Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Stemmingen
| |
[pagina 13]
| |
de roze en witte reuzentuilen der bloeiende fruitboomen als een ongerepte reine glorie onder helderblauwen zonnehemel schitterden; 'k ben er geweest in vollen zomer, toen de gouden golf der rijke korenoogsten het huisje als een nietig eilandje dreigde te overstroomen; 'k heb het gezien in 't purper en oranje-rood der afvallende bladeren, of bijna gansch bedolven onder de dikke, witte watten van de sneeuw: bij ochtend, middag, avond of nacht; en steeds en aldoor heeft het gansch alleen, in zijn nietige kleinheid, alles overheerscht, als de verborgen kern en de ziel van al het oppervlakkig-zichtbare dat er omheen lag. Dat huisje is mij als een nachtmerrie en een obsessie. Het kwelt mij en ik heb er een angst voor. 't Is of er een voortdurende dreiging in verscholen zit. Eens zal er iets gebeuren, iets vreeselijks, ik vóél het. Het heeft een eigen sombere tragiek in zich. Het loert, het spiedt, het wacht; het heeft in zich de griezelig-mysterieuze kracht der onontkoombare gebeurtenissen. | |
De Avondklokjes.Ik ken den klank van al de avondklokjes uit mijn streek. 't Is 's zomers dat ik ze ga hooren, eenzaam op een molenberg, bij schemerlicht, met rondom mij de groote rust der avondstille velden. 't Is negen uur. Ginds, in 't verre westen, wijd over de doffe uitgestrektheid van het land, heeft de zonsondergang nog een lage, lange koperblonde lichtstreep achter zich gelaten. Ik voel, meer dan ik ze zie, de golvingen van 't hooge koren, al om mij heen. De blonde zandweg kronkelt links onder den molenberg en versmelt dadelijk in het beperkt verschiet, en hoog boven mijn hoofd staat de oude, houten molen, als een sterke, zachte reus die, in een roerloos gebaar van bescherming, zijn gekruiste, naakte wieken over mij uitspreidt. Stil is het, bespiegelend, heilig-stil. Geen ander geluid dan het droomerig kriepen der krekels in het gras. Alles rust en zwijgt, en schijnt te wachten op wat komen zal. Daar komt het! Een sonore, weemoedvolle melodie: de klanken van Vannelaer! Ik zie den toren niet, maar hoef hem ook niet te zien: van verre erken ik de zware, volle, droomerig-wiegende tonen van de oude, oude klok. 't Is als een groote, machtige | |
[pagina 14]
| |
stem uit het verleden, die elken avond, voor een poosje, plechtig met de levenden komt spreken. Van smart, en plicht, en eeuwigheid schijnt zij te spreken. Geen teere zachtheid in haar klanken, alleen ernst, rouw en weemoed. Denkt aan het einde, aan het onontkombare, roept hare stem, en als ze 't zwaar en luid heeft uitgegalmd, verzinkt ze weer in doodsch stilzwijgen. Looverghem antwoordt! Looverghem, het lieve, teere, blonde Looverghem, als een vogelnestje in zijn verre boomen. En zijn klokje klinkt heel zacht, heel week, ook wel van weemoed, maar niet zonder hoop, als wilde 't toch herinneren aan de schoone, lieve dagen van het leven. 't Is als een vrouwestem die kweelt en zingt, 't is als een glimlach door een traan; er is geluk en vrede en liefde in 't verre stemmeklokje van het zoete Looverghem. En 't laatst van al komt Amertinghe. O! die kalme, rustige, sereene stem van Amertinghe! Hier geen zware galm van sombere zwaarmoedigheid en ook geen lichte trippelklank van al te rooskleurig optimisme: de avondklok van Amertinghe draagt het sereen-bedaarde en stemmig geluid van den eenvoudig en ernstig volbrachten levensdag. Amertinghe heeft de stem van het dankzeggend gebed. Die volle, kalme klanken over 't stille veld, die rustige stem van afgeloopen dagtaak, niets is er wat mij tot zaliger bespiegeling ontroert. Ik sluit mijn oogen om als 't ware met al mijn zintuigen te luisteren. Ik voel de gansche ziel van 't werkzaam Vlaanderen in die diepe klanken. 't Is uit. Ook Amertinghe heeft gezwegen. Aan den einder is de laatste zwavelblonde streep van den zonsondergang tot bleek aschgrijs vertaand en de wijde velden slapen, slapen, in zulke heerlijke, heimvolle rust. Nog nauwelijks merk ik, boven mijn hoofd, het log geraamte van den ouden, houten molen met zijn naakte, dwars-gekruiste wieken, waar glanzende sterren, als gouden punten, zich doorheen schijnen te spijkeren. Stil is het, heilig, heilig stil. Niets roert, niets ademt: alleen de krekels in het gras kriepen aldoor, aldoor, hun eentonig, droomerig liedje.... | |
Plicht.De wrakke houten deur van het zwingelhokje staat open. Langzamer loop ik de laatste schreden. Ik voel een zachten | |
[pagina 15]
| |
