Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |
Kantlessen (Een roman in dokumenten)
| |
II.Bureau Algemeen Nieuwsblad, N.Z. Voorburgwal, alhier. Motto Kantlessen.
Amsterdam, 3 Dec. 1903.
WelEd. ZeerGel. Heer, Uw advertentie in het Alg. Nieuwsblad van 2 Dec. 1.1. kwam mij onder de oogen en trok mij terstond bijzonder aan. Want zie, ik ben Doctorandus in de Nieuwe Letteren aan de Universiteit hier ter stede en heb sedert lang de levendigste begeerte om met de werken van naar mij voorkomt den grootsten wijsgeer der achttiende eeuw (misschien mag ik er de negentiende en het | |
[pagina 675]
| |
stukje twintigste eeuw wel bijdoen) eens meer dan oppervlakkig of gedeeltelijk bekend te worden. Vóór mijn kandidaats had ik het met allerlei dingen veel te druk. Daarna wilde ik er aan beginnen, maar.... het leek me een onmogelijke taak, bij deze studie (wat ik bij andere studiën zooveel mogelijk tracht te doen) op eigen wieken te drijven (vooral wanneer men geen specialist in de wijsbegeerte kan worden). Met de Kritik der reinen Vernunft zou dit misschien nog eenigszins gaan, maar voor sommige andere werken schieten mijn krachten verre te kort. Nu ik mijn doctoraal achter den rug heb, en ik mij met promoveeren niet behoef te haasten, heb ik meer tijd tot mijn beschikking, maar zonder steun zal het toch, vrees ik, niet gaan. Professor van Staveren heeft indertijd een privatissimum over Kant beloofd, maar naar ik meen is deze nu veel meer Hegeliaan, zoodat het Kant-college zich wel zal laten wachten. Zou ik nu onder Uw leiding deze moeielijke, maar voor mij in de hoogste mate aantrekkelijke studie mogen hervatten? Zoo ja, dan is er bijna niets op de wereld, wat me meer aangenaam kan zijn. Mag ik U beleefd verzoeken mij liefst spoedig eenig antwoord met opgave van conditiën enz. te doen toekomen? In afwachting, blijf ik met de méeste hoogachting, WelEd. ZeerGel. Heer, Uw Dw., C.P. van Mierix, litt. docts. Leidschestraat 212, boven den confiseur. | |
III.Den WelEd.Geb. Heere C.P. van Mierix, Leidschestraat 212, boven den confiseur, alhier.
Amsterdam, 5 Dec. 1903. Tot mijn spijt moet ik U met dit schrijven een groote teleurstelling bereiden. Dat ik geen ‘zeer geleerde heer’ ben, ziet U waarschijnlijk wel dadelijk aan mijn handschrift, dat niets van een heerenhand heeft. Ik zou nog een zeer geleerde dame kunnen | |
[pagina 676]
| |
zijn, maar ook dit ben ik niet. Ik heb alleen de H.B.S. afgeloopen en daarna geen andere actes gehaald dan die voor handwerken, kunstnaaldwerk en (te Brussel) dentelierie. Toen ik Uw brief, mij door het Nieuwsblad toegezonden, opende en las, dacht ik in 't eerst, datt de administratie zich een laadje vergist had en mij een antwoord op een glad verkeerde advertentie had toegezonden. Maar toen ik verder doordacht, werd mij alles klaar. Het Nieuwsblad, bleek toen duidelijk, heeft niet de minste schuld, maar ik zelf heb blijkbaar mijn advertentie verkeerd of onduidelijk gestyleerd. Mijn bedoeling was nl. alleen mij aan te bevelen voor het geven van lessen in het maken van kantwerk of dentellerie. Ik heb daar o.a. te Brussel voor gestudeerd, ben eens op de Parijsche tentoonstelling bekroond en heb ook aan onze Koningin-Moeder tot tweemaal toe iets geleverd, dat volkomen voldeed. Nu ik U eenmaal te schrijven heb, vindt U 't misschien niet ongepast, dat ik meteen tot U het verzoek richt, mij bij gelegenheid eens (in de genoemde branche) bij dames van Uwe familie (de naam van Mierix is mij door veel associaties bekend) of bij dames-studenten aan deze akademie te willen aanbevelen. (Weet U mij als littérateur misschien een betere formuleering voor mijn advertentie aan de hand te doen?) Mij nogmaals zeer verontschuldigend voor mijn gaffe, die U op deze surprises-avond zulk een teleurstelling bereidde, noem ik mij Uw dienaresse, Anna Pieters, Onderwijzeres in handwerken. Reguliersgracht 41. | |
IV.(C.P. van Mierix aan A. Pieters).
