Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |
Literatuur.Poëzie-overzicht over de tweede helft van 1910.
| |
[pagina 738]
| |
absoluut wil antwoorden, nu.... dan is de tot kunst opgeheven, verrustigde vorm waarin de ‘Kleindichtjes’ van Volker dit doen, nog wel de beste.... Jawel; jammer dat zijn ‘Voorwoord’ 't dan weer bederft! Ik laat dat voorwoord verder onbesproken. De versjes die het volgen - 't zijn er 60 - zijn lang niet alle pijltjes tegen tijdgenooten, op lang niet alle ook past de definitie die de schrijver geeft: ‘veiligheidsklep voor de journalistieke neigingen van den kunstenaar’.... Niet lettende op de bedoeling, alleen op de qualiteit, haal ik een paar van de beste eruit. Hier is er één: 't Vast geloof van brave menschen;
Dat wie in zijn jonkheid lijdt
Daarvan nut heeft - wijl dit loutert
Voor den latren levensstrijd -
Geeft hún kracht om te berusten
In het leed dat andren kwelt.
Gaarne looft men de Voorziening,
En bespaart meteen zijn geld.
Het is aardig, nietwaar? En dit? De stroom der mode vaart zoo licht
Langs welige oevers, groen en dicht,
Zoo zonder haat en zonder stzijd
De zee in der vergetelheid.
Hm. Zou men niet zeggen, dat de bestrijding of de strijd dien de critici den niet-mode-dichter aandoen, Volker geenszins onaangenaam is? Zeer puntige puntdichten zijn er ook op de slooping der N.Z. Kapel: De heilige stee dus toch geslecht
En iemand klaagt het kon gebeuren?
Heeft ieder kind dan niet het ‘recht’
(Mits 't is zijn eigendom, zooals 't B.W. dit zegt)
Om de adelbrieven van zijn vadren te verscheuren
Nog een paar. Ze zijn zoo aardig! Gevaarlijk is 't een leeuw te prikken,
Verderflijk is des tijgers klauw,
Maar toch de schriklijkste aller schrikken
Dat is de strijdbre kiesrechtvrouw.
En wie, die 't voorrecht heeft, nog al eens met ‘groote meesters’ in aanraking te komen, waardeert niet dit: ‘Hoe komt dat ik bij U niet vind
Die piëteit?’ vroeg 't argloos kind.
Daarop de groote meester zei:
‘De piëteit begint bij mij.’
| |
[pagina 739]
| |
En wie kan dit niet waardeeren? Adama van Scheltema waardeert 't zéker: Sociaal-democratische kunst. Het nieuwste! Het beste!
Zoo gij den nachtegaal treft, deel het hem haastelijk mee.
Nu moet ik toch ophouden met citeeren, al heb ik nog wel meer streepjes staan in 't piquant-kleine boekske. Dank u, Volker! En ik heb tóch heusch wat van u geleerd! Ge hebt me overtuigend bewezen, dat critiek - waarvan uw boekje vol is immers - zeker, dikwijls eenzijdig kan schijnen; nietwaar, dat hebt ge ook bedoeld ons bij te brengen? - Maar óók: dat ze recht van bestaan heeft, omdat ze soms iets zeer smakelijks, en soms zelfs iets voortreflijks kan wezen.