glimlach op mijn lippen komen. Ik voel, dat ik mijn vriend zal zien. De deur staat zóó open, dat ik, komende vanwaar ik kom, niet binnen in het hok kan kijken. Als een schut hangt zij in haar hengsels vóór de opening. Maar des te beter zie ik de omgeving: de oude mosrozen, de bruine en roze violieren, die zoo weelderig bloeien in de warme zon, langs het grijze houten geveltje. Dat is het schouwspel 't welk mij steeds verteedert, ik zie zoo innig graag die frissche bloemen langs dat ruige geveltje. 't Is als een glimlach en een poëzie die teeder fleurt op zooveel barre werkelijkheid. 't Is een illuzie, een heele zachte illuzie, een streeling van heel nederig, geheim geluk. - Dag Bruno! Ineens sta ik vóór hem, om den hoek van 't hangend deurtje. Hij zit, rustend op een baal vlas, den rug tegen de deurpost geleund, zijn boterham te eten. Een kleur, als van een blozend meisje, komt op zijn wangen bij mijn plots verschijnen. Dadelijk staat hij op, grijpt naar zijn pet, glimlacht, zegt: ‘Ha, dag meniere, hoe goat 't mee ou?’ en gaat langzaam, met vriendelijk mij toelachende oogen, op zijn baal weer zitten. Vlak over hem, tegen de andere deurpost geleund, staat een heel jong meisje, een kind, wachtend, met een teenen korfje vóór haar voeten, dat hij zijn sober maal gëeindigd heeft. Bruno is een flinke, knappe man van nog geen dertig jaren. Hij is blond, blond als het vlas dat hij gansche dagen zwingelt en hij heeft schoone, zachte, blauwe oogen, blauw als de blauwe bloempjes van het vlas in Juni-weelde. Die oogen streelen. Dat zijn oogera om meisjes mee te verleiden. En ook zijn glimlach is verleidend, de glimlach van zijn mond met sierlijk-golvend-blonde snor en zulke schoone, gave, witte tanden, dat zij haast tè verblindend schitteren. En toch: zijn innige groote bekoring zit niet in zijn streelende oogen, noch in zijn schitterende tanden, noch in zijn verleidenden glimlach; neen, 't zit in iets anders en diepers, in iets dat haast niet duidelijk met woorden uit te drukken is; 't hangt als een teer-weemoedige en toch geenszins weeke atmosfeer van kalme berusting om zijn gansche wezen. 't Is of zijn ziel aldoor verlangde, maar zonder eenige wrok noch bitterheid over dat nooit voldaan verlangen. 't Is of hij aldoor zacht-melancholisch in zichzelf glimlachte, om dat toch vast en zeker onvervulbaar | |
[pagina 16]
| |
vaag verlangen. Kalm eet hij zijn boterham: een stukje spek op een snee roggebrood, dat hij met zijn zakmes in kleine hompjes snijdt. Telkens neemt hij er zoo eentje in zijn mond, en meteen kijkt hij mij stil glimlachend aan met een eigenaardige, halfspottende en halfweemoedige uitdrukking, alsof hij aan iets dacht dat hij maar niet graag wil zeggen. Eindelijk komt het er uit: - Mijn vliesch 'n smoakt mij niet, meniere. - Zeu, Bruno, hoe komt datte? - Omdat 't stiksken te klein es, meniere. Het doet mij zonderling aan. Ik voel mij een kleur krijgen van vreemde emotie. Ik kijk naar zijn handen en merk eerst nu hoe groot de snee brood en hoe klein 't stukje vleesch is. Ik weet niets te antwoorden; ik glimlach zoo wat, dom, onnoozel. Hoe graag zou ik 't klein meisje om een grooter stuk vleesch willen zenden; hoe graag zou ik hem geld willen geven om vleesch, veel vleesch te koopen.... maar ik zou niet eens durven, Bruno is geen bedelaar, Bruno heeft een fijngevoelige, echt aristocratische ziel: hij zou bedroefd, beleedigd zijn. Ik keer mij tot het meisje: - Woarom 'n hé-je nonkel nie 'n greuter stikske vliesch meegebrocht? - Weet niet,.... glimlacht het kind schuchter, haar ruggetje tegen de deurpost wringend. - Omdat 't virken te kleine was, peis ik, gekscheert Bruno opstaande om zijn arbeid te hervatten.
De zwingelmolen snort.... De dunne houten bladen van 't vlug-wentelende rad suizen door de blonde vlaspruik, die Bruno, in vlugge kadans wiptrappend op de voetplanken, er tegen aan gedrukt houdt. De fijne bast begint als een geelachtig stuifmeel in het hokje op te warrelen, en Bruno, blond van haar en blond van snor in zijn grijsblond bestoven kleeren, schijnt zich in een blonde nevelwolk te hullen. Zijn korte rust is om; weer is het zware werk voor lange uren herbegonnen. Ik voel dat ik moet gaan; en ik ben vaag bedroefd en ontevreden. Reeds heeft het kind haar korfje ingepakt en is vertrokken; en ik.... 'k zou nog zoo graag iets willen doen of zeggen; doch ik vind niets, 'k ben dom en lam, ik sta daar | |
[pagina 17]
| |
even, doelloos, als de luiaard naast den werker, beschaamd en nutteloos. - Bruno! groet ik hem eindelijk, van op den drempel, half omgekeerd om te vertrekken. - Meniere! groet hij vriendelijk terug, vlug op en neer wipplankend in het suizend snorren van zijn molen. En even zie ik door de lichte stofwolk heen zijn vriendelijke oogen lachen en zijn mooie tanden schitteren. 'K ben weg, ik moet het treintje halen aan het kleine station waar ik des ochtends aankwam. Mijn dag is volbracht, en om mij heen daalt de stille vrede van den komenden avond. Er hangt goud in de lucht en goud over de velden. Er is rust over alles, heerlijke, zalige rust. Waarom kan ik er niet onbevangen van genieten? Waarom in mij die vage ontevredenheid, die drukkende zwaarmoedigheid, 't obsessie-beeld van Bruno's weemoedig-berustenden glimlach en van het schuchter-blozend meisje met haar mandje tegen de deurpost van het zwingelhokje? Ach, 't is altijd weer 't zelfde met mij: 'k heb spijt, 'k heb wroeging! - wroeging om niets, wroeging, niet omdat ik iets verkeerds gedaan heb, maar omdat ik iets niet heb gedaan. Wat had ik moeten doen? Ik weet het niet; maar 'k heb het gevoel dat ik mijn plicht niet heb volbracht. Mijn stap wordt trager.... Een aarzeling, en ik sta stil. Zal ik.... op gevaar af mijn treintje te missen? En wàt zal ik? En hoe? En waarom? Ach! 