| |
| |
| |
Dramatische kunst.
De honderdste opvoering van Lucifer.
Het afscheid der Hagespelers.
Aan het eind van het tooneelseizoen zijn er twee gebeurtenissen die ruimschoots der overweging waard zijn. De 100e opvoering van den Lucifer, bij het gezelschap-Royaards is de eene, het afscheid der Hagespelers, met een reprise van Hamlet, de andere. Beide brengen, elk op zijn wijze, fundamenteele vragen en tooneelbepeinzingen naar voren, die men bij de gewone opvoeringen in het seizoen zoo positief niet ontmoet. Vooral het succes van den Lucifer.
Vrij algemeen heeft de tooneelcritiek de wijze van spelen en insceneering van dit Vondeldrama, door den heer Royaards aangegeven, afgekeurd en op allerlei gronden verworpen. Maar de goedkeuring en daadwerkelijke bijval van het publiek brengt het werk in enkele maanden, nog veel spoediger dan de Adam, tot honderd voorstellingen. Zou daarna een tooneeldirecteur niet in zijn recht zijn, als hij minstens souvereine onverschilligheid gevoelde voor een critiek, waarmee hij het artistiek oneens is, en die bovendien zoo geheel niet het ‘orgaan der menigte’ blijkt?
Over het artistiek-oneens zijn kunnen wij nu, als reeds voldoende betoogd en thans niet meer ter zake doende, gerustelijk zwijgen. Verschil van inzicht is in dezen tijd meer dan ooit mogelijk, zonder dat daarbij een der partijen bepaaldelijk meent de geheele waarheid alleen te bezitten.
Doch het pijnlijke voor de critiek en lichtelijk comische is, dat zij hier zoo geheel alleen bleek te staan, zoo heelemaal niet de stem der menigte beduidde en aldus tenminste commercieel tegenover den theaterondernemer ongelijk had.
Dat staat wel vast, dat zij niet precies het orgaan blijkt, om finantiëele successen te waarborgen of voor dito rampen te behoeden. Nu kan men wel hooghartig zeggen, dat dit ook haar taak niet is, maar het beteekent toch iets voor haar maatschappelijke.... beteekenis, dat zij zoo weinig het algemeen bewustzijn blijkt uit te drukken. Het beteekent, dat zij.... geen, of nagenoeg geen maatschappelijke beteekenis heeft, dat het publieke oordeel en de professioneele tooneelkritiek volkomen gescheiden staan. Nogeens, het heeft geen zin thans te vragen,
| |
| |
wie van de beide gelijk heeft in zijn oordeel, en of men over 't geheel ‘gelijk’ kan ‘hebben’ in deze dingen. Maar de gewone beschouwing der critiek, haar officieele functie als orgaan en voorgangster van het groote publiek krijgt door feiten als deze een pijnlijken knauw, een zeer zonderlingen schijn. Wat zij in werkelijkheid maatschappelijk beduidt, wordt daarentegen zeer duidelijk. Een couranten-rubriek, een nieuwtjes kolom, minder zwaar en ‘sappiger’ dan het hoofdartikel, maar minder futiel dan de Gemengde Berichten....
Nu is 't waar dat een gedeelte van de Pers, ik bedoel de Roomsche en allicht vele kleinere bladen, de Lucifervertooning hoog verheven en ongetwijfeld den toeloop vergroot hebben of zelfs teweeggebracht. Zonder deze steun en den aandrang eener menigte, die anders zelden het theater bezoekt, zou de serie zeker niet tot honderd, misschien nauwlijks tot vijftig geklommen zijn.
Doch indien men zelfs naar veertig of dertig voorstellingen wil aannemen zoo de Katholieken waren weggebleven, dan nog zou dit beteekenen, hoe de afkeuring en waarschuwing in de groote bladen enkel tot gevolg gehad heeft.... het publiek naar den schouwburg te lokken, wijl er dan toch allerlei bijzonders gebeurde bij deze vertooning. En zoo zal 't ook wel zijn. De groote menigte is nieuwsgierig naar al wat in mooi of leelijk, verheven of onstichtelijk, anders is dan 't gewone. Een tooneelvoorstelling, een luchtballon, een hongerkunstenaar, een vreemdsoortige schilder.... als 't wat raars belooft, wil men het zien, moet men het gezien hebben om in den beschaafden omgang mee te kunnen doen. En ofschoon dit verschijnsel gewis niet tegen de mogelijke verdienste van een tooneelvertooning pleit, kan men toch evenmin zeggen, dat de toeloop van het publiek de voortreflijkheid ervan beduidt of waarborgt.
