Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
Adriaan Loosjes' Hillegonda BuismanGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 713]
| |
acht. Dominee Wachtendorps gezondheid zal, hoopt men, baat vinden te Aken. Daarheen trekt dus een deel van de familie. De reis voert over Maastricht, waar het gezelschap - Wachtendorp blijft weer binnen, - de toegang tot een klooster wordt verleend, en men onder geleide de nonnetjes ziet. Betje is maar half op haar gemak, als de zusters, overigens ‘bleke sombere en effen gezichten,’ tersluiks het oog slaan op Van Waalwijk, haar aanstaande. Als nu de geleidster, heel onvoorzichtig, aan Betje, van wie ze de wetenschap heeft bekomen dat ze ongetrouwd is, de vraag richt, of haar ook niet dit stille en vrome leven, afgezonderd van de wereld, zou aanstaan, komt er een antwoord, als van een Protestants meisje dat zich reeds een andere bruigom verkozen heeft, verwacht zou.... kunnen worden. ‘Ik ben’ zegt Betje, ‘niet Katholiek, en al was ik dat, dan zou ik mij hier vervelen. Misschien als ik een vijftiger ben.’ Zo het doel van dit antwoord is geweest, om het gemoed van de zuster te prikkelen, en nog eens een wederantwoord uit een Protestantse mond uit te lokken, dan is het spel geslaàgd. De non, die in dit oogenblik uit haar evenwicht valt, merkt bitter op: ‘Voor de wereld zou dan de roem van uw leven zijn, en 't waardeloos overschot voor de Heer!...’ Voor de afgetroefde Betje komt in hoger ressort de moeder op, om, na eerst enige toegeeflikheid voor de jeugd van haar dochter te vragen, de zusters voor een onoplosbare vraag te stellen: ‘Mejuffrouw’ zegt mevrouw Wachtendorp, ‘mijn dochter zou wellicht hetzelfde gevoelen zijn toegedaan, als zij in een Katholieke streek was geboren en opgevoed. Maar toch moet ik u doen opmerken, dat zo alle meisjes de ongehuwde staat omhelsden en zich in kloosters van de maatschappij afzonderden, de wereld spoedig uitgestorven zou zijn, en ik twijfel, of dit Gods bedoeling kan zijn.’ Nog bonter indruk geeft Aken. Dominee Wachtendorp kan het er bijna niet houden. Tot overmaat van ramp wordt er een tentoonstelling van relikwieën gehouden. Een processie-dag gaat vooraf. Aan de dochter wordt op de strengste wijze geboden haar lachen in te houden, wanneer haar het hemd van Maria, het lijnwaad van Christus, een nagel van 't Kruis of een arm van de heilige Simeon wordt vertoond. Reeds voor haar veiligheid is 't ongeraden om afkeer te tonen of zelfs maar haar minachting te laten blijken; maar bovendien is 't een ‘eis van opvoeding en | |
[pagina 714]
| |
en beschaving, geen blijk van oneerbiedigheid te tonen in tegenwoordigheid van zaken, die door anderen, evenveel waarom, voor heilig gehouden worden’. Betje poogt zich aan de opgelegde strikte neutralieteit te houden, maar heeft al haar bedwang nodig om niet te ‘glimlachen’. Thuis gekomen, ontlast zij haar hart bij haar vader, die, zoals we reeds weten, er even ‘treurig’ over denkt. Hillegonda zelf echter staat hoger, is zelfs boven alle oordeel en veroordeel verheven. Zij ziet er doodgewoon snuisterijen en speelgoed in van een ‘domme’ geestelikheid en een nog ‘dommer’ volk, dat nog zo eindeloos ver van de ‘verlichting’ der Protestanten verwijderd is, dat het gevaarlik zou wezen, ze hun verregaande onnozelheid onder 't oog te brengen. ‘Doch wat hindert het eigenlik, lieve man’, zet zij voort, zich hierin trachtend te stellen op het hogere standpunt, dat nog edeler geesten van die tijd innamen, en dat in Lessing's Nathan zulk een vermaarde woordvoerder heeft gevonden, - ‘wat hindert het, dat sommigen gelooven hoe een schakel van de ketting, die eertijds Petrus in de gevangenis kluisterde, in de Lieve Vrouwekerk als een heiligdom bewaard wordt; zij kunnen er immers evengoed vrome en brave mensen om zijn; ook hun zal wegens hun vroomheid de Hemel geopend worden, al vermaakten ze zich een ogenblik met een fraaigestikte mantel, eenmaal toebehorende aan de Heilige Moeder Maria. Wat zouden wij zijn, als in de vijftiende eeuw enige schrandere mannen de hervorming niet hadden begonnen en doorgezet? Zouden wij niet even goed als deze onnozele Akenaars met diepe devotie naar die vermeende heiligdommen gestaard hebben?’ Maar zelfs de verdraagzame Wachtendorp is zulk een toegevendheid te tolerant. ‘Zeer zeker’, antwoordt hij, ‘staat het niemand vrij over de toekomende zaligheid van een ander uitspraak te doen. Maar let wel, de aandacht voor dergelijke relikwieën leidt de gelovigen af voor de hogere en verhevener begrippen van de godsdienst, die een heilzame invloed op hun handel en wandel hebben. Daargelaten nog het bederf, dat er gelegen is in de sluwheid van sommige priesters, die de domme lichtgelovigheid van hun leken te hunnen profijte misbruiken, door aan de meest waardeloze snuisterijen krachten van genezing of voorbestemming te verbinden....’ Het slot is, dat dominee Wachtendorp, hoe ziekelik ook, blijde is een plaats te kunnen verlaten, waar godsdienst, voor hem een zaak zo eerwaardig, | |
[pagina 715]
| |
vernederd wordt tot een poppenspel, vermengd met beuzelingen, die ze voor elke verstandige een voorwerp van spot en droefenis maakt.