't is te flauw! En ik loop verder, met vastberaden stap. Maar dadelijk valt de wroeging, die mij reeds verlaten had, als een last weer op mij neer en nogmaals sta ik stil. Ik erger mij over mijzelf, ik vind mijzelf flauw, ellendig, verachtelijk flauw, maar er is niets aan te doen, ik loop reeds terug, ik moet terug, terug naar Bruno's zwingelhokje, om hem nog eens te zien, om nog eventjes met hem te spreken, om ik weet niet welken verwaarloosden plicht daar nog te volbrengen. Ik hol over den weg. De menschen, die mij zoo ijlens-vlug terug zien komen, kijken mij bevreemd in het voorbijloopen aan. Daar staat het hokje, eenzaam naast den zandweg, met zijn mooie, frissche bloemen langs het grijs, verweerde, houten geveltje. De zwingelmolen gonst en snort aanhoudend en door | |
[pagina 18]
| |
het openhangend deurtje dwarrelt een dunne, grijsgele, in de avondzon als met goud doorpoeierde stofwolk naar buiten. Opnieuw, als bij mijn komst daar straks, voel ik mij glimlachen en een wondere emotie klopt in mijn hart, terwijl ik in de gouden stofwolk vóór 't deurtje verschijn. - Bruno, zeg ik; en weet heusch niet wat ik nog verder zal doen of zal zeggen, en glimlachend staar ik naar binnen, naar 't groote, snorrend zwingelrad, waarachter ik hem vagelijk zie bewegen. Hij ziet mij niet. Ik vóél dat hij mij niet ziet. Met alle kracht en aandacht is hij in zijn werk, in zijn plicht verdiept. Hij denkt niet meer aan mij, hij heeft geen onrust, geen ontevredenheid, geen wroeging, hij denkt aan niets meer: hij werkt! Hij werkt!.... en zijn absorbeerende, staag-volgehouden arbeid heeft iets droevig-groots en ernstig, dat mij tot stillen eerbied stemt. Wat ben ik daar komen doen met mijn ijdel plichtsgevoeltje tegenover zijn stoeren, zwaren plicht van grooten, nuttigen werker, die in zich den adel en de verantwoordelijkheid zijner dagelijksche levenstaak draagt? Is hij niet heel groot en ben ik niet heel klein? Wat kom ik daar doen? Kom ik hem tòch een aalmoes brengen; of wat dan? Stil, héél stil, bang ineens dat hij mij zien zou, wijk ik terug. Niet storen, niet praten, niet lachen, noch zelfs glimlachen, nu maar ernstig, haastig, eerbiedig, weggaan. 't Wordt laat. Mijn dag is ten einde. Ik heb niets meer te doen dan mijn treintje te halen; maar Bruno moet zwingelen, nog uren lang zwingelen het goudblonde vlas van de weeldige oogsten. Wat zou ik ook doen? Waarom zou ik nog langer daar blijven? Hij klaagt immers niet en hij vraagt mij ook niets. Hij is tevreden; zijn blauwe oogen kunnen vroolijk glanzen en zijn vriendelijke mond kan glimlachen; en wie zou mij gelooven als ik vertelde dat ik mijn trein heb gemist ter wille van een armen zwingelaar die mij met een zachten glimlach van weemoedige berusting vertelde, dat zijn stukje vleesch hem niet smaakte omdat het te klein was....? Neen;.... 'k ben maar zachtjes weggegaan. | |
Herinnering.Ik sluit mijn oogen, ik druk de linkerhand op mijn voorhoofd en helder zie ik weer als vroeger: | |
[pagina 19]
| |
Een dood-eenvoudige boerderij in mijn geboortestreek! 'K geloof niet, dat er eenvoudiger, onbeduidender boerderij bestaat. Een wit huis, met grijs-blauwe luiken en rood pannendak. Dof-bruine stallen en schuren, met banale gevels en deuren, en op het erf niet eens een boomgaard: enkel wat schrale, kleine, boompjes, hier en daar verspreid over het groene gras, benevens een vermolmde houten pomp en een grijs-steenen hondenhok, waarin een oude gele waakhond ligt te slapen. Helder zie en voel ik weer dat alles, met een stille, diepe emotie, alsof het heele schoone dingen waren. Waarom....? Om iets, dat al dat leelijke en banale eensklaps wonderschoon deed leven! Om een jonge vrouw, een boeremeid, die met een emmer in de hand uit 't woonhuis kwam en door haar enkele verschijning, alles om zich heen transfigureerde. Ik weet het nog: het was een zachte, stille dag van eind April. Dat zachte en stille hing als een teere nevel in de fijne atmosfeer waardoor de zwakke zon haar weeke stralen zeefde. De boomen hadden nog geen blaadjes aan hun kruinen, maar de knoppen stonden barstensdik gezwollen. Het gras was vol met witte en gele bloempjes, die ik eerst niet had gezien, er zongen vogels in de lucht, die ik niet had gehoord, er was diep-trillend, geheimzinnig leven op den helderen bodem van 't snel-vliedend beekje, en 'k zag een gelen vlinder laag-zigzagend tusschen schrale boomstammetjes fladderen, een verrassende geluksvlinder, de eerste bode van het voorjaar, als een zwevend zonnevlokje uit den bleeken hemel neergedaald. Dat alles om die jonge meid die met een emmer in de hand uit het banale boerenhuis kwam....! Dat alles omdat ze zoo mooi was en haar juichende schoonheid als 't ware om zich heen uitstraalde....