‘Iets voortreflijks’ - - En met dat woord nog op de lippen, grijp je naar des heeren Van der Haar's ‘Levend Verleden’. Iets voortreflijks! Hebt ge wel eens hoopvol een aangeteekenden brief gehaald, die bleek een aanslagbiljet van de belasting te bevatten? Een dergelijke botsing van gevoelens als ge toen beleefdet, ervaart ge als ge met iets voortreflijks nog in uwen geest, als ge na de lectuur van de beste van Volkers' ‘Kleindichtjes’, uw lectuur voortzet in Van der Haar. Ik wil kort zijn over hem. Voor wie de platgetreden paden der critische grappigheid willen bewandelen, is hier een ‘promenade sans fin’. Ik wil u hier alleen even de stem van den heer Van der Haar zelf laten hooren, en dan zult u 't wel met me eens zijn dat 't ‘wèl’ is zoo. Ik neem maar 't kortste gedicht. Wien de perzik ‘naar meer’ smaakt, weet den boom wel te vinden. Allo dan: Avondstem
En wat d' avond heeft gezongen,
Zetelt zich aan bron der ziele;
Droomt en schept haar wezen schoon;
Uit deez' bloeme bloeien reiner
En verheev'ner de gedachten, -
Zoekt in d' eindloosheid haar woon -
Ik zeide, dat de heer Van der Haar - Walter van Weide dan! - reeds een gevestigde reputatie, een gevestigden naam, nu ja, hoe moet ik 't noemen.... 'n bepaalden naam als dichter had. Tot bestendiging van dien bepaalden naam draagt zijn boek ‘Het levend Verleden’ ongetwijfeld bij. | |
[pagina 740]
| |
Nu dan de dichters van hun tweeden bundel en de homines novi. Daar hebt ge dan eerst weer een herdruk; ja, een hérdruk van een verzenbundeltje - En: een herdruk na weinig jaren nog wel! 't Is Jules Schürmann's ‘Uit de Stilte,’ waar Willem Kloos de voorrede bij schreef. Er zijn een stuk of acht nieuwe verzen bijgekomen, verzen die zich waardig voegen tusschen de andere. Hier is er één van, het beste wel van de acht: De zwaluw
Blauw-vleugelige zwaluw vliegt gij voort
Blij-hartig nu de herfsttijd is gekomen
Ver van dit grijze land naar zonnig oord
Waar u weer wachten bladerrijke boomen.
Nu ik uw scherpen juichtoon heb gehoord
Terwijl ik langs de velden liep te droomen
En volg uw vlucht die snel de grauwheid boort,
Zie 'k ook voor mij d' eens lieve landen doomen.
Een diepe droefheid vult mijn hart dat bangt
Naar zon en staag verandering verlangt
O! vluchten! Waar? Als 'k maar me zelf ontvlie
Doch waar ik ga volgt mij melancholie.
En altijd houdt die onrust mij gevangen
Naar wijde blijde vrijheid te verlangen.
De toepassing-op-zichzelf niet alleen, maar de sierlijke zwenking tevens der peinzing, in de terzinen, is typisch voor Schürmann.
Van Eyck en Greshoff. Twee namen, die we voor twee jaar nog niet kenden, en die we nu voor ons zien, men kan haast zeggen: welk tijdschrift we maar opslaan. Zoo zijn ze dan in onzen geest eenigszins verbonden, die twee. Er is meer overeenkomst. Deze twee jonge Hagenaars schijnen mij beiden hun dichterloopbaan te zijn begonnen als eerbiedvolle volgers van hun stadgenoot Boutens. Evenwel, men kan volgen op verschillende manier. Men kan bijvoorbeeld ook ‘hinderlijk volgen.’ Nu, zoo ver komt 't nog niet bij éen van beiden.... Weemoed en verfijning, ziedaar twee qualificaties die bij de beoordeeling van beider werk ons op de lippen komen. En die twee begrippeu zijn weer verwant. - Weemoed is een teere stemming: en teere stemmingen voelen slechts menschen van verfijnd zieleleven. Doch, een blik naar Greshoff's boekje herinnert 't mij: verfijnd zieleleven en verfijnde artisticiteit zijn twee.... | |
[pagina 741]
| |