Dus hebben onze patriotten uit 18de eeuw over de Roomse leer gedacht. Evenwel zou 't onbillik zijn hun na te geven, dat ze de Roomsen zelf de mond hielden toegesnoerd. Integendeel, ze lieten hen ook aan 't woord. Mits, - deze het ‘verstandig’ deden en van uit het standpunt der rede zelf bevonden, dat er wel aanleiding kon zijn hun bijgelovigheden voor een edeler geloof om te ruilen. En tot die verstandigen rekende men in de eerste plaats de ontwikkelden, de beoefenaars vooral van wetenschap en kunst, en dus zonder bedenkingen de ‘voortreffelike’ dochters van Roemer Visscher. Tot voor kort ging de legende, dat de dames Visscher van huis uit Katholiek waren. Ze waren Doopsgezind; eerst zeer laat gingen ze over. Van zulke nu kon men onmogelik onderstellen dat ze ‘weerzinwekkende kramerijen’ als blijken van een zuiver geloof zouden aanvaarden. Zij en haarsgelijken mochten dan ook wel Rooms zijn, maar alleen onder voorbehoud; ze volgden slechts de traditie; uit volle overtuiging konden ze het niet wezen; 't was de wet der inertie die ze tussen bijgeloof en redelik geloof in een zwevende staat van indifferentisme hield. Slechts zo het Protestantisme onverdeeld aan te prijzen ware, dan zouden ze het morgen aan de dag nog overwegen, 't Oude Geloof te verlaten en 't Nieuwe aan te hangen. Maar ook de Gereformeerden, hadden zij bevonden, schenen tot de waarheid, waarop ze zich dikwels verhovaardigden, nog niet te zijn gekomen. - Woordvoerster van deze overwegingen is Tesseltje, bij gelegenheid van een maaltijd aan huis van Van Baerle, waarheen Francisca Duarte met haar man de Alkmaarse gasten heeft meegetroond. De dis wordt, zeer ten genoegen van de steeds weetgierige en luisterende Hillegonda, gekruid met ‘geestige gesprekken.’ Die gesprekken hadden, volgens Loosjes, bij wie, zo we 't niet reeds vermoedden, ‘geest’ nimmer ‘spirit’ maar steeds zwaar-op-de-handse ‘intellekt’ is, zijdelings betrekking op Tesseltjes Katholiek geloof. Ten slotte neemt ze het woord, en verwijt Van Baerle hoe hij al maar doordraaft op het thema, dat de Katholieken er zo op uit zijn om zieltjes te winnen, terwijl hij van zijn kant er niet minder werk van maakt, háár van 't Oude geloof af te trekken. Maar hij hoeft niet te denken, dat het hem lukken zal. | |
[pagina 716]
| |
Uit de vreedzame schoot van de Moederkerk over te gaan naar een Leer, waarvan de felste voorstanders elkaar leerpunten betwisten die door geen sterfelik verstand beslist kunnen worden, en waaronder zij die zich de verdraagzaamsten noemen, hun pen op 't onverdraagzaamst gewoon zijn in gal te dopen, - daar bedankt ze voor. Duarte ‘barst uit in lachen’, de gastheer bijt zich op de lip. Duarte tracht er nog een mouw aan te passen bij wijze van kompliment, met te veronderstellen, dat de onverdraagzame Protestanten voornoemd, altans niet voor Tesseltje de Hemel zullen sluiten, en dat in geen geval dit de heer Van Baerle zal doen indien Petrus hem de sleutels mocht toebetrouwen. Maar ook zij acht Godgeleerde geschillen niets anders dan ijdele schermutselingen; ‘men bemoeit zich met zaken, waaromtrent men nooit zekerheid krijgt; ten slotte zijn de debaters slechts dansers, die zich nu hier dan daar bewegen, zodat een dispuut en een mensch daarin overeenkomen, dat ze eindigen op 't punt waar ze begonnen zijn’. De kwestie Rooms-blijven of Protestants-worden is dan ook te gewichtig om in eens te worden afgehandeld. Als Hilletje te Dordt bij Anna Roemers en Van Wezel logeert, komt de vraag weer op 't tapijt. Een bezoek aan de Doelen, waar voor ettelike jaren de bekende Synode was gehouden, geeft er aanleiding toe. 't Gehele schisma wordt er bij opgehaald, en de gang van zaken van alle kanten beklaagd. De rekening maakt weer Anna op, die onder meer verklaart, dat de reden waarom zij en Tesseltje ofschoon ze in haar eigen Kerk zeer goed de gebreken bemerken, niet overgingen, voornamelik lag in hun tegenzin tegen sekten die nog heviger verbitterd op elkander bleken te zijn, dan op de Katholieken. Desniettegenstaande is het gezelschap, zonder uitzondering, vaderlandslievend genoeg om in één koor te betreuren, hoe door het gebeurde de hartstochten in die mate waren gaande gemaakt, dat de rust van de Kerk er jammerlik was door verstoord en er daden van onverdraagzaamheid waren gepleegd, die men niet verwachten zou van lieden die gehouden konden worden de Roomsgezinden in verlichting te overtreffen. De rust en de vrede in 't Vaderland gaan de vrienden boven alles; of deze of gene, in nooit te beslissen punten van geschil de overwinnaar beweert te zijn, zijn slechts zaken van ondergeschikt belang. | |
[pagina 717]
| |
Uit heel dit dispuut, dat Loosjes, met een duidelike bedoeling tweemaal in Hillegonda's omgeving aan de orde heeft gesteld, komt als een zekere zaak aan het licht, dat de auteur, zo hij ongunstig denkt over het Roomse geloof, evenmin te spreken is over de Gereformeerde leer, zoals ze zich in het kerkelik leven van de 17de eeuw heeft geopenbaard. Nu heeft dit zijn reden. De Kerk toont in die eeuw een sterk-dogmatiese kant. En Loosjes' standpunt is juist zo anti-dogmaties mogelik. Hij zoekt het wezen van de Christen en de betekenis van een kerkelike broederschap in een verstandelik aannemen van eenvoudig te beredeneren waarheden en een gezamenlik betrachten van de naastenliefde volgens zuiver-Evangeliese voorschriften. Al wat naar diepzinnigheid zweemt, is kontrabande. Dat in een zodanige beschouwing een ganse negatie van 't verleden lag, kwam in hem en de zijnen niet op. Dat de woordvoerders van de ‘verlichting’, met opzettelik een sprong te nemen van de Apostoliese tijd tot aan de 18de eeuw met de Hervorming als steunpunt, een gehele kultuur desavoueerden, en waar ze histories beweerden te zijn, juist zo onhistories en zo onpsychologies mogelik waren, konden hun hersenen niet bevatten. Naar hun mening was heel de geschiedenis der Middeleeuwen één grote vergissing, één monsterachtige verbastering, waarover niets goeds te praten en zelfs niet te redeneren viel, maar waarover noodwendig de spons moest worden gehaald. Dit deed men dan ook trouw. Kerkelike kunst met al wat er aan vast was, werd ongenietbaar; het vooroordeel wierp tussen de beschouwer en het objekt een floers. En daar de Renaissance-kunst, om andere en evenzeer te verklaren redenen, evenmin in de bevatting kon vallen van de ‘Aufklärungs’-tijd, inzonderheid hier te lande, en de beredeneerdheid de fantasie, het universalisme het individu de vleugelen bond, was de tijd der ‘Verlichting’ impressie-loos en lag het kunstgevoel vlak. Evenzeer deed dit de psychologiese zin. Omdat, wat niet klaar was, niet spreken mocht, liet men ook na te doorgronden, wat zonder de inspanning van 't zoeken noodwendig in 't duister moest blijven liggen. Zelfs het zoeken werd, buiten het experimentele gebied, hun een ondraaglike last. Het doordringen in geestelike vragen, die de historie, zonder dat ze een oplossing gevonden had, altijd had bezig gehouden; het zich verdiepen in allerlei mysterieën was dáárom zulk een te misprijzen bedrijf, omdat er de aandacht door werd afgeleid van | |
[pagina 718]
| |
zo veel belangrijker vragen en zo veel nuttiger arbeid. Maar er was nog iets ergers. De tijd had geleerd, dat de krietiese studieën en de theologiese twistvragen, om van de wijsgerige stelsels niet te spreken, slechts hadden gestrekt om de pennen gaande te maken, de gemoederen te verbitteren, en de zo nodige eenheid te ververstoren, terwijl het zo klaar als de dag was, dat al wat problematies was gebleken, door de Schepper als iets voor mensen ondoorgrondbaar was bedoeld, en God juist niet anders dan in zijn Volmaaktheid gekend wilde worden. En zou men nu weer gaan twisten? Wat hadden de geschillen over de praedestinatie en de erfzonde niet gebracht! Wat hadden drijvers als Smout en Trigland, met het opzwepen van de massa en 't stoken van 't steeds hoger brandend partijvuur, niet voor onherstelbaar kwaad gesticht! Was het beschavingswerk er niet tientallen jaren door verachterd geworden? Waren de scheurmakers geen duisterlingen geweest? De ‘verlichting’ niet kunnende velen, hadden ze, gevangen in hun benepenheid, zich in hun onverdraagzaamheid liefdeloos betoond. Hun ‘Middeleeuwsche ketterjagen’ kon God onmogelik gevallig zijn. Maar, hij had hun een perk gesteld. Hun ‘duister’ rijk was uit. Hen aan de kaak te stellen, en met de fakkel der waarheid de trekken van hun geestelike mismaaktheid bij te lichten, dit was de taak van de ‘Aufklärungs’-mannen, die met de weldaad der Rede begiftigd, het zaad van de waarachtige Christelike waarheid en Christelike liefde, in de hoofden en harten deden gedijen voor de ware Godsverering, bestaande in de handhaving van een zuiver geloof, het wenden van een liefdevol hart tot minder bedeelden naar vermogen en geest, en het voorgaan op de weg der deugd, die voerde tot het huis van de Eeuwige, bedacht om de gedragingen van zijn kinderen met zijn gunsten te bekronen. Welaan dan, aan de arbeid! De duisterlingen opgezocht, en ze vertoond in hun ware gedaante, om, hun laster lonend met liefde, aan te tonen, dat het godsdienstig geloof, zonder de steunsels van hun bekrompen en verbasterd kerkgeloof, in zijn wezenlikheid eer winste brengt dan verlies!