Ik sluit mijn oogen, ik leg de hand op mijn voorhoofd, en zoo zie ik haar weer: Donkere, prachtig-wild-verwarde haren, bruin-roze wangen; blauwe, lichtend-blauwe oogen, die ik nooit vergeten heb. Die oogen schitterden als fonkelende sterrebloemen in haar gezondbruin gelaat. Die oogen lachten, juichten, streelden,.... en brand- | |
[pagina 20]
| |
den. Frisch-jubelend schoon, zonder iets van dwang noch sluwheid, keken zij de wereld in. Het ware oogen, om.... veel voor te doen. Slank en recht was haar gestalte. Zij had niets aan haar lenig lichaam dan een grauw-linnen hemd, dat op haar bruingebranden hals half open hing en een kort, grauwbruin rokje, vol scheuren en rafels en vlekken. Haar gespierde kuiten en haar fijne voetjes waren bloot, bezoedeld met aarde.... Ik sluit mijn oogen en druk de hand op mijn voorhoofd.... Hoeveel lange jaren is dat wel geleden, en waarom denk ik er nu ineens weer aan? Hoe en waarom zie ik alles zoo duidelijk en zoo helder, alsof 't nog vóór mij stond en van groote beteekenis was? Waarom zie ik den gelen waakhond lui in zijn hok liggenslapen, met den dikken kop schuins op zijn rechter voorpoot? Waarom zie ik een barstspleet in de ruige, houten pomp, waar helder nat doorsijpelt? Waarom zie ik twee gele narcissen, sierlijk op hun groene stengels buigend, aan den oeverrand van 't beekje?.... En waarom zie ik zoo helder en zoo duidelijk haar oogen, haar onvergetelijke blauwe oogen...? Wat is er van haar geworden? Leeft zij nog, of is zij dood? Is ze getrouwd, en hoeveel kinderen hangen om haar heen, en in welken nood en armoede zwoegt zij, met een vroegtijdig-verouderd en vervallen lichaam, haar verder sjouwleven door? Ik weet er niets van. Ik weet niet wie zij is of was; ik heb haar nooit terug gezien noch zelfs haar naam gehoord en toch staat ze voor mij als iets, dat nooit meer zal vergaan. Vraag me niet hoe of waarom dat zoo is, ik weet het niet, ik weet het niet. Zij was schoon, zij was prachtig, zij had oogen als er geene meer zijn op de wereld; zij had een droevig gescheurd en bezoedeld bruin rokje aan en haar nerveuze bloote voetjes waren bruin van aarde,.... meer weet ik niet, ik heb haar maar één enkel oogenblik gezien, terwijl zij met haar emmer van het woonhuis naar den stal liep,.... dat is alles, alles, en dat blijft, dat gaat met mij mee door het leven, waarom?.... waarheen....? Ik weet het niet.... | |
De ‘Tsjiepeugskes.’De pachthoeve waar boer De Vreese en zijn familie woonden maakte een somberen, vervallen, armoedigen indruk. | |
[pagina 21]
| |
Het was een lange, lage reeks ‘kateilen’: woonhuis, stalling, schuur en wagenhok, alles aan elkaar gebouwd, en in nat-grijze kleur geverfd, onder een verweerd, mossig stroodak, dat, vol bobbels en bochten en builen, zich als een grauwe, ongelijke heuvelketen van het eene eind tot 't andere uitstrekte. Daarachter lag een hoog, zwaar, donker eikenbosch, in sombere harmonie met de sombere stemming van het geheel; ende boomgaard stond vol dood-oude, knoestig-scheef-en-krom-vergroeide fruitboomen, als een ten gronde vastgestolde folterdans van allerlei gedrochtelijke wezens. In die zwaarmoedige omgeving woonden de boer, zijn vrouw, hun dochter en hun zoon. Het waren vier stoere werkers. Ik kan mij den boer niet anders voorstellen dan in lompen en in klompen, aldoor bezweet, bemodderd, of bespat, met eeltige, als scheplepels halfrond-vergroeide handen vol kloven en kerven: de dikke moeder niet anders dan hijgend en blakend van koortsige haast in haar keuken; den flinken jongen achter zijn ploegende of eggende paarden op den vetten akker; en de stevige, kordate deerne heen en weer zeulend met kuipen, en ketels en emmers, kortgerokt met grauwe schort en bloote armen, werkend als een lastdier. Het waren goede, brave, eerlijke menschen. Zij hadden slechts één gebrek: zij waren dol op geld. Dat kwam wellicht omdat zij er zoo schrikkelijk veel voor hadden moeten doen. Zij waren met niets begonnen en hadden cent voor cent 't fortuintje moeten winnen, waarmee zij eindelijk de groote boerderij aandurfden. Nu zaten ze daar wat overpacht, met te weinig bedrijfskapitaal en heelemaal geen vreemde hulp, zoodat het zwoegen en sjouwen was, aanhoudend, zonder ooit een dag uitspanning of rust. Ik kwam hen af en toe zoo eens bezoeken. Ik vond iets griezeligs en toch ook iets poëtisch, in die ouderwetsche en vervallen boerderij, waar zoo ontzaggelijk veel gezwoegd werd. Komend uit de rijke, blonde korengouwen, vond ik daar ineens als een donkergroene oase, wel wat somber, maar frisch in 't heete van den zomer, met veel lieve bloempjes in het gras en veel gezang van vogelen in de hooge boomen. Het was mij niet onaangenaam daar even een paar woordjes te wisselen met den ouden, stuggen Vreeze, of met zijn dikke vrouw, die altijd blijgemoed en levenslustig was; het was mij een genot Kamiel van verre te bewonderen, waar hij achter zijn stoomende paarden den snijdenden ploeg zoo | |