Van Eyck. Voor ongeveer een jaar besprak ik in dit tijdschrift zijn eersten verzenbundel: ‘De getooide Doolhof.’ Een boek vol van wonderaanvoeling in zijn eerste, doovend tot weemoed, al reeds, in zijn tweede helft. Ik vóélde veel voor de verzen van deze persoonlijk ondervonden ontwikkeling; omdat ik er een verwante ziel in hoorde zich verwonderen, vruchteloos vragen-; en verdroeven. Toch, als kunstwerk kon ik ze niet zonder voorbehoud prijzen. ‘Eentonig’ moest ik telkens denken - De fout lag hierin: dat de eentonigheid een onbewuste was, een ongewilde. Van Eyck bijvoorbeeld poogde ook nog wel een liedje van ‘Vreugde’ te zingen, doch o wat 'n mieserige vreugde was dat, wat 'n vreugdezonder-eu-klank! Van Eyck is in anderhalf jaar nu véél ouder geworden. Hij bleef in één toon - maar daardoor, doordat hij zich bewust geworden was, dat die toon van den weemoed de diepe motief klank is van zijn wezen, dáárdoor is hij al zijn kracht gaan gebruiken om op dien éénen grondklank zacht-verscheiden melodieën te bouwen, om zóó den hoogen troost der dichters deelachtig te worden, die hun eenige is: de zuivere uitzegging in schoonheid. Hij heeft den troost gevonden; hij heeft de schoonheid bereikt - en daarmee heeft hij ons 't recht benomen een ook maar eenigszins deprecieerend adjectief te gebruiken. Eentónig is dan zijn bundel ‘Getijden’ niet; de critiek, met den dichter veranderend van nuance, mag ze hoogstens éen-tonig noemen. Maar die qualificatie mag ze ook veilig achterwege laten, want die zegt niets: iedere bundel van elken waarachtigen lyricus is één-tonig. Ik meen den dichter het zuiverst te vertegenwoordigen met dit gedicht: De Vreugde kwam: hij heeft mijn leed geslagen,
Hem smadend uit mijn lichtend huis gejaagd,
Zijn lach klonk hel en de echo's van mijn klagen
Zijn uit de hoeken stervend weggevaagd.
In blinkend purper zat hij in mijn zalen,
Hij droeg een krans van lauwers om zijn hoofd,
Hij dronk mijn wijn uit fonkelende schalen,
Gelijk zijn haren genrend en omloofd.
En dag na dag, één rij van luide feesten,
Bleef hij bij mij en zat hij juichend aan, -
Tot ik een roes zijn oogen zag ontgeesten,
Een wankle gang zijn lichaam nederslaan.
Nadat de kamers dagen lang weergalmden
Van lach en zang en bruisend feestgedruisch,
Zonk eensklaps, wijl de gouden lampen walmden,
Een zware stilte in 't bang-doorzwoegde huis.
| |
[pagina 742]
| |
Ik lachte kil en staarde nog naar 't grijnzen
Dier stómpe drift, gesmoord in rauw geluid, -
Toen joeg mijn walg een rilling door mijn peinzen:
Een Koning kwam, - een dronkaard wierp ik uit.
Dit gedicht, uit den cyclus ‘De Gasten’, is door inhoud zoowel als door verswaarde typeerend voor den Van Eyck van heden. De Smart heeft bij hem haar woon gekozen; zij laat zich niet verwijderen met minachting, noch haat, noch smeeken. Dan heeft de dichter met zoet lovende woorden aangeroepen de Vreugde - en de Vreugde kwam.... Wat is deze Vreugde? Is het niet de herinnering aan zuiverschoone, zontintelend-blijde momenten uit 's dichters jeugd? Die weer te roepen! Zulke stonden weer te beleven; die klare zon te zien doorbreken door 't loom-nevelig heden.... Welnu, hij, de man van weemoed heeft een wijle de vreugd tot zich ingelokt.... het zal nog zijn laatste waan van geluk niet zijn - De blijdschap is in hem gekomen, heeft getroond in zijn hart Tot hij een roes zijn oogen zag ontgeesten.
De Vreugdewaan is ontgeest, is niet dan uiterlijke schijn geworden - en dan slaat hij neer.... Van den wijn der blijheid is, in de vurige begeerte te blijven genieten, de zinkende innerlijke verblijding óp te houden, te veel gedronken - - Weg is het wanen.... Wat is er van durende echtheid gebleken in deze Berauschung?