Het heeft er eenvoudig niets mee te maken.
Kunst en menigte zijn in het heden wreed gescheiden en komen niet dan toevalliglijk soms te zaam. Indien dat gebeurt, is het pleizierig voor al de betrokkenen, om verschillende redenen, maar men kan er geen aesthetische, hoogstens moreele en ‘kultureele’ gevolgtrekkingen bij winnen. Behalve de muziek, die in verscheidenheid van soorten bij haast iedereen gewild is, hebben de ‘breede lagen des volks’ maar ééne liefde, wat het theatrale betreft. Men bemint er de tingeltangel alsmede 't paardenspel in al hun vroolijke, licht aandoenlijke, griezelige en vooral onzware afwisseling van ‘producties’. Voor dit genot eigenlijk alleen laat het degradeerende, verbijsterende leven nog lust en kracht. De rest is luxe voor een niet groote minderheid en wie zich op eenige wijze, als producent of als consument, daarmee afgeven, behooren tenminste te weten, dat zij niet midden in het maatschappelijk leven, doch vrijwel aan den
| |
| |
buitenkant staan. De toevalligheid, dat kunst en critiek nogal beweging en rumoer maken, mag ons daaromtrent niet misleiden. Wij spelen allen met elkaar een ‘onder-onsje’ en slechts als wij, door oirbare of ongepaste middelen de algemeene aandacht weten te trekken, wordt de stroom der onverschillige voorbijgangers even gestremd, zien zij een oogenblik op, bevreemd en nieuwsgierig, om weldra weer hun loop te hernemen naar doeleinden, die met kunst waarlijk niets te maken hebben.
Dit alles is zeker geen nieuws. Het wordt enkel bij gelegenheden als deze nog eens versch onder onze aandacht gebracht. Er zijn echter menschen, die uit het schitterend succes der Vondel-vertooningen, juist tegen de critiek in, gaarne tot een verheffing van kunstzin en kunstliefde der menigte besluiten, tot een nieuwe, rozige kunstdageraad voor heel een volk.
Ik kan het zoo niet zien. Geenszins omdat bij deze gelegenheid de deugd van 's heeren Royaards werk wordt betwijfeld, maar wijl de geestdrift des Grooten Publieks zoo weinig betrouwbaar schijnt, ook al laat men het ontwaakte zelfgevoel der Katholieken buiten de rekening.
Is het wel aan te nemen, dat die dageraad bovengenoemd enkel en alleenlijk in het Paleis voor Volksvlijt verschijnen zou? En waar zijn de duidelijke teekenen dat men hem (of haar) elders waargenomen heeft?
Zoo laat ons dan voorloopig afwachtend en.... twijfelend zijn.
Met een reprise aan Hamlet heeft de heer Verkade en zijn ‘Hagespelers’ afscheid genomen. Zoo niet voor eeuwig, dan toch minstens voor anderhalfjaar. En gelijk het past bij hen, die verscheiden zijn, zullen wij trachten hun verdiensten te zeggen in het vluchtig (theater)leven, daarnevens hun tekortkomingen niet verzwijgend, al doet na den dood het negatieve zoo weinig ter zake, dat men het gewoonlijk maar negeert.
Doch eerst een woord over Hamlet, de figuur en de opvoering. Zoover ik zien kan, heeft zich 't werk der verinnerlijking bij den heer Verkade thans voltrokken. Hij en zijn rol zijn niet meer twee, doch, ten deele zich opwerkend tot de grootheid van het personage, ten deele dit bepalend tot eigen ik, is Verkade nu Hamlet en Hamlet Verkade geworden. En nu eerst, het werk de techniek volbracht, kan men zien wat de kunstenaar heeft gewrocht.