[pagina 22]
| |
prachtig lijnrecht door de vet-glanzende aardkluiten stuurde; en voor de stevige Eemlie had ik altijd een verteederd gevoel: zij was toch een jong meisje en wat had zij aan haar jeugdig leven behalve dat eindeloos sjouwen en slaven? Ik kan niet zeggen dat ze mooi was, en toch had ze wel iets bekorends. Er was soms iets zachts in haar forsche stoerheid. Zoo af en toe, terwijl ze minder zwaar werk verrichtte, kon die zachte uitdrukking, als iets heel onverwacht teeders, over haar komen. Zoo heb ik haar eens gezien, terwijl ze, rechtstaande bij een tafeltje, roggeboterhammen voorsneed. Een vaal-groenachtig licht drong door de kleingeruite vensterraampjes binnen. 't Bescheen haar zijlings en scheen te glijden van haar blonde hoofd over haar schouder en haar heup, als een heel lichte, doorschijnende sluier van etherisch weefsel. De sterke hoeken van haar bonkig lichaam waren er door afgerond en afgestompt, de roode kleur van het gezicht was er door bewasemd en de oogen hadden iets dieps en zachts, alsof er een weemoed in beefde. Ineens zag en voelde ik het jong meisje in haar, de teere zachtheid van het meisje zonder het ruwe van den zwaren arbeid, en 'k weet niet welk innig medelijden kwam als iets weeks in mij op. En.... was het zinsbedrog of zag ik het niet goed in dien groenachtigen schemernevel....? plotseling kwam het mij voor alsof ze schreide! - Eemlie.... Eemlie, wa schilt er dan? vroeg ik ontroerd, nog twijfelend. Maar toen ze 't hoofd oprichtte, kon ik niet meer twijfelen. Ze schreide werkelijk, en zuchtte zwak en schudde 't hoofd, als durfde of wilde ze mij de oorzaak van haar leed niet mededeelen. De moeder kwam binnen en ook aan haar merkte ik terstond, dat er wat scheelde. De dikke vrouw met rood gezicht zag er erg ontstemd uit; haar doorgaans zoo opgewekte blauwe oogen keken norsch en kwaad, en dadelijk vaarde zij tegen haar dochter uit, mij tot getuige nemende: - Da es nou wat, e-woar meniere: schriemen veur heur geluk! Hé-je da nog oeit geweten? - 'K 'n wete van niets, bezinne, wat es er gebeurd? vroeg ik, een en al verbazing. - Ze kan treiwen; ze kan schatrijke treiwen, en ze 'n wil niet! barstte de vrouw woedend uit. | |
[pagina 23]
| |
- 'T 'n es mijn goeste niet; 'k 'n treiwe tegen mijn goeste niet, zei Eemlie zacht, doch vastberaden. - En weet-e woarom dat 't heur goeste nie 'n es, meniere? viel de moeder haar dochter razend in de rede: ‘Omdat hij “tsjiepeugskes” hèt’, zegt ze! Ooo.... die dwoazekerte! Azeu ne rijke veint, die op zijn eigen hofsteê weunt! blij es wel viertig duusd fran rijke! Een zonderling mengsel van medelijden en spotlust kwam in mij op. Ik zag hem in verbeelding zonder hem te kennen: den rijken, wellicht ouderen boer met zijn ‘tsjiepeugskes’ die de flinke, knappe jonge deerne graag tot vrouw wou hebben; ik begreep het ontzag voor zijn geld van het standpunt der moeder; maar boven alles voelde ik voor Eemlie en haar vast besluit zich aan de ‘tsjiepeugskes’ niet te verkoopen; en ik nam het dadelijk hartstochtelijk zonder er verder iets van af te weten en tot groote ergernis der oude, voor het meisje op. Ik voel nog, als een zachte warmte in mij, den blik van dankbaarheid, waarmee Eemlie mijn gewaagde tusschenkomst bejegende. Zij was mij onbewust dankbaar, omdat ik haar vrouwelijke waardigheid verdedigde. Maar de moeder kon het niet verkroppen; haar woede keerde zich eensklaps tot mij, zij begon op mij te schelden, mij van de leelijkste plannen verdenkend, zóó dat ik het eindelijk maar geraden vond om weg te gaan.
Jaren heeft het geduurd, vóór het tusschen ons tot een verzoening kwam; en nog was die verzoening, althans van harentwege, nooit zoo gansch oprecht, want zij kon mij niet zien of telkens begon ze 'r weer over: dat ik Eemlie slechten raad gegeven had, dat ik haar een prachtig huwelijk belet had, en dat ze 't mij nooit, nóóit zou vergeven hebben, was 't niet geweest dat Eemlie kort daarop een ander, wel minder schitterend, maar toch nog voldoende huwelijksaanbod, waarop zij dan wel in wou gaan, kreeg. Alleen met Eemlie, en later ook met haar man - een knappen jongen boer, - ben ik aldoor goede vrienden gebleven. Ik zie haar af en toe nog wel eens, nu op haar eigen boerderij, als flinke, struisch-geworden pachteres met veel kinderen en groote drukte om zich heen, en telkens beginnen wij dadelijk tegen elkaar te glimlachen en klinkt haar leuk-schertsende vraag: | |
[pagina 24]
| |
- Hawèl, meniere, het-e nou nóg mee de ‘tsjiepeugskes’ gien ken nesse gemoakt? Waarop ik dan telkens weer ontkennend moet antwoorden: - Nien ik, Eemlie, nóg niet. - Ge zoedt dat toch ne kier moeten doen, lacht zij dan. En wij maken weer een beetje gekheid over de ‘tsjiepeugskes’ en de gebeurtenis uit een reeds ver verleden.