Er is een Nederlandsch dichter die met stroeve maar aangrijpende kracht zulk zielsgebeuren zou weten te ver-beelden tot een plastiek van treffend diepe kerving. Ik meen Albert Verwey. Het is goed, als ons, een jongere lezend, van tijd tot tijd oudere schoonheid komt heugen, en ons voor overschatting behoedt. Zulk een heugenis doet ons ook voelen, wat den nog-jonge nog ontbreekt. En dat is - men wete wel, dat dit oordeel niet speciaal het aangehaalde vers, maar den geheelen bundel van Van Eyck betreft - dat is: kracht; kracht van ver-, kracht van uitbeelding. Er is nog iets.... slaps is te veel gezegd, laten we 't noemen: iets ongespannens in zijn poëzie, dat reeds voelbaar is in 't wat te vlak rhythme.... Kracht van verbeelding, van visie, transsubstantieert onmiddellijk in den schrijver tot scherpe innige juistheid van woordenval; van de woorden namelijk én van hun melodie-rijing. In deze opzichten heeft onze lovenswaarde en veel gevorderde dichter Van Eyck nog wel wat te leeren. Ik noemde Verwey. Lectuur van Verwey ná lectuur van Van Eyck | |
[pagina 743]
| |
doet levend gevoelen, wat ik hier zeide. Intusschen is de dichter Van Eyck in begrip van eigen ziel zóó zeer verhelderd - nadat hij den ‘doolhof’ waarin hij doolde, maar wat ter verpoozing te ‘tooien’ trachtte - zóó zeer, dat we het beste van hem hopen.
Met den heer Jan Greshoff staat het er niet zoo goed voor, dunkt mij. Verfijning bij hem én bij Van Eyck; maar terwijl die bij Van Eyck mij aandoet als de uiterlijke verschijning eener helderder, dus subtieler waargenomen innerlijkheid, hindert mij bij Greshoff 't precieuze der van-buiten-af aangebrachte versiering. Men moet toegeven, dat er een voortreflijke eenheid in dit opzicht bestaat tusschen het uiterlijk van zijn ‘keurig’ boekje en den poëtischen inhoud. De versieringen, buitenop en binnenin zijn waarlijk rococo-achtig mooi, zonder tot bepaalde ‘beelderigheid’ te verprullen; en de letters zijn van een opvallende gezochtheid, die men gaarne wil begrijpen als een zoeken naar-, echter niet kan waardeeren als een vondst van schoonheid. De rijke eenvoud van Van Eyck's boekje doet weldadiger aan! Jan Greshoff's boek - door het zeldzaam dikke papier en de vele sier- en titelbladen is de kleine verzen-collectie inderdaad tot het uiterlijk van een ‘boek’ uitgedijd - heet ‘Door het open Venster’. Een mooie titel; zooals ‘Aan den verlaten Vijver’, de naam van Greshoff's nu een jaar ouder, eerste bundeltje, ook een mooie vondst was. Dat eerste bundeltje.... daar was die zin naar fijnheid, dat hellen naar 't precieuze ook al in op te merken. Het deed geraffineerd aan voor een dichterdebuut; gevaarlijk-geraffineerd. Het gevaar-gevoel van den lezer bleek inderdaad niet ongegrond. Want door het open venster van Jan Greshoff blijkt weinig sterkende bries te zijn binnengewaaid. ‘Das haus ist so enge, die welt ist so weit’ zet hij als motto in 't boek. Jawel! Maar van die wijdheid worden we niet veel gewaar. Hoor het eerste vers, de Opdracht
O verre vrouw, die 'k fluistrend moeder heet,
Hoe arm zijn onze wisselende woorden,
Die wreed-verdwaasd de klare stilte stoorden,
Waarin de ziel zich goed en veilig weet.
Laat u dit kleine boek van vreugde en leed,
In woord gezegd en nochtans woordenloos,
Verkonden in een trouwe taal, zoo broos
Dat zij niets broozers vond en 't breken deed:
| |
[pagina 744]
| |
Hoe, maatloos ver van 't breed geweld der dingen,
Van 't ruw gebaar en 't kort-gestooten woord,
Een ongesproken liefde teeder gloort
Boven den einder van mijn schroomend zingen....
Wend af het hoofd van donkerheid en leed
En zoek dat eeuwig-morgenlijke licht,
Met streelschen weerschijn om uw bleek gezicht,
O zachte vrouw die 'k heerlijk moeder heet.
