‘Menzing, wat heb je?’ Hij voelde, dat allen naar hem keken. Hij wilde zich goed houden, wilde lachen en zeggen, dat 't niets was. Maar hij kon niet, de woorden bleven in zijn keel steken. Hij wist niet meer, wat hij deed. Hij stond op en wankelde. ‘Ik ben vermoord’ - murmelde hij, met groote spookachtige oogen. ‘Vermoord!’ gilde hij akelig schril. Daarna smakte hij neer op zijn stoel, en over de tafel vallend, zijn hoofd op zijn armen, begon hij luide te snikken.
Dien nacht sliep hij bij Hirschmann. Den volgenden morgen stond hij met een hevigen kater op. Als iets tastbaars bijna viel de realiteit zwaar op hem. ‘Nou weer naar die fabriek. Nou weer naar die fabriek’ - tobde 't in zijn on-klaar brein. 't Was al laat. Veel te laat voor de ‘rol’. De zon stond al hoog aan den hemel en schitterde onbarmhartiger dan ooit haar fel licht neer. Op eens herinnerde hij zich den vorigen avond en zijn speelschuld. ‘Vijf en zeventig gulden!’ - stamelde hij ontzet. | |
[pagina 53]
| |
Maar weinig opgefrischt door het mandi-jen kwam hij bij Hirschmann, die in de voorgalerij behaaglijk zijn koffie lag te slurpen. ‘Goeie morgen’ - zei Menzing zacht. ‘Zoo, jongeheer, ben je daar eindelijk? Goed geslapen?’ ‘O jawel’ - glimlachte hij pijnlijk. Hij had een gevoel of zijn hoofd vanéén zou bersten. ‘Een kop koffie?’ ‘Nee, dank je.’ ‘Een brandewijntje met suiker dan. Dat is goed, als je katterig bent. Daar frisch je heelemaal van op.’ ‘Ook niet, merci.’ ‘Ga nog even zitten.’ ‘Ik moet naar de fabriek.’ ‘Kom, ben je bedonderd. Ik neem ook vrij af van morgen. De baas merkt er toch geen laars van.’ Menzing voelde er weinig voor, bij Hirschmann te blijven plakken. Dan moest je praten en hij verlangde alleen naar rust, rust, om zijn gedachten te ordenen. ‘Nee, ik zal maar liever gaan. Je kan nooit weten.... de baas komt soms wel eens onverwacht in de fabriek.’ ‘Soedah. Zooals je wilt.’ ‘Zeg.... hoeveel... hoeveel heb ik eigenlijk verloren gisteren?’ ‘Ik weet niet precies, ja. Een tachtig pop, geloof ik’ - zei Hirschmann onverschillig. Menzing wreef zich over het voorhoofd: ‘Tachtig pop.... Die heb ik niet!’ ‘Nou ja, soedah. Dat komt terecht, zeg. Zoo'n haast is t'r niet bij. 't Is geen belasting.’ ‘Nou nee.... maar je moet 't toch betalen.’ ‘Dat spreekt van zelf. Maar je kan elke maand wat aflossen bijvoorbeeld. - Je hadt 'm anders slordig om gisteren, jongmensch’ - vervolgde Hirschmann op een anderen toon, blij van het vorige onderwerp te kunnen afstappen. ‘Ik.... geloof 't ook. Ik ben 't niet gewend.’ ‘Nee, natuurlijk. Maar nou ben je d'r ook doorheen. Nou kan je d'r tegen. Da's net as met zeeziekte.’ Menzing glimlachte met een scheefgetrokken gezicht. O, wat deed zijn kop 'm pijn! | |
[pagina 54]
| |
‘Kom’ - zei hij - ‘ik zal eens gaan. Bedankt voor je gast-vrijheid.’ ‘Tot je dienst.’ Toen stapte hij door de barre zon langzaam naar de fabriek. Zijn hoofd was loodzwaar en gloeide; 't leek of zijn hersens zweerden. Zijn gedachten warden wild dooréen. 't Was of hij niet wezenlijk leefde. Maar door alles heen voelde hij dezen angst: de grootste smart zou komen nog, làter, als hij weer heelemaal helder was en zich ten volle rekenschap kon geven. |
|