Neen;.... ik wil de ‘tsjiepeugskes’ niet kennen. Ik heb een half-weemoedige, half ondeugende pret in mijzelf om die ‘tsjiepeugskes’ en de herinnering die er aan verbonden is, en wil dat eigenaardigcomplex gevoel door de werkelijkheid niet zien ontfleuren. Ik stel mij den man met de ‘tsjiepeugskes’ voor zooals ik hem in verbeelding zie en wil zien, en 't kan me niet schelen hoe of hij wezenlijk is. Het beeld doet mij stil lachen en stil mijmeren; en steeds wekt het in mij een tafereeltje op, waaraan ik ben gehecht als was 't een geliefd schilderijtje, dat in mijn kamer aan den wand hangt: Eemlie in de groenachtige schemering van het kleingeruit raampje: een zachte, onbekende, smart-en-treurnis-Eemlie, de stoere vrouw die zwak en week wordt door het lijden; de afgeronde en neergezakte vormen van het lichaam, de stille droef heid als een sluier van etherisch weefsel over het verbleekt gelaat, en de matte oogen, waar een diepte van weemoed in beeft. Neen, ik wil de ‘tsjiepeugskes’ niet zien. | |
Twee Oudjes.De groene luikjes dicht, het groene deurtje dicht, en, op den drempel, twee strooien kruisen, ieder met een rooden baksteen platgedrukt.... Twee kruisen....! Zijn er dan twéé dooden in het huisje? Ik staar om me heen, verlangend te weten. De lange, rechte weg loopt eenzaam en verlaten door de groene velden. Geen mensch, geen geluid in de buurt. Alleen de wind die gelijkmatig suist onder een loggen, effen-grijzen hemel. Het is een kleurlooze Mei-ochtend. Niets lijkt frisch noch mooi. 't Is alles egaal grijs en groen, alsof er maar die beide doffe kleuren op de wereld meer bestonden. | |
[pagina 25]
| |
Twee kruisen....! En ik weet toch dat er maar twee menschen wonen in dat huisje: twee oudjes....! Zóó dikwijls heb ik ze gezien: het ventje als een verschrompeld kabouter-figuurtje, zijn gezicht, zijn kleeren, zijn handen, alles eenkleurig geelgrijs, alsof hij met plunje en al uit klei was gekneed; en het vrouwtje nog schraler en kleiner dan 't ventje, met opgeschorte rokken en een hoofd dat altijd schuddebolde, als in voortdurende beprutteling van alles wat er om haar heen gebeurde. Nog niet zoo lang geleden heb ik ze allebei gezien. Wat mag er wel met hen gebeurd zijn? Zacht gaat het groene deurtje eensklaps open. Donker gaapt het daarbinnen, en uit dat donkere treedt een man naar voren, die zich bukt, de steenen en de strooien kruisen wegneemt en ze stilletjes in huis draagt. Dan weer een oogenblikje leege duistere stilte. En plotseling, duidelijk hoorbaar, een kort gesnik achter het open deurtje. Een vrouw staat daar, half verborgen in de schemering, een vrouw in langen, zwarten kapmantel, die schreit. Een schurend voetengestommel, als van een menigte die op elkaar dringt, begeleidt, in doffen ondertoon, haar snikken, en meteen komt, gedragen door vier mannen, een berrie naar buiten, waarop een doodkist ligt. Wat een klein kistje! Bijna een kinderkistje! En 't is zoo eigenaardig: net of dat kistje werkelijk tè klein was, volgt er terstond een tweede, ook zoo klein, alsof een spotgeest op den vreemden inval was gekomen in tweeën te verdeelen, wat bij elkaar hoorde te blijven. Een kleine stoet volgt: een viertal mannen en de zwart-gekapmantelde vrouw, die, met gebogen hoofd, in haar handen schreit. Nu móét ik het toch weten. Ik nader tot een der mannen en vraag fluisterend: - Zijn z' alle twieë deud? - Jao ze, meniere. Da es curieus e-woar? antwoordt hij, leuk naar mij opkijkend. - 't Veintsjen en 't wijveken, alle twie op dezelfden dag? dring ik, haast ongeloovig, aan. - Joa, meniere; 't veintsjen 's nuchtijnks en 't wijveken 't 's oavens. Alle twieë op dezelfden dag van ouderdom gestorven. Da es curieus, e-woar? Z' hèn te goare tsjestig joar geleefd en ze worden te goare begroaven. | |
[pagina 26]
| |
Langzaam is de kleine stoet in beweging geraakt. Acht mannen dragen de twee kistjes; vier mannen en de vrouw volgen. Ik volg ook. Het ontroert mij. Ik loop naast den man die mij de inlichtingen heeft gegeven. - En wie es da vreiwemeinsch? vraag ik hem, na een poosje. - De dochter, d' ienige dochter, 'n weeuwe, die in 't Broabrantsche weunt. Stilletjes vordert de stoet. Het is een klein, zwart troepje, als verloren in de groene en grijze eentonigheid der vlakke velden. 't Lijkt iets van geen belang, iets onverschilligs in de kleurlooze onverschilligheid van de natuur. Maar de kistjes, de korte, smalle doodkistjes bekommeren mij als een obsessie en een kwellende nieuwsgierigheid dringt zich aan mij op, die ik nogmaals in den vorm van een vraag tegen den man moet uiten: - In 't welke van de twie kistjes ligt 't veintsjen? Verbaasd kijkt hij mij aan. Ja, dat weet hij zelf niet en gaat het stil vragen aan een van de dragers. Ook diè man kijkt verwonderd op en schudt het hoofd. Een derde weet het evenmin en zoo komt de vraag tot bij de eerste kist, waarop een der dragers beslist-hoofdknikkend met den vinger wijst: Het ventje ligt in 't eerste kistje.... Daar komen zij aan 't heel klein dorpje, met zijn grijs kerktorentje. Het klokje bimbamt en de wind draagt ver het zwak geluid over de velden weg. Slechts luttele menschen staan bij den ingang, onverschillig wachtend. Enkelen nemen hun pet af. Anderen kijken met verwondering naar de twee kleine kistjes en glimlachen even. Ik blijf steeds volgen. Onder het kerkportaal staat meneer de pastoor, in wit koorhemd, met koster en koorknaap te wachten. Zoodra hij de dragers op 't kerkhof ziet komen, keert hij zich achter kruis en vaandel om en verdwijnt, plechtig zingend, in de schemerige kerk, door den kleinen stoet gevolgd. Het orgel dreunt, de catafalk staat open, de beide kistjes worden er naast elkaar geschoven en door het zwart rouwkleed met zilveren franjes omhangen. Kleine waskaarsjes branden om de lijken en op 't hoogaltaar, en in ijl-licht-blauwe krinkels stijgt de geurende wierook naar de gewelven. Heel kort is de lijkdienst. Even de offerande: een tiental | |