Ik wil dit vers niet gaan ontleden - en wil daarbij wel bekennen dat die onwil mij ook een paar momenten van handen-in-'t-haar spaart - doch slechts even herinneren aan die andere opdracht aan een moeder; van Jeanne Reyneke van Stuwe. Wat ik mis in Greshoff's vers zal men daaraan denkend, begrijpen. Ik zal niet zeggen, dat gevoel niet de kiem was van dit vers, maar het gevoelbeeldje is zoo vaak gereflecteerd, bespiegeld en weer terug-gespiegeld.... en er zijn zooveel sierlijkheden bij te pas gehaald en eraan gekramd, dat de klaarheid die aan 't oor spronkelijk ervarene eigen mag zijn geweest, in mij niet méér spiegelt. Ik wil u nog een representatief vers doen hooren: Broeders in het uchtenduur
De dag is 't dauwig goed der zon,
Die voor de gouden reis begon
Haar rijkdom schroomend overziet.
Hoe de aarde, nauwelijks ontwaakt,
Door vroege vreugden aangeraakt,
Haar nieuwen tijd begint met lied.
Het rijzend zanggeluid verhelt
Bij 't rozig uur, tot het geweld
Uitbreekt tot aan de waereldgrens....
De klanken schrijven tegen 't blauw
Wellicht voor ons den naam der vrouw
Die is een verre en lichte wensch....
Ons die 't verlangen immer heugt
ZijnGa naar voetnoot1) lachend binnen deze vreugd
En nochtans morgenvreugdig niet.
| |
[pagina 745]
| |
De dag slaat zijn gezongen band
Om hemel en het jonge land....
Ons bindt een glimlachend verdriet.
Zoo'n vers maakt op mij den indruk - en dien vermeld ik als den totalen van dezen heelen bundel - van een collectie bij elkaar gezette, maar vrijwel afzonderlijk van elkander gevonden fraaiheden; geenszins echter van een zwellende en zinkende golf van ontroering, in welker kruiving tallooze tintelingen den aanschouwer verrukken als schoonheid in harmonie.... Met andere woorden: Greshoff's laatste verzen geven mij den indruk, elk vers op zichzelf, van een verzameling; een verzameling moois, maar, om ons beeld zoo gunstig mogelijk te kiezen, te museumachtig neven elkaar geplaatst. En tusschen dat moois is ook veel smaakmisleidend sierlijks. Toch treft ons wel een enkele maal een schoone, door scherp begrip treffende grondgedachte. Zoo in dit gedichtje, waarmee wij dan den dichter-op-zijn-best te zijner introductie 't laatste woord laten: De dichter
Zoo vondt gij ons te zaam geschaard
Om arbeids nimmer kouden haard
In schemeruchtends zalen.
De nooddruft stookt het spelend vuur,
Een onzer kort den dageduur
Met zingende verhalen.
En bij het moeizaam werk dat nooit
Gereed zal zijn en schoon-voltooid,
Is hij de troost-bereider;
Is hij het die ons mijmren wijst
Een weg dien hij als zeker prijst
En voorgaat als de leider;
Is hij het die het werk van spoel
En weefgetouw een hemelsch doel
Verklaard, wil onderschikken.
En nochtans glijdt gedwee en zacht
Ook deze dag in 't bed van nacht
Tot aan nieuw morgenschrikken....
En ook die morgen wordt een dag,
Die de' ouden ijver bezig zag
En zóó een jaar van dagen.
| |
[pagina 746]
| |
En zoo weer jaar aan jaar gereid
Tot in onpeilbare eeuwigheid:
Een bleeke snoer van vragen.
Alleen die zanger bij ons werk
Blijft blij en in 't vertrouwen sterk
Dat 't einde 't werk zal wijden.
Wij die al de ééndre dagen zien,
Noemen hem lachend dwaas misschien,
Wijl wij hem zoo benijden.
Walch.