Als tijdens Hellemans' reeds vermelde reis naar Indië, Hillegonda met twee kinderen achterblijft, komt haar zoontje Pieter op zekeren dag ongesteld thuis uit school. Weldra openbaren zich de kinder- | |
[pagina 719]
| |
pokken. Het verloop wordt vrij gunstig; maar wat erger is, zusje Betje krijgt dezelfde ziekte in een zeer hevige graad en ten slotte wordt de moeder er ook door aangetast. Betje kan de ziekte niet doorstaan, en sterft; Mevrouw Hellemans krijgt haar gezondheid terug, en op een schier onmerkbaar vlekje na, ook de schoonheid van haar gelaat. Doch de ziekte, op zich zelf reeds een bezoeking, geeft het aanzijn aan een geschiedenis, waarin de goede naam van de vrouw des huizes wordt aangetast en zelfs gevaar loopt verloren te gaan. De dokter, die te hulp was geroepen, is de jonge, zeer bekwame Duarte, de zwager van de histories bekende Francisca, Tesseltjes en Hilletjes vriendin. Hilletje had hem vroeger leren kennen. Dr. Tulp is ongesteld, en hij onmiddellik bij de hand; hij komt dus en doet zijn best om aan, de katastrofe een zo gunstig mogelik verloop te geven. Ook na de herstelling van moeder en zoon blijft Duarte 't gezin als huisvriend bezoeken. Doch langzamerhand ontstaan er geruchten. Een zekere, meer gemelde Van der Linden, die zich bij Hillegonda als plaatsvervanger van de afwezige echtgenoot had willen indringen, maar vrij onvriendelik afgewezen was, laat in een hatelike brief dit algemeen op de praat geraakte vermoeden, op een gevoelige wijze merken. Maar nu ook besluit Hilletje er dadelik een eind aan te maken. Zij wijst Duarte op de delicate toestand, waarin hun beider vriendschap haar heeft gebracht en houdt er in het dringend belang voor beider reputatie op aan, dat Duarte voortaan slechts als medicus haar huis zal bezoeken. Deze beslissing blijkt Duarte een veel zwaarder opoffering te zijn dan Hillegonda. Zij ziet nu eerst de ware aard van zijn gevoelens, en meent nu zoveel te dringender bij haar besluit te moeten blijven, door niet alleen het verkeer met Duarte af te breken, maar ook in 't algemeen, op de ingetogenste wijze haar verplichte weduwstaat op te houden. De personen nu, welke de eerste geruchten hadden uitgestrooid over een, naar hun mening, al te vrije omgang van Hillegonda met dokter Duarte, waren twee buren, oude juffrouwen, zusters in den vieze en in den gelove, ‘door de natuur niet gezegend met een fraaie gestalte en gelaat’, als Loosjes zegt, en ‘nimmer door eenig jongeling aangezocht’. Jaloers dus, een zwakheid, die door de jaren en ‘de verscherping harer vochten’ er niet beter op was geworden. 't Waren ook ‘fijnen’. 's Morgens lazen ze | |
[pagina 720]
| |
lang in de bijbel, niet naar de inspraak van hun hart, maar volgens de ‘kalender’, zongen hele psalmen van a tot z, gingen evengoed door de week als Zondags naar de kerk, hadden druk aanloop van dominees, katechiseermeesters en katechiseermatressen, oefenden geregeld, maar besteedden de tijd die over was, - vult de schrijver boosaardig aan, - met ‘de buren, en inzonderheid de goddelooze Officiers-vrouw naast haar deur te bespieden’. Had het jongetje laatst niet een appeltje, door de schoorsteen, juist in een pot haver-de-gort gegooid? Had de moeder van haar meisje geen afgod gemaakt? Nu waren de kindertjes, als door een straffe des Hemels, door de pokjes bezocht, en nu zou Bethseba's aangezicht zelf geschonden worden die zo veel vrome Davids zou doen struikelen. Kortom, ze brachten Hilletje, toen ze weer beter was, over de tong. In alle kringen waar ze omgang hadden, brachten ze de ‘wulpse’ officiers-vrouw ter sprake, en 't had voor Hillegonda, zoals ze merkte, heel wat voeten in, om door het meest omzichtig gedrag de lopende geruchten in de doofpot te krijgen. Een troost in haar verlatenheid was het niet verwachte maar welkome bericht van Hellemans, verzonden van de Kaap, dat Van der Linden's praktijken doorzien, hij zelf van zijn verdere commissieën ontheven was, en binnen enige maanden te Amsterdam hoopte te zijn. In haar opgetogenheid, dat de zo lange scheiding weldra tot het verleden zal behoren, laat ze de tijding van Hellemans' aanstaande thuiskomst overbrengen tot zelfs bij de giftige buurjuffrouwen. Maar de buurjuffers, als altijd berekenend koud, ‘hadden altijd gemeend dat de juffrouw hiernaast een weduwe was, en dat de weduwe sterk gepretenteerd werd door dokter Duarte’. Het wederantwoord, dat Hilletje zelve brengt, is een vonnis. Het is dat Hillegonda die met een hart vol vreugde een blijde tijding meedeelt, niet kan veronderstellen, dat een juffrouw op jaren zo ongepast kan antwoorden. En toch ook weer wel. Want horende wat ze hoorde, had zij aan haar vader gedacht, wanneer hij lachend opmerkte ‘dat volgens zijn ervaring niet bitterder op de wereld werd gevonden dan het heilig bitter’. En hooghartig zich omwendende, keerde zij het hatelik tweetal de rug toe. - Maar wat is dat? Moet dat de kracht zijn, die uitgaat van Jezus' leer, dat de haat verwonnen moet worden door de haat? Was 't wezen van zijn missiewerk niet het prediken van de liefde tot in de dood? Wat had de ‘Voetwassing’ geleerd? - Neen, dit mag | |
[pagina 721]
| |
het einde niet zijn. Integendeel. Hilletje moet, in haar praktiese en nuchtere levensdaden, mits door 't hart geleid, hoger staan dan de buurvrouwen in hun godganse werkheiligheid. En dus: Juffrouw Emmerentia krijgt een beroerte. Ze ligt hulpeloos neer. De linkerzij en haar spraakvermogen zijn aangetast. Juffrouw Christina loopt op en neer, met de handen in 't haar. Ze weet geen raad. De meid is ook overstuur. De Juffrouw naast de deur wordt opgeklopt. Hillegonda komt: er valt te helpen. Terwijl juffrouw Christina gebed op gebed doet, maar haar handen thuis houdt, doet Hillegonda haar werk: ze beurt de zieke op, legt haar op 't kussen, spreekt ze moed in, en onbiedt de dokter, Duarte natuurlik. Hij gelast onmiddellik een lating. De meid durft geen bloed zien, en Christina heeft haar zuster te lief om haar te kunnen helpen; alzo, Hilletje houdt het bekken vast. De kuur helpt: het spraakvermogen keert ook terug. De lijderes bedankt Hilletje veelbetekenend. Haar werk is nu voorlopig gedaan, en ze gaat heen. Christina laat de Juffrouw uit, en zegt dat zij haar zuster dadelik de vier nog te kort geschoten bijbelboeken zal voorlezen. ‘Immers de kalender....’ Maar Hilletje beveelt haar in de eerste plaats de zorg voor het trouwe innemen aan, en in geen geval de zieke te vermoeien in haar hoofd. Doch de zuster zou 't niet kunnen overleven; verbeeld je, vier hoofdstukken: en 't was nog Zondag ook; eigenlik zou ze nog nodig bij dominee Wittewrongel op 't Avondmaal moeten gaan.... En ofschoon de Heer - Hilletje herinnert het waarschuwend. - ‘barmhartigheid wil en geen offerande’, de zuster haalt het er door; zij gaat tempelen, en laat haar eigen bloed aan vreemde handen over. Wat nog erger is, na kerktijd komt ze terug met een hele sleep kerkgangers, die zo 't heet, uit belangstelling naar Emmerentia komen kijken, maar heel spoedig zo welbespraakt gaan uitweiden over de dierbare woorden van dominee Wittewrongel, dat Hilletje 't gezelschap, in 't belang van de zieke naar een andere kamer moet loodsen. - Zozeer, wil de schrijver doen opmerken, doodt de kerkelike vormelikheid het levende hart, en zozeer verheft de dienende liefde de Christen boven de belijdenis van de mond. Hillegonda besteedt verder de dag des Heren aan de meest alledaagse huisarbeid in de woning van haar naaste, en heeft de voldoening dat zij, die haar vijandelik bejegende, tans keer op keer haar verontschuldiging aanbiedt over haar vinnige lasterzucht, ja zo | |
[pagina 722]
| |
straks, als een blijk van waardering, Hilletjes oudste zoon met een collectie zeldzame historie-penningen zal begiftigen. Christina echter zoekt haar onvruchtbaar leven te heiligen met bidden, oefenen en psalmgezang, en weet, om in haar hooghartige zelfverheffing de offervaardige buurvrouw te karakteriseren, tegen haar broeders en zusters in den gelove niet anders te zeggen, dan een smadelik: ‘Och, 't is een Martha,.... niets anders dan een Martha....’