[pagina 27]
| |
menschen met kaarsen om de lijkbaar, en nadat meneer de pastoor het ‘Tremens factus sum ego’ heeft gezongen, mogen de dragers weer de kistjes opnemen. Weten zij nu nog precies hetwelk dat van het ventje is, en 't welk dat van het vrouwtje?.... Neen; ze zijn duidelijk in de war, de acht mannen aarzelen, loopen twijfelend van 't eene naar het ander, tillen ze eindelijk, op goed geluk af, maar op. Meneer de pastoor staat reeds weer bij den ingang te wachten en kijkt zelfs even ongeduldig om, als had hij hoegenaamd geen tijd te verliezen, en de dochter, in haar smart verdiept, heeft heelemaal niets gemerkt. Ik blijf steeds volgen.... Ik weet niet welke droef heid grijpt mij eensklaps aan, omdat de dragers zich wellicht in de kistjes vergist hebben. Nu kan geen mensch meer met zekerheid zeggen waar het ventje of het vrouwtje zullen liggen. 't Heeft niets te beteekenen, en toch, het kwelt en ergert mij, als een onrechtvaardigheid en een onverdienden smaad. Daar zijn de dragers buiten. Zij volgen pastoor, koorknaap en koster, met kruis en vendel dwars over het malsch-groene kerkhofgras, naar de plaats waar een kuil gegraven is. De eerste kist wordt van de berrie afgetild en op twee dikke, stevige touwen neergezet. De pastoor zingt de laatste doodenzangen en kwispelt wijwater over het lijk en de geknielde menschen. Ik wil zien en treed naar voren. Wat een reuzengraf voor zulk een klein menschje! Waarom zoo breed? waarom.... Zacht dringen de grafmaker en zijn helper mij op zij en laten 't kistje in de groeve neer. Reeds is meneer de pastoor met het tweede bezig. Hij zingt en sproeit met wijwater, de menschen knielen, de dochter bidt en snikt; en 't oogenblik daarna daalt het ook neer.... in 't zelfde graf.... naast 't andere. Het is onnoozel.... maar 'k voel de tranen in mijn oogen komen. Niets weet ik van die menschjes af, of ze van elkaar hielden, of ze 't land aan elkaar hadden, of ze, in onverschillige sleur, naast en met elkander leefden; het zijn totaal onbekenden voor mij;.... maar, ze daar zoo bijeen in het graf te zien liggen, verhanseld in hun kistjes, als niet van elkaar te onderscheiden tweelingen, zij die meer dan zestig jaren saâm hebben geleefd.... het is op zichzelf een stille tragedie, die onweerstaanbaar ontroert. | |
[pagina 28]
| |
Zelfs de grafmaker, dien ik wel ken, en die een grappenmaker is, blijft er niet onverschillig onder; en even aarzelend, met zijn spade in de hand, stelt hij stil, aan de dragers, dezelfde onoplosbare vraag, die mij ook weer kwelt: - Weet-e gulder nou wie dat doar Leo es, en wie da Sieska es? Wel neen, zij weten het niet meer, maar wat komt het er nu ook op aan? ‘Kijk, we 'n zillen gien zjaloerschoards moaken’, glimlacht de grafmaker: ‘Dà es veur ou, Leo, en dà es veur ou, Sieska’, en meteen ploft hij een schopvol dof-bonzende aarde, op ieder der twee kistjes neer. Het is gedaan. Langzaam trekken de mannen af, met de dochter, die haar laatste tranen wegveegt. Zij slenteren, pijprookend reeds, naar de naastgelegen herberg toe, en de dochter, eenzaam en doelloos in haar droefheid, loopt maar mee. Meneer de pastoor komt reeds verkleed uit de kerk en verdwijnt haastig, door een poortje, in de pastorij. De koster sluit het log portaal en spoedt zich weer naar zijn dagelijksche taak. De koorknaap, van zijn rood-staatsiegewaad ontdaan, staat daar even, als wist hij niet waarheen, met de handen in zijn zakken. De grafmaker en zijn helper vullen onverpoosd, met zware schopvollen, den dichtgroeienden kuil. Straks denkt geen sterveling meer aan de twee oudjes, die meer dan zestig jaar samen hebben geleefd, en nu, in 't zelfde kuiltje, naast elkaar, den slaap der eeuwigheid beginnen. | |
De Katten.Ik was nog een klein ventje van niet meer dan acht of tien jaar oud. 't Was op een donker-donkeren November-avond. Vader was op reis. Moeder en ik zaten alleen in de stille huiskamer, waarvan de tuindeur open stond omdat het, ondanks 't late jaargetijde, buiten nog zoo warm was. Wij lazen: moeder in haar sterrenboek, dat haar altijd zoo boeide en ontroerde; ik in het pakkend Jules-Verne-verhaal ‘Vingt mille lieues sous les mers’ getiteld. Ik herinner mij dat mijn vader boos was op dit boek, en het onzin noemde. ‘De zee is niet zoo diep, de gansche doorsnee van de wereld is zoo diep niet,’ placht hij brommerig te zeggen. | |
[pagina 29]
| |
En ik had mooi te antwoorden dat hier niet de diepte, maar de afstand onder zee bedoeld werd, ik kon zijn practischen geest met de onwaarschijnlijkheid van het verhaal toch niet verzoenen. Moeder begreep dat veel beter. Zij leefde 's avonds in het etherisch Heelal, zooals ik leefde in de mysterieuze afgronden der zeeën. Wij raakten beiden zoo zacht en gemakkelijk uit onze alledaagsche, aardsche sfeer, en 't hoogste voelde en begreep het diepste, zooals de hemel zich weerspiegelt in het water. Als moeder lang genoeg in haar sterrenboek gelezen had, ging ze dikwijls buiten naar de schitterende gesternten in den hemel kijken. Zij nam mij mede bij de hand en in het-donker-blauw uitspansel wees ze mij de sterren en de constellaties: Orion, Sirius, den Beer, Altaïr, de Noordster, al de schoone namen die ze als oude vertrouwden kende en die mij als wondersprookjes in 't geheugen bleven hangen. Mijn hand in moeder's zachte hand, en onze beide hoofden in den donkeren nacht ten hemel naar de sterren opgeheven, zoo voel ik haar het liefst en innigst.... Zoo liepen wij den nachtelijken tuin diep in, onder de zwarte boomen, en, o zoo dikwijls slaakte moeder de verzuchting: - O, kind, als we toch maar iets van de eindelooze geheimen daarboven konden doorgronden!