(Wordt vervolgd.) | |
Henri Borel, Het Daghet in den Oosten. L.J. Veen, Amsterdam.Het is een brandend onderwerp van internationale en -cultureele beteekenis, waarover de heer Borel ons in een mooi-uitgegeven, met fraaie fotographiën versierd boekwerk zijn meening als artiest en deskundige is komen zeggen. Sinds de politieke en economische opleving van het Japansche Keizerrijk, zijn strijd met de gele rasverwanten op het Aziatisch ‘continent,’ met de vloten en legerkorpsen van den Beheerscher aller Russen, den Boxer-opstand, Korea's inlijving en de afkondiging der overgangsmaatregelen tot het verkrijgen eener parlementaire regeering en gedecentraliseerd zelfbestuur der provinciën in China, is de belangstelling voor het verloop der ‘Oostersche kwestie’ stadig stijgende geweest en vrijwel algemeen geworden: de groote organen der binnen- en buitenlandsche pers houden de aandacht warm door uitvoerige beschouwingen en correspondentiën; gebrilde, blauwhaarige en gestaarte geleerden en diplomaten wijden er openbare voordrachten aan in de hoofdsteden ter weerszijde van den Atlantischen Oceaan; de Duitsche Keizer ontwierp, in een vlaag van Napoleontisch pathos, zijn teekening met het bekende onderschrift, en de rustige burger spreekt biljartend, aan de sociëteitstafel of bij den huiselijken haard gezeten, van het Gele Gevaar. Algemeen is de verwachting: er zijn voor de komende jaren belangrijke nieuwe dingen daarginds op til, een reuzevolk, dat vijftig eeuwen cultuur achter den rug heeft, bereidt zich voor geestelijk en materiëel zijn invloed te doen gelden op de moderne samenleving; algemeen is de vraag: zal de krisis snel zijn, en wat zullen wij er van te vreezen of te hopen hebben? Wij mogen er dus dankbaar voor zijn, dat een als sinoloog wetenschappelijk onderlegd landgenoot, een kenner van China's Literatuur en taal, ons, | |
[pagina 747]
| |
in een uitgebreid en niet te omvangrijk werk daarover het zijne - zij het zeer eigen het zijne - zeggend, is komen voorlichten. Wij (en ik wil ditmaal hieronder niet in de eerste plaats politici of in-Aziatische-handelsondernemingen-geïnteresseerden maar algemeen- en belangeloos-belangstellenden verstaan) mogen hem vooral dankbaar zijn voor de wijze waarop hij dat deed. Gode-zij-dank voor ons geen vergelijkende tabellen van spoorwegvervoer, tonnenmaat-inklaring, geen dividendlijsten van handelsondernemingen, geen departementale statistieken, hoe nuttig die ook zijn mogen. Hoor wat de heer Borel in zijn inleiding zelf over het doel en den opzet van zijn boek zegt: ‘Een pantserfort kan men platschieten met grof geschut, Dreadnoughts kan men vernielen met mijnen en torpedo's, maar de geestelijke Idee, die in honderden millioenen aan 't fermenteeren is, kan niet vernietigd worden met materieele wapenen. Ik stel deze geestelijke Idee voorop, omdat ik in dit boek, naast artistieke impressies van Peking, wil geven een voorgevoel, van wat de hervorming door de pan-chineesche beweging voor China en voor de geheele wereld zal beteekenen.’ Die hervorming geschiedt volgens den schrijver - rekening gehouden met de belemmerende factoren in een zoo inerte massa als het Chineesche Rijk tot heden was - zeer snel, sneller dan die van het zooveel kleinere en vaardige Japan. Hij staaft die opvatting met objectieve bewijsmiddelen en feiten uit eigen waarneming, met uitspraken van enkele gelijk-denkende deskundigen, maar verheelt tevens niet, dat lang niet allen in deze zienswijze deelen. Natuurlijk is hier kritiek voor den buitenstaande, oppervlakkig of eenzijdig-ingelichte, volledig uitgesloten; en