Er zijn vele Hamlet-opvattingen en er zijn waarschijnlijk tallooze mogelijk. Hamlet die Shakespeare was - en niet was - omvademt een zoo ontzaglijke ruimte van menschelijkheid, dat elk intelligent en fijnvoelend artist in hem zichtelven, een hoogeren zelf, kan herkennen en gelijk hebben. Zoo is geen enkele opvatting de ware en zal ook geen enkele, die iets van het groot-menschelijke heeft, geheel onwaar zijn.
| |
| |
Wat dan Verkade's Hamlet betreft, erken ik dankbaar, dat hij mij bijna steeds voldoening gaf en soms dieper inzicht, dat hij mij veel van het Hamlet-karakter heeft geleerd. Onder andere dat het een ijdele en laaggeestige vraag is, die naar den echten of voorgewenden waanzin van Hamlet informeert, omdat, zoo al ooit, tenminste bij zulk een geest (die precies het genie zou kunnen zijn) den een van den ander niet zoo maar plompweg te scheiden en op elk moment afzonderlijk te onderkennen valt.
Dat er nu voortaan niets te vragen zou overblijven, wil ik zeker niet beweren. Het is mij b.v. altijd nog een raadsel, hoe 't met Hamlet's ‘geloof’ staat, en hoe eenzelfde man, die over het wenschelijke van den zelfmoord peinst, zich zoo bijzonder warm maakt over zijns vaders verscheiden ‘in den vollen bloei zijner zonden,’ en die, om een dergelijke reden, zichzelf overtuigen kon zijn oom op het gunstig oogenblik niet te dooden.
Dit en nog wel andere momenten bleven duister, terwijl evenals vroeger ook thans de heer Verkade enkele woorden, zoowel als gansche versregels, als terloops zeide, inslikte, wijl hij er klaarblijkelijk geen raad mee wist. Doch, ofschoon in het afgetrokkene zulk een handelwijs zeker niet te billijken valt, staat men daar nu gansch anders tegenover, dan toen Verkade het groote werk eerst aanving. Toen behoorde het tot een goede beoordeeling daarop te wijzen, thans niet meer. Immers, in 't algemeen gesproken, is de arbeid nu volbracht. Al wat Verkade ooit uit de Hamletfiguur kan begrijpen en nagevoelen, heeft hij zich nu eigen gemaakt, en het ware dwaasheid meer te verlangen. Hij heeft niet de opdracht een encyclopaedisch verklaarder van het karakter te zijn, maar hem als een mensch voor ons te doen leven. Zoo dient men dan tevreden te zijn met hetgeen hij geeft, als hij iets geeft, dat ontroerend en overtuigend is. Aan anderen om het weer anders te doen hier in Holland.
Ook overigens had de vertooning veel verdienstelijks. Ik herinner mij niet de scène met den geest ooit zoo waardig en treffend te hebben gezien. Tegen een donkeren nachthemel stond de hooge grauwe verschijning monumentaal afgeteekend, terwijl zijn laag grommend gefluister nu eens uit onbepaalde verten, dan weer van dichtbij, maar nooit van de figuur zelf scheen uit te gaan. Inderdaad een on-aardsch geluid, zonder bepaaldheid en willoos dwalend.
Maar de heer Schwab, die de verschijning zoo plechtig en zonder een zweem van belachelijkheid vertokte, speelde ook den Koning zoo goed als men het zelden bijwoont. Het grove en zwakke, het liederlijke en tevens slimme en laffe gaf hij tot in 't bol glimmend, vet uiterlijk met de
| |
| |
sluw glinsterende oogen weer. Zulk werk is te meer verdienstelijk, naarmate de figuur gewoonlijk verwaarloosd wordt en aldus nooit blijkt, wat er eigenlijk inzit.
Een zeer voldoende Koningin was, naast hem, mejuffrouw Pine Belder.