Amsterdam, 8 Dec. 1903.
U dank zeggende voor Uw beleefd schrijven, moet ik U zeggen, dat de inhoud daarvan mij inderdaad nogal teleurstelde. Ik had mij op die Kant-lessen (in de andere beteekenis!) bepaald gespitst en 't spijt me werkelijk zeer, dat er niets van komt. Maar dat de vergissing zoo heel en al op Uw rekening zou komen, dat de | |
[pagina 677]
| |
gaffe hier geheel aan Uw kant zou liggen (alweer een ander soort van kant, tusschen twee haakjes!) kan ik niet toegeven. Integendeel. Als ik Uw (indertijd door mij uitgeknipte) advertentie overlees, vind ik 't bij nader inzien van mezelf nogal onnoozel, dat ik de ware bedoeling niet raadde. Ik geloof dan ook niet, dat er door een ‘littérateur’ zooveel aan Uw stijl of formuleering zou kunnen worden verbeterd. Het wil me wel voorkomen, dat U in plaats van kantlessen liever lessen in kantwerken had moeten zeggen, en verder, dat U zonder schade Uw qualiteit van leerares in dameshandwerken had kunnen vermelden.... dit zijn echter wijsheden après coup, die men, nadat de vergissing eenmaal begaan is, heel goedkoop kan debiteeren! Wat die aanbeveling betreft, ik heb wel een achttienjarige zuster (wonende in den Haag, bij mijn vader, het Kamerlid), die voor zulke zaken als Uw kant wel te winnen zou zijn, maar ik durf U eigenlijk niet aan haar aanbevelen, omdat het me bij vroegere gelegenheden gebleken is, dat zulk een aanbeveling van mij al zeer licht precies de omgekeerde werking op HEd. heeft. Onder 't schrijven komt me echter te binnen, dat ikzelf misschien om te beginnen een klein zaakje voor U heb, ofschoon van heel weinig beteekenis. Ik ben nl. eens in mijn leven zelf met kant (in Uw beteekenis van het woord) bekleed geweest. Dit was bij gelegenheid van de maskerade, voorstellende den bruiloftsstoet van Willem van Oranje met Mary van York in 1677.Ga naar voetnoot1)) Mijn halsbekleeding en lubben of manchetten heb ik nog liggen. Ze hebben samen over de 50 gulden gekost en er werd me gezegd, dat ze nog altijd wel ruim de helft van dien prijs waard zouden zijn. Als vergrijsd vakman heb ik toen bij me ontboden een bijna tachtigjarigen zeer aktieven, uitdrager, den heer Mozes Eitjesman van het Daniel-Meijerplein, en hem de kanten voorgelegd. ZEd. klaagde echter sterk over eenige vlekken van triple-sec op de jabot en een groote scheur in één van de mouwen (bij 't klimmen in een telefoonpaal op het Leidsche Plein helaas daarin gekomen!) en zei ten slotte, dat hij alleen uit persoonlijke achting voor het Amsterdamsche studentencorps er alles in alles f 3,65 voor zou geven. Dit leek me niet de moeitewaard en toen heb ik de kanten maar laten liggen. Maar wat ik | |
[pagina 678]
| |
nu denk is dit (ik weet natuurlijk niet of 't voor U niet te veel moeite is voor een in elk geval vrij klein bedrag), maar ik denk dan dit, dat U met Uw zaakkennis stellig vrij wat minder zou worden afgezet dan ik. Dat ik U in dat geval gaarne een aantal ‘procenten’, zoo groot als U dit zelf bepalen wil, zou aanbieden, behoeft niet gezegd. Heeft U er lust in, dan zijn er waarschijnlijk verscheidene andere personen hier in de stad, die in 't zelfde geval verkeeren als ik. Als U me eerst maar even wil meedeelen of de zaak U in 't algemeen intéresseert, dan zend ik U dadelijk daarop mijn kanten per postpakket. In 't andere geval behoeft U zich niet meer de moeite te geven op dit schrijven te antwoorden. | |