voor hem, zich tevreden-stellend met de zekerheid van het bestaan dier Renaissance, wordt het eerste deel der belofte (n.m. de artistieke impressies van Peking) hoofdzaak. Feitelijk was het dit voor den schrijver ook: want de ‘artistieke impressies’ hebben een dieperen ondergrond van bekendheid met taal en zeden, en China te kennen zooals het in zijn diepste wezen van eeuwen her geweest is, is eenigszins kunnen voorspellen wat geestelijke invloed eenmaal daarvan naar het Westen uit mag gaan. Het blijft er niet bij oppervlakkige indrukken, bij notities zooals b.v. een algemeen-artistiek-aangelegd reiziger van zijn ervaringen en avonturen zou kunnen neerschrijven: de heer Borel kent de beste geschriften van het land dat hij bereisde, en de bezochte monumenten van schoonheid en religieuzen zin werden hem een aanleiding tot uitweidingen en fantasieën over den geest van het volk, dat ze ontwierp. Intusschen heeft hij zijn persoonlijkheid niet leeren verloochenen; de bekende eigenschappen van den auteur, dien het Nederlandsch publiek met geestdrift inhaalde en daarna bedaardelijk den rug toekeerde, kunt ge in dit boek zonder uitzondering weervinden: er is.... pose, er is | |
[pagina 748]
| |
hinderlijk aandacht vragen voor eigen fijnheid in tegenstelling met anderer grofheid en onwetendheid, er is overdrijving, een teveel-willen, dat sceptisch stemt en onbehaaglijk. Er zijn onophoudelijk extatische doorlevingen van ‘superbe’, ‘allerhoogste’, ‘allerverhevenste’ geestesgebeurtenissen; er zijn climaxen waarin alle, alle details tot een zoo algemeene en ongestoorde sublimiteit worden opgevoerd, dat men er af en toe wantrouwig door wordt. Teekenend is b.v. de passage op blz. 113 waar de Keizerin-weduwe Tsu Hsi in een oogenblik van bewonderend samenvatten voor hem wordt ‘een Cleopatra, een Messalina, een Semiramis, een koningin van Saba, een Katharina de Médicis’, ja ‘alle groote Vrouwen der Oudheid tegelijk!’ Goede-genade! het begint te lijken op: ‘Hier kan je zien wat nog nooit vertoond werd! De vrouw met de baard, tevens somnambule, tevens slange-mensch, weegt honderdvijftig kilo....!’ Een van de hoofdstukken die ik het meest genoten heb is het vijfde, genoemd ‘De Straat van Altijddurende Rust’. Er is daarin een echtheid en soberte van gevoel die weldadig aandoet. De situatie werkt daar zeer toe mede: de heer Borel, beu van het groot-tourisme dat alle zalen in het ‘Hotel des Wagons-Lits’ met zijn hol gerucht en oppervlakkigheid vervult, heeft kwartier gezocht in een tweederangs-hotelletje midden in de Chineezenstad, leeft er bespiegelend en teruggetrokken, stil het leven van die wonder-vreemde wereld om hem gadeslaand. Ik wil u een fragment uit het hoofdstuk aanhalen, dat mij meer dan vele andere de nuchterheid van Holland's dierbre samenleving voor een oogenblik - helaas! - vergeten deed. Ge kunt het vinden op blz. 68 en al wat ik er ter begeleiding van zeggen wil is, dat ik mij er daar wezenlijk ‘in’ gevoeld heb: ‘Dan gingen, vreemd en onreëel, langs die oude straat der Altijddurende Rust, hier en daar electrische lantaarnlampjes aan, stukjes van 't moderne, lichtend over het eeuwen-oude.’ ‘Somber stonden de glacis-wallen van de legatie-wijk dan vèr over mij op, en ik was blijde, er buiten te zijn, onbeschermd, midden in Peking, onvijandig tegenover het Chineesche volk òm mij, want weerloos en vertrouwend.’ ‘Ik zal die eenzame vooravonden daar aan mijn venster in de straat der Altijddurende Rust niet licht vergeten, die stille schemer-uren in 't verre Peking, zoo absoluut alléen en vrij van alles, met mijn gedachten voor míj alleen.’ ‘In de vage intimiteit van den zacht-vallenden avond waren de vormen van een kalme kameelen-karavaan zoo vreemd en onreëel, en tóch was het dikwijls als een statige stoet van herinneringen, rustig, rustig voorbijtrekkende naar het onbekende, zonder smart, van alle lasten vrij.’ | |