Zielen winnen, dat is het werk van de voorgangers der ‘verlichtings’-eeuw. Wie is, in het kaagschip dat Hilletje en haar gezelschap uit Leiden naar Amsterdam vervoert, de eenvoudige man, die in het scheepsruim, door een dun beschot van het vertrekje gescheiden, dat Tesseltje met haar gast betrok, met bezadigde woorden het woest getier van een hoop ongebonden en vloekend zeevolk trachtte te sussen, maar die na zijn zachtmoedig geduld en vruchtloze overredingen, op uitnodiging van de beide vrouwen, in haar kajuit plaats neemt? ‘Zijt gij een Prediker?’ vragen ze. Het antwoord is kenschetsend en tekent Loosjes en zijn streven ten voeten uit. ‘Zo gij,’ zegt zijn Doperse broeder, ‘daaronder verstaat een man, die na enige jaren op de Akademie te hebben doorgebracht, van land- of stadswege bezoldigd wordt voor het verkondigen van het Evangelie aan zijn medebroeders, dan ben ik het niet. Ik ben slechts een Meniste Liefde-prediker, door mijn broeders verkozen, om hun wekeliks in hun gebed, en met een leerrede voor te gaan. Mijn bedrijf is een korenmolen te Westzaan. Daar leef ik van, en 't preken en wat daaraan vastzit, is mijn bijwerk. Onze leer is de les van de grote Meester: Hebt uw vijanden lief. Een onzer was Dirk Willemsz van Asperen, die zijn vervolger redde, maar daardoor zich zelf prijs gaf.... Wij veroordelen niemand: ieder mag en kan naar zijn overtuiging handelen. Aan de Heer is het oordeel. Wij Doopsgezinden vinden ons gelukkiger, in het gehoorzamen dan in het gebieden; worden liever geregeerd, dan dat wij zelf regeren. Maar wij eerbiedigen in stilte de Overheid, over ons gesteld als de dienaresse Gods, aan wie wij alle gehoorzaamheid schuldig zijn.’ Zijn pendant is de heftige Wittewrongel, een man Gods en een strijder voor de Gereformeerde waarheid, de uit Vondels strijd- | |
[pagina 723]
| |
zangen histories bekende kemphaan in de Amsterdamse consistoriën, en fictief, de kollega van Hilletjes tweede man, de predikant Wachtendorp. En aangezien Hillegonda, als de tiepedraagster van de ‘verlichting,’ de aan het dogmatiese openbaringsgeloof, en in 't algemeen, aan de kerkelikheid ontgroeide vrouw is, geeft een ontmoeting tussen haar, die het jaar 1800 vertegenwoordigt, en Wittewrongel, die de Geneefse-Dordtse richting voorstelt, conflicten. De botsing openbaart zich, zodra de omstandigheden de ene in de tegenwoordigheid van de andere brengt. Dat een gewezen officiers-weduwe een goeie dominees-mevrouw zou kunnen zijn, kunnen dominee Wittewrongel en zijn geestverwanten moeielik plaatsen. Naar hun mening moest het eerwaardig ambt van de man een bepaalde stempel drukken op de huiselike bezigheden, de houding en de gang van zijn wederhelft. Al haar bewegingen moesten het kenmerk dragen van een uiterlike ingetogenheid. Tot die mening kon Hilletje zich niet laten vinden. Ze hield van een smaakvolle, degelike kleding, en kwam graag, in elk opzicht, fatsoenlik voor den dag. Dat ze zich in het bijwonen van vermakelikheden beperkte, die 't vooroordeel ten nadele van haar man zou kunnen uitleggen, was mooi genoeg; maar haar zoon Pieter, de luitenant, en haar dochter Betje, liet ze vrij het bezoek aan de schouwburg toe. Dominee Wachtendorp had het wel wat anders willen zien, maar hij kon zich hierin schikken. Hij was van een zachtzinnige natuur, en kerkelik uiterst verdraagzaam, zich gaarne buiten de partijen houdende, iets, wat destijds ongemeen moeilik viel, aangezien de strijd tussen de Voetianen en Coccejanen alles op haren en snaren begon te zetten, en ieder er in die dagen op aangezien werd een gevestigde mening te hebben. Dominee Wachtendorp nu had geen mening, liet er zich altans niet over uit. Hij was dan ook een geheel andere man dan zijn collega's. Reeds bij de inzegening van Hillegonda met Hellemans, in de dagen toen Wachtendorp leraar te Muiden was, had hij zich veeleer doen kennen als een broederlike en raadgevende vriend’ dan als ‘een dringend en bevelend gezagvoerder’, ‘evenals een kerkvoogd die zich gelaat alsof hij onmiddellik een zending van de Hemel ontvangen heeft, en de last er bij uit Gods naam zijn sidderende scharen, de gehoorzaamheid aan Gods wet, op dood en verdoemenis af, aan te kondigen’. Ook als homileet had hij zich gunstig onderscheiden. Zo had hij de Formulieren | |
[pagina 724]
| |
des Huwelijks niet ‘met die oneerbiedigheid gelezen, die de schijn geeft als zou de zaak van luttel belang zijn’, maar met nadruk en onderscheiding, ze parafraserend onder ‘ernstige vermaningen’ en ‘hevige vervoeringen des harten’. Deze Wachtendorp nu was een voorwerp van nauwkeurige bespieding geworden van de zijde van zijn Amsterdamse ambtgenoten. Inmiddels nadert de dag van de viering van 't Heilig Avondmaal. Als nu het wijkbezoek voor de aankomende Bediening een aanvang neemt, blijkt aan Wittewrongel de woonwijk van Wachtendorp te zijn opgedragen. Wachtendorp bevindt zich dus elders, als Wittewrongel zijn huis opzoekt. Dat hij op de gewone galmende, jammerende breedsprakige manier zijn woord doet, kan Hillegonda plaatsen; maar dat hij verder gaat dan zijn last, haar onderhoudt over de weinige malen dat hij haar onder zijn gehoor vindt, en zelfs zich uitlaat, dat zij wel verzuimt als haar eigen man zijn dienstwerk verricht, komt haar te na en ontsteekt haar toorn, te meer, omdat zij in de scherpe vermaning een zijdelingse belediging aan 't adres van haar man meent te doorzien. Nu was dit controlerend huisbezoek van dominees, - men sla er de Willem Leevend van Wolff en Dek n, en ook Loosjes' Maurits Lanslager zelf op na, - voor de ‘vrijzinnige’ 18e eeuwers een ergernis. Dergelijke formaliteiten achtten ze onnodig. Men merkte op, en hierin had altans hun nuchterheid gelijk, dat zulke bezoeken, die de vrouw in de regel onverwacht uit haar huiselike beslommeringen riepen, meer ongelegenheid brachten dan raad schaften; dat weliswaar, in de tijden der vervolging voor dit afzonderlik en heimelik uitnodigen en waarschuwen van de gemeenteleden, om 't Avondmaal, als onder het kruis te vieren, grondige redenen waren geweest, maar dat tans, nu voor het Sacrament gezette tijden waren vastgesteld, en bovendien, de vermaning vrijelik van de kansel kon geschieden, het huisbezoek zijn betekenis verloren had. Maar zo dan toch de gewoonte had stand gehouden, dan hadden weliswaar, door de aard van hun missie en door de stand der personen, de zich aanmeldenden recht op een beleefde ontvangst. Doch heel anders werd het, wanneer de geestelike voorgangers van de gemeente zich opwierpen als de censoren van de gedragingen binnen de wanden van 't onbesproken familieleven. In Hillegonda nu protesteren de vrouw en de echtgenoot. Zij zegt dominee Wittewrongel de waarheid. Zijn taak is, merkt ze op, haar uit te nodigen, niet, om haar op haar kerkeplicht te wijzen. | |