***
Opnieuw, als bijna elken avond, had moeder mij aan de hand naar buiten meegenomen. Maar 't was zoó donker bewolkt dat men in 't geheel niets kon zien, en moeder vond het maar beter om spoedig weer binnen te gaan. Daar bleven wij een poosje zitten, met open tuindeur op 't zacht donkere van den nacht, ieder weer in zijn lectuur verdiept. Eensklaps, als hypnotisch aangetrokken, rezen mijn oogen uit het boek, en in den tuin, door d' open deur, zag ik vier kleine, ronde, langzaam bewegende lichten, die mij schenen aan te staren. - Moeder! riep ik, ontsteld opspringend: moeder, kijk toch; sterren, vier groene sterren in het gras! - Och, kind, glimlachte moeder ongeloovig, door mijn opwinding verbaasd. | |
[pagina 30]
| |
- 't Is zeker, moeder, 'k heb het gezien! herhaalde ik, naar de tuindeur loopend. De schitterende groene lichtjes waren eensklaps uitgedoofd. Ik zag niets meer dan de stille zwartheid van den nacht. Teleurgesteld keek ik naar moeder om, die mij tot op den drempel van de huiskamer gevolgd had, en ik begreep er niets meer van, toen plotseling in de duisternis een wild geschreeuw opging, een scherp gegil als van gefolterde kinderen, dat mijzelf eensklaps sidderend van schrik, en luidkeels gillend, in haar armen vluchten deed. - Ach, kind, 't is niets, 't zijn katten! lachte zij, mij aaiendbeschermend en troostend. Kijk, kijk dáár zijn de sterren! riep zij, om mij gerust te stellen; en hoog in den hemel wees ze mij juichend, een ruime, schoongeveegde plek waarin een oogenblik, gansch helder, de prachtige gesternten zich vertoonden. Zij nam mijn hand, die nog steeds beefde, en leidde mij een eindje in den tuin; zij lei haar anderen arm heel zachtjes om mijn hals en aaide mijne wangen, en weer noemde zij mij de schoone namen: Sirius, Aldebaran, Cassioppée, de Noordster, totdat ik gansch niet bang meer was en eindelijk zelfs moest lachen om het gekke zinsbedrog, dat mij kattenoogen in het gras voor sterren in den hemel had doen zien. | |
Het eerste Madeliefje.Ik heb van morgen 't eerste madeliefje in het veld zien bloeien.... Alles was nog winter-dor en schraal; het gras was zonder kleur, de natte bruine aarde siepte van den dooi en 't dik-gezwollen beekje schoot zijn blonde warrelkolken tusschen naakte heesters. Alleen het eerste madeliefje bloeide.... Het bloeide eenzaam-zacht-schitterend als een wit juweelje met een gouden hartje. Het kwam te vroeg, 't kwam veel te vroeg in 't gure voorjaar, als een ontijdig, wit en geel vlindertje, maar 't wás daar, het lag daar eenzaam-zacht in 't dorre gras te lonken en te lachen, en eensklaps werd het mij te moede of de gansche schoone lente die nog komen moest tot in 't diepste van mijn wezen doordrong. Ik hoorde teer gezang van vogelen, ik snoof de zoete geuren op der bloemen, de hooge boomen stonden groen van malsche, frissche weelde en de hemel was zoo rein en blauw, zoo zalig rein en blauw, en vol van warme zonnetinteling! | |
[pagina 31]
| |
Een bloeiend madeliefje! Wie let er op een bloeiend madeliefje! Wie voelt daar al die schatten in! Eén enkel madeliefje maar, eenzaam en ontijdig bloeiend in het dorre gras, op een guren, vroegen voorjaarsochtend.... | |
De ‘Keurlawirkskes’Ga naar voetnoot1).Het jonge koren bloeit en de keurlawirkskes hangen zingend over 't wijde veld, onder den stillen blauwen hemel. Men ziet ze niet of nauwelijks en hoort ze overal. Hun gezang is als 't ware de harmonieuze rythme der gansche jeugdigbloeiende natuur. Het is vol van de kleuren en geuren der lente. 't Klinkt zacht en droomerig; het heeft iets vaag en teer en nevelachtigs, als het licht-doorschijnend en blauwachtig waas, dat in 't verschiet over de velden hangt. Men luistert naar geen andere vogels meer, als men de keurlawirkskes hoort. Andere vogels zingen voor zichzelven, maar de keurlawirkskes schijnen alleen voor de Natuur te zingen. Hun zoete, alomgalmende tonen zweven, en zwevend stijgen zij in lofzang tot den hemel op, als werden zij door 't glanzend zonnelicht daarheen getrokken. Zóó voel ik het: de keurlawirkskes gaan hoog jubelend zingen de teere schoonheid van de lentewereld in den eindeloozen hemel.... |