[pagina 749]
| |
‘Die kalmte, die ontzaglijke, wijde, wijde Rust, daar in dat verre land, en vrij van alles wat lief is en wat leed, eenzaam, eenzaam, (waarom toch àltijd herhalingen? v.d.W.) en de lichtjes, die plotseling opblinken, hier en daar, en de vage vormen van onbekende, onverwante menschen die langs gaan, en de groote kameelen, stap voor stap voorbijtrekkend, zonder emotie, gelijkmatig, in plechtige rust, die bijbelsch is.... Van wáár zijn zij gekomen, van welke verten, en wáár gaan zij heene, hoe gaat alles van mijn leven zóó vaag voorbij, van verre, naar het Niet?’.... ‘Dan voelde ik iets van de oudheid der vervlogen eeuwen van Peking, dan werd zoo diep en diep in mij bewust de filosofie van China's oude wijzen, dat alles vergangelijk is, en alles, wat aan onze oogen voorbijgaat een schijn is, ras vervlogen....’ ‘Wat ik hier zag, die mooie, oude huifkarren, die goedige, oorflappende ezeltjes, die kalme karavanen, het was sinds eeuwen en eeuwen zóó door Peking gegaan, en reeds naderde de tijd, dat alles ééns voorgoed zal gedaan zijn.’ Zoo zou ik u meer kunnen toonen: o.a. de alinea's over het Rembrandtieke van een Peking-boulevard, maar ik geloof hiermee te kunnen volstaan als specimen der goede passages in dit werk. Ik wil nog zeggen, dat de heer Borel in zijn overgroote liefde tot de Chineesche cultuur menigmaal conclusies trekt voor de Europeesche beschaving en de toekomst van het gele ras, die rustiger beschouwers hem stellig niet zoo grif zullen toegeven. Zoo b.v. waar hij bewonderend mededeelt, dat ginds slechts Wijsheid in Schoonheid geuit Literatuur genoemd wordt en er aan toevoegt, dat de romans en tooneelstukken van zelfs onze grootste schrijvers door een Chineesch kritikus onverbiddelijk in de rubriek ‘siao shwoh’ oftewel ‘klein(er) gepraat’ zouden ondergebracht worden. Zou dit oordeel waarlijk onderschreven worden door een beschaafd Chinees, die Balzac's ‘Comedie Humaine’, Cervantes' ‘Don Quichote’, Flaubert's ‘Salammbô’ en Ibsen's oeuvre kende? En dan het optimisme in deze verwachting: ‘Niet de een of andere buitengewone krijgsman of veroveraar, maar een Wijze is het groote, zoowel moreele als politieke voorbeeld, het voorwerp der diepste vereering, van het Chineesche volk geweest, en dit feit is zóó veelzeggend dat het voor China's toekomst de schoonste mogelijkheden van wijsheid, schoonheid en rechtvaardigheid bevat.’ Zoo'n volk, roept de schrijver uit, ‘kan aan de spits der beschaving komen te staan!’ Let wel, der beschaving in den meest ideëelen zin: als complex van ‘wijsheid, schoonheid en rechtvaardigheid.’ Is dit niet onhistorisch en eenzijdiglijk-het-beste-verwachtend geoordeeld? Wat is er van Europa, ondanks de barre soberheid en zelfinkeer der apostologische heiligen, de middeleeuwsche Christus-vereering | |
[pagina 750]
| |
en de geestelijke strengheid der groote Reformatoren, in de 20ste eeuw anders geworden dan een wereld in wapenen, een ‘fighting world’, waar de evangelische Idee van ‘Vrede op aarde’ slechts bij ‘enkelen’ een gastvrij tehuis gevonden heeft? Men zou kunnen zeggen, dat het goede en tevens de fout van Borel's interessant werk ligt in een (te veralgemeend) idealisme, een sympathiek maar niet altijd verantwoord en vaak eenzijdig-fantaseerend optimisme!
H. van der Wal. |
|