V.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 12 Dec. 1903. Ik wil U vriendelijk danken voor Uw beleefd en tegemoetkomend schrijven, waarop ik niet dadelijk kon antwoorden, omdat ik het nog al druk had (ik kan gelukkig meedeelen, dat sommige menschen mijn advertentie niet verkeerd hebben begrepen!). Als U mij bij gelegenheid soms een introductie bij mej. Uw zuster zou kunnen en willen verschaffen, dan zou ik er een reisje naar den Haag voor over hebben om HEd. op te zoeken. Van het ‘omgekeerde résultaat’, waarover U schrijft, ben ik niet zoo zeker als U. Wat die kanten van de masquerade betreft, ik heb van een vriendin gehoord (zelf was ik toen in Brussel), dat de heele masquerade prachtig was en vooral die kanten beelderig. Bizonder gaarne wil ik zien wat U er van heeft, al was 't maar alleen om de fine fleur van het officiëele werk met mijn eigen maakseltjes te vergelijken. Was U één van de hoofdpersonen? Dan vind ik een goede 50 gulden niet zoo heel veel. (De prijzen van 't beste werk van vóór 1902 zijn, zooals U misschien weet, in de laatste tijd, nadat de Compagnie générale de Malines niet meer werkt, belangrijk gestegen!) Die Eitjesman met zijn f 3,65 is er ook een! Als U mij de kanten wil toezenden (ik ben bizonder geintéresseerd en benieuwd wat het is!) vergeet U dan vooral niet het | |
[pagina 679]
| |
pakketje te laten aan teekenen, omdat U anders misschien in eens alles kwijt zou zijn. Uw huisjuffrouw zal 't wel heel netjes voor U inpakken, anders wordt die scheur erger. | |
VI.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Amsterdam, 15 Dec. 1903. U dankzeggende voor Uw vriendelijk aanbod, zend ik U in dit aangeteekend pakketje (ik wensch U van harte in 't vervolg wat meer aanteekenenswaardige aanteekeningen toe!) al datgene, wat ik tot dusver ooit in den vorm van kanten aan mijn toilet heb mogen dragen. Naar ik hoop zal het geheel U niet te veel teleurstellen. 't Zou me veel genoegen doen te hooren, dat U er op de eene of andere wijze iets mee doen kon. Ik heb in een brief aan mijn zuster heel ter loops over onze briefwisseling gesproken, en het bleek mij uit haar antwoord, dat zij in 't bezit is van een geillustreerden catalogus eener Parijsche tentoonstelling, waarin een heele bladzij bedekt was door een ouvrage en dentelles couronné de premier prix - par Mlle. Anna Pitières à Bruxelles (native de Middelbourg, faubourg très pittoresque de la ville d'Amsterdam (!)). Mijn zuster zeide nu overtuigd te zijn, dat dit werk van niemand anders zijn kan dan van U. (In 't midden staat een vogel met uitgespreide vleugels.) In afwachting van Uw uitspraak in deze, blijf ik enz. | |
VII.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 20 Dec. 1903.
Vriendelijk dank voor de toezending der kanten. Ze zijn bizonder mooi en buiten eenige twijfel echt werk van de Compagnie générale de Malines, dat, zooals ik naar ik meen al gezegd heb, niet meer te krijgen is en heel moeielijk na te maken. Die bruingele vlekken (triple-sec, zei U niet?) hebben niets om 't lijf. Ze zullen er met een beetje voorzichtigheid zoo uit te krijgen | |
[pagina 680]
| |
zijn, dat er niets van te zien is. Maar de scheur in een van de manchetten is iets van veel ernstiger aard. Ik heb de heele mouw op 't kussen uitgespeld vóór me genomen en toen is gebleken, dat er eenvoudig een stukje van weg is. Als U nog eens voorbij die telefoonpaal op het Leidsche Plein komt, moet U maar eens kijken of het ontbrekende stukje er soms nog inhangt. (Wat had U eigenlijk met een 17de eeuwsch riddercostume aan in zoo'n heel moderne telefoonpaal te doen? - Ja ja! Die heeren studenten!) Wil ik U nu eens wat zeggen? Als U die telefoonpaal met rust gelaten had, zou ik U nu met glans door de markt van Brussel rubis sur l'ongle 400 francs voor Uw kanten kunnen bezorgen. (Voor het werk van de Générale wordt in Amerika tegenwoordig soms enorm veel geboden). Maar nu.... puisque manche il y a, monsieur l'étudiant, permettez-moi de vous dire que ceci c'est une toute autre paire de manches! Ik heb nu plan om (ik vind het een heeelijk werkje!) het lacunetje zelf te gaan bijwerken. Ik durf gerust zeggen, dat ik het métier goed versta, maar ik zeg U vooruit, dat ik met het werk van de Générale de Malines niet (zoo min als iemand anders) kan wedijveren. Het heele werk zal nu, als 't goed uitvalt, terechtkomen in de rayon des raccommodés (adroitement raccommodé naar ik hoop) en dat scheelt zeker ¾ op de prijs. ........................ P.S. Leuk van die catalogue! Ik wist niet, dat er zoo een was. Maar 't is heel zeker mijn werk met die vogel in 't midden. En te Middelburg ben ik geboren, al is 't ook waar, dat ik daar van die heel onmiddellijke nabijheid van Amsterdam nooit iets gemerkt heb! | |