[pagina 725]
| |
Zo dit nodig ware, haar man kent even goed zijn plicht als Leraar als hij. ‘Maar er zijn,’ - en Ds. Wittewrongel moet zelf maar uitmaken, of hij tot dat slag behoort, - ‘die beweren tegen het Pausdom te ijveren, maar de Paus zelf in de buik hebben....’ Doch 't is genoeg. De vergramde Apostel wacht geen woord meer af. Hij en de ouderling schudden, in de vreze des Heren, het stof van hun voeten, naar de les des Zaligmakers: ‘wij zijn schapen gezonden in het midden der wolven. Maranatha!’ - En beledigd hun biezen pakkende, verlaten ze de haastelik achter hen toegeworpen deur. Hiermee is de geschiedenis niet uit. Alles behalve. Als Wachtendorp thuis komt, en 't gebeurde verneemt, weet hij al wat hem wacht. Inderdaad. Wittewrongel heeft in Wachtendorps huisvrouw een Coccejaanse gezien. Wachtendorp zelf, men wist het, was een Cartesiaan, en aangezien de theologie van Coccejus en de wijsbegeerte van Descartes dezelfde vijanden hadden, was het een lichte zaak, man en vrouw bij de kerkelijke afvalligen onder dak te brengen. - Hoe verschrikkelik, een wolf onder de eigen kudde! Betweterij en dweperij voltooiden, wat de beschuldiging van dwaalleringen tegen ware vroomheid niet bewerkstelligen kon. Zijn gehoor verminderde met de week, zijn catechisaties verliepen. ‘Zo staat de eerlijke onzijdige brave man geheel alleen en wordt van alle verlaten, omdat zich de partijgangers, die eer- of baatzuchtige bedoelingen wenschen voldaan te zien, niets voor zich van hem te hopen hebben’. Dominee Wachtendorp, in zijn gezondheid geknakt, neemt zijn ontslag. Gelukkig zijn z'n tijdelike middelen van dien aard, dat hij zich volkomen uit zijn vroeger verband los kan maken. In hem, zo lezen wij, ruimende lijdzaamheid en de verdraagzaamheid, zo ze zich niet alle gewetensrust willen ontzeggen, het veld tegenover de twistzieke drijvers der dweepzucht, welke, tot ergernis van de weldenkende Roomse en Onroomse Christenen, de vrijheidsgeest van het vaderlands Protestantisme hebben verkracht.
Niet het kerkgeloof, maar de godsdienst des harten. ‘Neen Betje,’ zegt Hillegonda tot haar dochter, als deze de belangen van haar aanstaande wil bepleiten, ‘ik vraag niet tot welke sekte van Protestanten Van Waalwijk behoort; ik weet zelfs zeer goed, dat zijn vader als Remonstrants prediker in de dagen van beroerte het land heeft moeten ruimen. Mijn vraag is, of hij Godsdienstige | |
[pagina 726]
| |
beginselen heeft, en of hij niet los is in zijn mond over God en Godsdienst....’ Betje weet iets. 't Was in de schuit van Amsterdam naar Utrecht. De roef was vol mensen, waaronder veel Joden. Een jonge man, blijkbaar een Utrechts student, vroeg aan een van die Joden of deze soms van zijn boterham met worst gediend was, wat bijna op een vechtpartij uitliep. Daarna was dat zelfde jongemens beginnen uit te varen tegen allerlei gezindten, onder meer tegen een Roomse boerin in zijn nabijheid, daarbij afgevende op de laksheid van de Staten, die alle paapsen, arminianen en socianen het land uit zouden moeten bannen. Dit zeggende, had hij zich tot Van Waalwijk gewend, met de vraag wat die er van zei. Toen had Van Waalwijk zijn woord gedaan. ‘Hoor eens, mijnheer’, had hij hem toegeduwd, ‘om in een publieke schuit te zeggen wat de Staten past of niet past, op 't stuk van religie, daar zal ik mij wel voor wachten, om een woord uit te laten; maar dat wou ik wel uit eerbied voor de Godsdienst, dat hier iemand aanwezig was, met genoeg gezag bekleed, om een einde te maken aan dit onbezonnen schelden op een ander mans gezindheden, wat in een vrij land als het onze zeker helemaal geen pas geeft.’ - En broer Pieter had het goed gevonden en er bij gevoegd, dat zo mijnheer student was en meende ook wat te zeggen te hebben, hij, Pieter, zeeofficier was, en bovendien te kort van stof, om te verdragen dat de eer van de Staten te na werd gekomen. Van zelf, Van Waalwijk wordt de man van Betje. Beter ware het wel, dat de man en de vrouw van één kerk waren, maar 't voornaamste was toch wel, dat beiden godsdienstige brave mensen waren. In de lijn van Hillegonda's opvattingen ligt bovendien, dat zij zelf de godsdienstige opvoedster van haar kinderen wordt. Waar ze voelt dat haar eigen krachten te kort schieten, zorgt zij voor de bekwaamste Leraars. Ook zij stelt er prijs op ‘dat haar kinderen tegen Pasen als verstandige welgeoefende Christenen nader aan de kerk van Jezus worden verbonden’. Zelf schiep ze er al lang behagen in, haar dienstbode Fijtje te onderrichten. Zij beschouwde dit werk als een soort van korrektief op wat de katechiseermatressen er van maakten. Het ‘leren naklappen van enige woorden en schriftuurplaatsen’, meer eisten ze niet. Het arme meisje begreep van de Godsdienst evenmin wat als van de ‘Stuur- | |
[pagina 727]
| |
manskunst’. Hillegonda vatte het anders op. Zij leerde ‘die eenvoudige waarheden, welke van de bolster van Godgeleerde verschilstukken ontdaan, geschikt zijn, om boven alle andere middelen, de mens, in welke stand ook, in tijd en eeuwigheid gelukkig te maken....’ Zo we 't nog niet hoorden, dan horen we 't nu. Het is de geloofsbelijdenis van de ‘Aufklärung’.