Maar Enny Vrede was nog geen Ophelia, die te overtuigen vermocht. Voor ons gevoel forceerde zij de rol tot een veel te ostentatief, hartstochtelijk persoontje, waar van men de deemoed en onderworpenheid niet goed begrijpen kon. Het neutrale, het zacht-innerlijk levende werd in haar vertolking gemist en zij zal veel moeten doen om ons van de waarheid harer uitbeelding te overtuigen. Zoo zij nl. zulk een waarheid voor zich bezit en de rol niet enkel speelde, drijvend op het gevoel der opvolgende momenten.... waarvan het allen schijn had. Van de insceneering wil ik nu enkel nog zeggen, dat Verkade's geest hier telkens zich aangenaam openbaarde. En van de decors, dat zij, schoon gewis zeer practisch en een passende achtergrond tot het wisselend kleurspel der costumes, toch een wat al te simpelen en weinig monumentalen indruk maakten. Zij doen zich wat ‘grauw-zakkerig’ voor en er ontbreekt, juist als bij den Romeo, het grootsch gedachte, dat zich toch als practisch bruikbaar doet kennen. Er is ook iets magers in het klein getal personen, dat deze Majesteiten omgeeft. Het zijn de strikt noodigen, benevens één man met één piek. Zoo men ook al het realistisch gedrang om een troon niet begeert, is het toch wel gepast, dat tenminste de gewaarwording van talrijkheid en ruimte gewekt worde. Daarop komt het aan en die ontbreekt over het geheel in Verkades tooneelstelling te zeer, wil mij voorkomen, wat ook overigens haar fijne verdiensten mogen zijn.
Intellectualiteit en fijne smaak, ook voor het plastische, heeten die verdiensten en zij zijn het, welke, vereenigd met jeugdige overtuiging en toewijding, de plaats van dit gezelschap der Hagespelers hebben bepaald, met dat van Royaard, aan het spits onzer hedendaagsche tooneelbeweging.
De voortreflijkheid van een gezelschap wordt geenszins bepaald door de goede gaven harer afzonderlijke leden, maar het is de totaal-geest die het karakter maakt. Vrij wat gebrek aan techniek en onbeholpenheid kan men verduren, waar het onbaatzuchtig, onpersoonlijk streven en de warmte van samenopgaand willen blijkbaar worden, mits gesteund door inzicht en smaak. Dat streven en die wil zullen dan meestal van jongeren komen en gericht zijn op het nieuwe, dat zich nog een plaats veroveren moet.
Zoo was er een tijd dat het Ned. Tooneel nog een jong en vurig gezelschap was, dat, gansch niet groot-scheeps gelogeerd in het Grand Théâtre-Van Lier, zijn beste krachten veil had voor de opvoering der stukken van het Fransche burgerlijk-romantisch repertoire. Die werken aan te durven en in al hun gewaagdheid te spelen, beteekende toen het
| |
| |
moderne, dat overtuiging en begrip noodig had om ingang te vinden.
Wat later was het de Ned. Tooneelvereeniging die de leiding overnam om te geven wat toen vervolgens de tijd blijkbaar meebracht: de min of meer realistische werken van Ibsen, Hauptmann, Sudermann en anderen.
En dezelfde vereeniging kreeg nogmaals een kans, met Heijermans, realistische tooneelspelen, waarvan tenminste de eerste ook nog een weinig in het romantische gedrenkt waren.
Doch ook dit getij is blijkbaar verloopen en wat men - de comediegaande menigte - thans begeert, schijnen zoowel Royaards als Verkade te hebben geraden en voortgebracht. Het is noch het hartstochtelijk individualisme van een Sardou of Dumas, noch het moreele individualisme der Noren en Duitschers, noch het ruwe realisme en de interieur schildering van Heijermans en anderen, maar het Engelsch geestige en mondaine, in 't algemeen het weelderige en smaakvolle, het oogenpleizier van kleur en lijn, samen met geestesbevrediging van vernuft en dwaze tegenstellingen.
Dit uiterlijk met dit innerlijk in hooge mate te hebben vereenigd, is, dunkt mij, de historische beteekenis der Hagespelers en heeft hun succes bepaald.
Frans Coenen.
|
|