Zo Hillegonda's gezond verstand reeds niet als een waarheid had bevonden, dat ‘het zelfbedrog begint, waar men van hoge en onmeedeelbare bevindingen weet te keuvelen’, dan zou haar levenservaring het haar leren ten aanzien van het lot van Anna Maria Schuurmans. Juffrouw Schuurmans had Hillegonda, toen deze als jonggetrouwde vrouw door vader Buisman, ter afleiding, op een reis in 't Oosten van 't land was meegenomen, eens te Utrecht ontmoet, waar ze met Tesseltje die destijds bij haar logeerde, een wandeling deed. De verrassing wederzijds was groot, en Vader Buisman en zijn dochter werden voor die middag ten eten gevraagd. Bij Schuurman thuis had Hilletje gezien, wat voor bekwaamheden zich de wereldberoemde vrouw had eigen gemaakt. Maar helaas, toen bij een latere gelegenheid de eens zo geestige en gezellige juffrouw Schuurmans zich als propagandist van 't Labadisme op Zeemausrust vertoonde, was zij door de mystiekerij een gans ongenietbaar wezen geworden. Labadie, wiens bijeenkomsten te Amsterdam door de Stadsregering waren verboden geworden, en die zich in het Stichtse had neergezet, kwam met haar mee. Weldra bleek het, dat de liefhebberijen van ouds, die voorheen voor Schuurmans er voor de bewonderende Hillegonda zulk een bron van genot waren geweest, tans als ijdelheden werden uitgekreten, waarover de bekeerde niet meer kon spreken, waar zij niet eens, dan ter eigen verdeemoediging, aan denken kon. Destijds blind, zoals ze zeide kende ze thans het hogere licht, dat in haar binnenste brandt. Zij en Labadie hopen dan ook, dat de dag des lichts nog eenmaal voor Hilletje aanbreken zal, ‘wanneer de lichtstralen des Heiligen Geestes haar binnen zullen leiden in de schatkameren van Gods Wijsheid’. Dan zal ook Hilletjes dochtertje leren, dat alles op aarde ijdelheid is, en haar borduurraam, waaraan ze nu bezig is, wegwerpen, om, ‘overgegeven aan de bespiegeling des Geestes | |
[pagina 728]
| |
en de bevindingen der Goddelijke Genade,’ zich zo hoog boven het stof en de zinnelikheid te verheffen, dat zij in heilige verrukking niets van het aardse bemerken kan, en zich reeds in dit leven verenigen zal met ‘de bron der onsterfelikheid en der geesten.’ Hilletje, heus, ze kan er niet bij. Noch zij, noch haar dochter, zullen ooit zo hoog kunnen vliegen. 't Is te proberen, meent Labadie. Schuurmans had ook zo lang in 't slijk gewenteld voor ze gereinigd was. Nu is ze een Engel des Lichts. En zo waar, Schuurmans vertelt haar bekering. Vol afkeer van haar vorig leven, haar studieën, haar godsdienst van haar kindse dagen, heeft ze, sinds ze Labadie heeft leren kennen, de genade krachtig op haar voelen werken. Al 't vroegere is dood geworden, in hem heeft ze het leven gevonden. Alle oude verbintenissen heeft ze verbroken, en zich gevoegd bij 't kleine hoopje, dat de wereld begeven heeft. Nu wenst ze een levendige offerande te zijn, opgaande in de dienst des Heren. En, opstaande, bidt zij vurig dat deze verblinden eenmaal mogen keren tot de kleine kudde, die de Goede Herder reeds hier op aarde zichtbaar afscheidt van de grote hoop der zondigen en ongelovigen. ‘God geve ze de Genade!’.... En vol geestdrift gaat zij heen. Labadie, met een schuin oog op de aangeboden verversingen, volgt. Aan deze laatste aangebrachte toets merkt de lezer, dat Loosjes er een Tartuffe van zoekt te maken. De vinding is niet oorspronkelik: Loosjes wist te veel. En juffrouw Ransdorp, - die we nog moeten voorstellen als de permanente huisvriendin van Mevrouw Wachtendorp, en die de scène, bijtend op haar liberale lippen, heeft bijgewoond, weet er ook meer van. Labadie, vertelt ze, tevoren een Jezuïet, was na zijn bekering tot het Protestantisme leraar te Montauban geweest. Daar had hij ook hetzelfde spelletje gespeeld. Basnage had het gehoord, uit de mond zelf van een zekere juffrouw de Calonges. Die juffrouw had hij ook zo ver gekregen, om met onttrekking van haar aandacht aan alle zinnelike voorwerpen, in een volkomen geestelike opgetogenheid, haar uren lang aan bepaalde overdenkingen te laten wijden. En toen, in een ogenblik van hoge spanning, had Labadie zich niet ontzien, zijn hand te steken bij de boezem van gezegde juffrouw. De juffrouw was geschrokken, en boos geworden. Maar de verrukker had zonder blikken of blozen gezegd: ‘Juffrouw, zou je asjeblieft God niet om wat meer aandacht bidden voor 't overdenken van de verbor- | |
[pagina 729]
| |
genheden? want als dat in orde was geweest, zou je niet eens gevoeld hebben wat er aan je gebeurde!’.... Wel een bewijs, wat een voor een godvergeten slecht en bedorven man die Labadie was, en hoe huichelachtig hij ook nu weer met een vrome schijn zich bij de vrouwen zocht in te dringen. Hij had dan ook Montauban moeten verlaten. De toepassing volgt. Het jonge Hilletje, dat nog in huis is, heeft alles aangehoord. Eerst had ze de tranen in de ogen gekregen van de stichtelike en hartroerende woorden van die heilige man, en nu hoort ze hem ineens ontmaskeren als een wellusteling. Zij verliest haar zelfvertrouwen. Geen wonder, dat ze vraagt, hoe ze voortaan een wezenlik vrome van een schijnheilige onderscheiden kan. We kunnen reeds gissen wat het antwoord is. ‘De ware vrome’, licht Hillegonda ‘in, geeft nooit op van zijn bidden, noch van zijn kerkgaan of van zijn onthoudingen; bij hem zijn dit zaken tussen hem en God. Evenmin spreekt hij tijdig of ontijdig uit Gods Woord, of mengt dit in voorvallen van het dageliks leven. Hij loopt niet gemaakt, spreekt niet lijmerig, geeft in 't verborgen, zwijgt over afvalligen en rept niet van biezondere leiding of bevindingen.’ ‘Maar,’ vult juffrouw Ransdorp aan, die het positivisme zelf is, ‘zij die naar buitenaf praten van heilige zaken en bevindingen, maar je in 't geniep de hand drukken; die meer van de mens willen maken dan 't liefderijk Opperwezen van hem eist; die 't schepsel willen opbeuren tot een heiligheid en een volmaaktheid, die onze zinnelike natuur overtreft,.... wantrouw dezulke kind, als wolven in een schapenvacht!’.... Hilletje Junior hoort het, en zal trachten zich te hoeden voor het verkeer met zulke gevaarlike lieden. Zoals de dochter onthouding van kerkelike vitterijen en van mystieke diepzinnigheden wordt aanbevolen, wordt ook de zoon op 't hart gedrukt, zich in 't staatkundige buiten de partijen te houden, en boven de factieën het Vaderland te stellen, dat onverminderd het recht op zijn beste vermogens heeft. De ‘Aufklärung’ hield zich ongemoeid met Regeringspolitiek. Ze was er zelfs wars van. Ze ging haar te hoog. Vandaar dat ze onjuist in haar oordeel stond. Polietieke machinaties herleidde ze op egoïsme, diplomatie op intrigue-zucht. De vorstelike kabinetten waren òf doolhoven van berekening, òf broeinesten van eigenbaat en ambtsbejag. Zo stonden ze boven de Rede of beneden het Recht. De waarheid | |
[pagina 730]
| |
van haar prediking en de eerlikheid van haar opvoeding, noopte de mannen van de ‘Verlichting’, hun waarschuwende stemmen te laten horen tegen de verwikkelingen der partijclubs, in 't leven geroepen door de geslepenheid van hun leiders. Het gezonde volkselement moest afkerig worden gehouden van de tweedrachtwekkende intrigues, die boven het nuchter verstand stonden, en die de eerlike eenvoud niet te doorgronden wist. ‘Mijd de twistenden!’ was het wachtwoord, ook in 't staatkundige. Voor lieden van gevorderde jaren zelfs en van een geoefend verstand achtte men 't ontwarren van recht en onrecht in de polietieke meningen al een, zo niet onnutte, dan tocht onbegonnen arbeid; wat zouden de jonge jaren zich inbeelden, dat zij verstand en oordeel genoeg bezaten, om hierin een gevoelen te hebben, altans het uit te mogen spreken! Ernstig is dan ook Hillegonda's woord tot haar zoon, wanneer zij hem onder de aandacht brengt, hoe beslist in dezen de leer van zijn vader was. ‘Waaraan behoor ik als dienaar van de Staat’, was zijn herhaalde betuiging, ‘aan de ene of andere partij of aan het Vaderland? En wat is mijn plicht, mij te verdiepen in staatkundig krakeel, of klaar te staan waar 't in nood gebrachte Land mij ieder ure roept? Beginnen de mensen niet aan 't verkeerde einde? Is dit hun eerste recht, om aan hun Overheden en meerderen te willen leren, dat zij volmaakter burgers moeten zijn, dan de menselike omstandigheden of zwakheden toelaten? Of is 't niet beter, dat ieder zich in zijn eigen vak tot een nuttig burger bekwaamt? Patriotten is de naam, waarmee men aan beide kanten schermt; maar 't ware Patriottisme betracht zijn huiselike en burgerplichten, en toont door gehoorzaamheid aan de Overheid, dat het zijn Vaderland liefheeft’.
Waartoe dit angstvallig status quo, wordt allengs onze vraag? Om welke reden moet de wereld stilstaan? Waarom moeten alle vragen opgeschort, de gegeven antwoorden in twijfel getrokken, verdere onderzoekingen op zij gezet geworden? Waartoe de hoogten geslecht, en de diepten geplempt? Wat wil men ten slotte met de grote effen vlakte, welke 't verleden afsluit en 't histories bewustzijn in haar schoot verbergt? - Om geen andere reden, dan dat de toekomst een sportterrein zal worden, waarop een grootse wedloop staat te beginnen. - Jawel, men zou zich bergen van twijfelingen ophopen! Men zou zich kloven van meningsverschil | |
[pagina 731]
| |
gaan graven! Waar zou de moed blijven, het élan, het vergezicht?... Gelukkig, had men met alle bezwaren afgerekend. Men kon zijn werk beginnen. Opgewekt ging men de wegen op. Broederlik verbonden zich de spoorzoekers tot Genootschappen, ter gezamenlike beoefening van de wetenschap. Anderen drongen tot in het volksleven door, zochten de noden op van de maatschappij, beweldadigden de behoeftigen, kolonieseerden de woestenijen, ontplooiden het vaandel van de mensenwaarde, predikten de Heidenen, emancipeerden de slaven, onderrichtten de jeugd, organiseerden bibliotheken en leesavonden voor de weetlustigen. Wie of wat kon hun hinderen, wie of wat hun de moed benemen? Oorlogen, - ze waren slechts tijdelike stoornissen, te ontijde uitgelokt door misdadige potentaten, hierin gesteund door verdwaasde of misleide volken.... Maar onsterfelik was de Goddelike aanleg van de mens, en onsterfelik zijn welbewust streven. Wat betekenden de wolken, die voor een luttel spanne tijds de hemel verdonkerden? Steeds helderder toonde de Godheid zich in zijn onvolprezen Volmaaktheid en in zijn Liefderijke bedoelingen; teruggang was niet meer mogelik; eenmaal straalden de volken in het onvergankelike Licht!
De 17de eeuwse geschiedenis van Hillegonda Buisman staat midden in de ‘Verlichtings’-tijd. Het zit vol kennis-zucht. De vaderlandse personen die zich binnen de grenzen van de Republiek bewegen, zouden er een compendium van histories-geografiese realia van kunnen maken. Doch de wetenschap is er van een naïeve soort, en de kennis-‘stof’ is reeds lang een substantie van onze beschavingsbodem geworden. Niemand onzer behoeft meer uit een werk als van Loosjes te leren wat Hunnebedden zijn, hoe hoog de Martini-toren, hoe dik de boom wel te Wije, hoe oud de kerk te Westwoud, hoe mooi de Bossche St. Janskerk is. Wij hebben geen oog meer voor Joost Blootshoofds de heremiet, die op de hoek van de Kleverlaan bij Bloemendaal Tesseltjes en Hilletjes belangstelling wekt, en lopen de schareslijper Beronicius voorbij, die op Walcheren, voor 't gezelschap, hele brokstukken uit de klassieken opzegt, en tot aller buitengewone verbazing, een oude Resolutie, die Van der Meerschen, Rentmeester van de Staten van Zeeland, daartoe opzettelik uit de zak haalt, in 't Latijn voor de vuist berijmt. Bij al die biezonderheden gaat de | |
[pagina 732]
| |
porteé niet hoger dan die van de anekdote; hoogstens wordt er een nuttigheidswenk aan verbonden van praktiesen aard. De slechts van water en brood levende Joost, bijvoorbeeld, leert, bedachtzaam, het est modus in rebus. Ook als Huyghens verrukt staat over het onmiddellijk uit-'t hoofd-opzeggen van een versje van hem, dat hij zoëven gereciteerd heeft, dan dient dat feit enkel om te constateeren, welk een buitengemeen schrander meisje dit Hilletje is, zoals reeds Vondel bij 't voordragen van zijn Rei der Clarissen Hilletjes smaak en Cats in zijn levensgenoegzame gesprekken, Hilletjes weetgierigheid geprezen heeft. In al dit feitenonderricht redigeert de Rede de slotsom. De moraal is zo alledaags mogelik; evenwel ze komt nooit te onpas, ook als de kiesheid de deur wil sluiten. Want aangeplakt staat er: ‘de waarheid mag niets ontzien’. Vader Buisman, die de eerste helft van 't werk vult, moet niets van ‘verdichtselen en grollen’ hebben. Bij de Drentse steenhopen mompelt de voerman zo iets van ‘Reuzen’ uit vroeger tijd; Buisman verwerpt het verre; de verklaring van een beter onderlegde reisgenoot, die er begraafplaatsen in ziet, komt hem, ‘tot zolang er geen helderder licht verspreid wordt’, veel aannemeliker voor. Een Zwolse schipper, op de IJsel, vermaakt zich, met Buisman en de overige passagiers, te onthalen op ‘Kamper-stukjes’. Er zijn er, die er om lachen; maar Buisman vindt ze laf. Een ‘Steur’ met een bel om, is te onzinnig; en 't poortsluiten, om er de kanarie van de Burgemeester door tegen te houden, is in hoge mate ongerijmd. Het Rationalisme was in hem tot een positivisme omgeslagen, die noch fantasie, noch scherts verdragen kon. De Zwollenaar krijgt zijn rekening thuis. ‘Als de Kampers’, meent Buisman, ‘in zo'n beklagenswaardige onwetenheid en botheid leven, dan zou 't de plicht van de zoveel hoger staande Zwollenaars moeten zijn, om uit broederlike goedwilligheid die tekortkomingen te bedekken, in plaats van ze uit te bazuinen; en 't zou nog te bezien staan, of de roep over Kampen niet verflauwen zou, als men ook eens de domheden van Zwol en van andere plaatsen bijeenzocht....’ De Zwollenaar weet al lang, op wat voor uur de tijdklok van Buisman staat! Een ding stuit ons bovenal in deze anachronistiese retrospectieve blik op de 17de eeuw: de projectie te willen werpen van de 17de eeuwse klassiciteit op de rationalistiese stand van de letteren in | |
[pagina 733]
| |
de 18de, waarvan Loosjes zelf een karakteristieke vertegenwoordiger is. De 17de eeuwse litteratuur zelf is reeds vol van antieke denkvormen, en zoo de inhoud van Cats' geschriften door hun wijsgerig-Christelik gehalte blijvend opvoedingsmateriaal voor ons volk moge bevatten, - zodra wij buiten onze nationale tendensen gaan en ons bepalen bij Hooft en Vondel, staan de vorm en de inhoud van hun scheppingen buiten de sfeer van de Nederlandse massa, en zijn voor de beoefenaar niet te waarderen dan met een totale verplaatsing op de bodem van de Renaissance-kultuur. Doch allerbedenkelikst is, wat Loosjes met Hilletje uithaalt. Als hij Tesseltje, een zekere Hellemans of iemand anders uit de Muider kring brokstukken uit Hooft of Vondel laat reciteren, dan moeten ze 't zelf weten, of zij, 17de eeuwers, in hun burgerkinderen die bekendheid met de geest en de realia hunner werken onderstellen, als wij goedvinden aan hun tijdgenoten toe te kennen. Maar dat hij Hilletje met haar nuchtere geest van 't Rationalisme, tot een onmiddellike waardering van de slechts eenmaal gehoorde, door en door bewerkelike poëzie oproept, is minstens genomen ongerijmd. Hetzelfde meisje dat ingelicht moet worden, te Alkmaar over 't beleg, te Naarden over de Spaanse moord, te Leiden over de Burg, te Rotterdam over Erasmus' beeld, te Dordrecht over de Biesbosch, datzelfde Hilletje laat hij zingen arcadiese lyriek, laat hij verstaan brede historiezangen, laat hij toejuichen de profetie van de ‘Vechtstroom’ in de Geraerdt van Velzen. Het onnozele burgerkind, dat door haar aanleg en haar opvoeding, niet anders kan herkennen dan nationale elementen, niets anders kan nastreven dan nationale droombeelden, en niets anders kan betrachten dan nationale zeden, wordt gedwongen de ganse sleep van 't klassicistiese denken met de zwaarste antiek-historiese en universeel-wijsgerige stof in één kort moment aan te horen, te assimileren, en, ten aanhore van de auteurs zelve, naar inhoud en vorm, tegelijkertijd recht te doen. Nog burlesker is de combinatie Buisman-Hooft. Zo ooit, in een vergeten ogenblik, de Goede Smaak een wedstrijd mocht uitschrijven ter bijbrenging van feiten, welke moeten aantoonen, hoezeer de historiese roman de historiese zin beledigen kan, dan zou Loosjes de prijs weghalen met deze buiteling van zijn ‘onschuldige’ fantasie. Van zelf weet de lezer al, dat Buisman, de Enkhuizer haringreder, door 't huwelijk van zijn Hilletje met | |
[pagina 734]
| |
Hellemans, met de Muider Drost in de parentage staat. Tussen die twee nu ontstaat broederlike vriendschap. Als de bruiloft in volle fleur is, gaan de oudere luitjes samen wat achteraf zitten. Ze nemen hun glaasjes mee. Vader Buisman heeft schik, zegt hij; bij 't zien van de jool van de jongelui komt hem zijn eigen jonge tijd ook weer voor de geest. ‘De vader herleeft in zijn kind,’ merkt hij op. Nu is de beurt van de wijsheid aan Hooft. En die heeft zijn manier. ‘De wereld,’ zegt hij, ‘is en blijft hetzelfde tooneel, maar het zijn alleen andere spelers en speleressen, die er dezelfde treur- en blijspelen komen vertoonen. Schoon’ - want nu moet de toenadering komen, - ‘geen van ons beide nog tot de eigenlijke oude lieden kan geacht worden te behooren, is ons leven echter tot aan dien trap geklommen, dat wij veilig ons mogen aanmerken, den herfst reeds te zijn ingetreden.’ ‘Ja ja,’ voert Buisman spraakzaam het woord, ‘bij mij komen de kerkhofbloempjes al, en als je over de zestig bent, ben je in 't laatste bedrijf. De meesten stappen me op straat al voorbij. Ik doe over 't zelfde eind al wat langer. Alhoewel ik, als 't God blieft, graag nog wat bij mijn kinderen wil blijven.’ Hooft ook is niet sterk, zegt hij, en reumathies, maar vindt 't leven nog heel aangenaam. Maar 't verlies van zijn vrienden valt hem verdrietig, en 't is niet zo gemakkelik, nieuwe te krijgen. Hij is blij als hij iemand opdoet, met wie hij naar zijn mening kan opschieten, ‘als reisgezel op het pad van zijn leven’.... ‘en 't is hierom, dat ik mij hartelijk verheuge, dat gij besloten hebt om te Amsterdam te komen wonen, daar ik mij verbeeld, dat onze jaren en betrekkingen tot deze jonge lieden het hunne zullen toebrengen, om een vriendschap aan te kweeken, die voor ons beide den avondstond van ons leven aangenaam maken zal, (en hier schonk de Drossaard het glas van Buisman en het zijne in,) - kom vader Buisman? laat ons dit glas op de voortduring en aankweeking van onze vriendschap ledigen.’ Buisman wil nog wat tegenwerpen. Hij is maar een gewone koopman, en kan alleen maar over alledaagse dingen praten, die in de oogen van zo'n geleerd man als Hooft maar ‘beuzelingen’ zullen zijn. Maar 't stond geschreven, dat de burger van de toekomst het genie van 't verleden moest uitbuiten. Daar was geen houden of keren aan. Hooft moet een pijp hebben en een glas, en met de | |
[pagina 735]
| |
grootvader van Stastok zitten rond dezelfde kwispedoor. En hij zal niet ongenaakbaar, en niet meer hoog-haarlemmerdijks zijn, maar nederig en vlak, bereid om de Enkhuizer Buisman oprechtelik te omarmen en diens instinctieve bezwaren te ontzenuwen. Vriendelik glimlachend antwoordt hij: ‘Maak daaromtrent geen zwarigheid, vader Buisman! Het is mij zeker welgevallig, dat ik tusschen beide omgang heb met lieden van geleerdheid en letteren, dit wil ik u geheel niet ontkennen. Maar ik betuig u oprechtelijk, dat mij de omgang met andere lieden dikwerf niet minder aangenaam is, daar ik dan althans geheel niet te stellen heb met die lastige kibbelarijen en eerzuchtige verschillen, welke er zoo dikwerf bij de geleerden plaats hebben, en, in stede van den geest, op eene aangename wijze, te verpoozen, denzelven vermoeijen en bedroeven: daar gesprekken over dagelijksche onderwerpen van het leven, den voorspoed of lotgevallen van den handel betreffende, eene strekking hebben, om den moe gepeinsden geest af te wenden, in een andere plooi te brengen en te vervrolijken. Dus, vader Buisman, zal uw vriendschap, uw verkeering mij hoogst aangenaam zijn, en tot een toevoegsel van de genoegens mijns leven strekken’.
Eén harmoniese toon nochtans horen we te midden van dit twijfelachtig schoon: de Cats van Hilletje is de werkelike Cats. Zo men tot het besef wil komen, hoe het deze man gegeven is geworden, de natie in alle opeenvolgende geslachten te verrijken, dan leze men Hillegonda's geschiedenis. In de stormen van haar leven zijn zijn woorden de olie, die de baren van haar twijfelingen wegvaagt. Want dit welbespraakte langgerekte levensboek is niet zonder tragiese momenten. De wrede werkelikheid, werpt, om haar gemoed te stalen, deze Hollandse vrouw keer op keer zware stenen en verleidelike strikken voor de voet. Hier worden gelukkige dagen afgesloten door bange nachten. Vele zijn de worstelingen van 't gemoed, vele ook de ogenblikken, waarin kloek beraad nodig is en doortastend handelen. Wordt het meisje geleid, de vrouw redt zich zelf. De zwakheid van het passieve kinderlike en maagdelike leven wordt beloond met een karaktersterkte, die het ontwerp van 't boek vereert. Maar èn bij haar maagdeplichten, als in haar huweliksdagen en in haar weduwstaat, is Cats haar toevlucht en raadgeefster. En dan eerst, in verband met de gevraagde behoefte | |
[pagina 736]
| |
van 't hart, voelt men, niet alleen de praktiese zijde van zijn wenken, de juistheid van zijn blik in de verscheidenheid van de omstandigheden, maar ook de eeuwige waarheid van zijn woorden, die door de stille onbewogen rustigheid van zijn dictie en rhitme gedragen, zich uitstrekken als een aeternum, van horizon tot horizon. In deze zin is Hillegonda een voorzetting van Cats' volksboeken. Maar wekken als deze herinneringen aan nog meer oude kennissen. Ze roepen Van Effen wakker, en doen het verlies betreuren van de welversneden pen, en de onvergetelike karakteristiek van Wolff en Deken, in haar onvolprezen familieromans, wier spiegelbeelden van háár tijd, bij Adriaan Loosjes, haar geestelike zoon, het verlangen wekten, om de gestalten der roemrijke voorvaderen te doen herleven voor het zwakkere, maar steeds nog de ware grootheid waarderende nageslacht. |
|