[pagina 681]
| |
Mijn broer is hieraan schuldig! Hij heeft mij geschreven over die allergrappigste vergissing. Dat U volkomengelijk had, behoef ik U wel niet te zeggen. 't Was eenvoudig clearer than the light of day, dat Uw advertentie liep over kantwerk en niet over een zekere meneer Kant uit de achttiende eeuw! Dat laatste is gewoon om te gieren! - Ik heb 't mijn broer dadelijk flink onder 't oog gebracht, dat de blunder hier (als naar gewoonte) door hem was gemaakt. Mijn broer is door en door goed en men zegt bovendien, dat hij bijzonder knap is, maar.... een ezel, dat hij soms zijn kan, neen! Intusschen ben ik mijn broer toch voor zijn vergissing voor deze keer eens dankbaar, want alleen daardoor ben ik er toe gekomen een catalogue illustré de l'exposition etc. in te zien en daarin de afbeelding te vinden van het werk, waarmee U in den vreemde de eer van onze Nederlandsche vlag niet met het zwaard maar met de naald hebt in de hoogte gehouden. - Ik heb die afbeelding achter glas laten zetten en op mijn torenkamertje of, zooals papa zegt, mijn boudoir, opgehangen. Ik vind het.... neen maar, gewoonweg subliem, snoezig! Die heel fijne driedubbele rand met drieerlei heel verschillend dessin, daarbinnen die keurige palmetten en in 't midden die magnifieke vogel! En dat model heeft U zelf heel alleen ontworpen. Er stond ten minste duidelijk: le dessin-modèle inventé et construit par elk-même. Als dat waar is, waaraan ik niet twijfel, dan is U niets minder dan een quite wonderfully accomplished little being! Zou ik bij gelegenheid ook de eer mogen hebben onder Uwe leerlingen voor kantwerk en dergelijke zaken te worden opgenomen? Ik ga over eenige weken voor de tijd van ik denk wel een maand of vier met een familie van mijn kennis naar Zwitserland en Italië. Dus komt er vooreerst van die lessen niets. Maar daarna zou ik best b.v. eens ééns in de week naar Amsterdam kunnen overwippen. Zou U mij misschien vóór die tijd het genoegen willen doen om me hier eens op mijn torentrans te komen opzoeken? Zoo ja, dan zou U mij ten zeerste verblijden. (P.S. Uw vogel heeft iets zeldzaam voornaams. Als men hem gezien heeft, voelt men als 't ware, dat de natuurlijke vogels, in hun suf-idiote onbeholpenheid van slap-lummelige gewonesleurvogel, eenvoudig niets van de kunst verstaan, | |
[pagina 682]
| |
hoe men behoorlijk en zwierig zijn vleugels uitslaat. Uw vogel doet het hun voor!). Met beleefde vriendelijke groeten, Uw Dw., Bertha van Mierix. Adres Jhr. Mr. H.M.F. van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, Den Haag. | |
IX.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 14 Febr. 1904. Er is een heele tijd verloopen sedert U mij de kanten toezond en U zal misschien al gedacht hebben, dat ik er mee van door was, om van de opbrengst mooi weer te spelen; maar daarin heeft U zich dan vergist. Ik heb 't met allerlei zaken erg druk gehad in de laatste maanden. Ik had voor een paar weken het groote genoegen met freule van Mierix, Uw zuster, kennis te maken. Ik kan U niet zeggen hoe aangenaam en leerrijk die ontmoeting voor mij geweest is. 't Was als een lichte bladzij in 't gewone terre-à-terre van het dagelijksch bedrijf. Ik geloof nu, om U de waarheid te zeggen, heelemaal niet meer, dat Uw zuster ooit 't omgekeerde zou doen van wat U haar aanbeveelt; dat leek me juist heelemaal niet, maar dat Uw zuster heel veel van U houdt, haast met U dweept. Ik kan U vrij goed nieuws brengen over de kantenquaestie. Ik heb van een Luiksche dame voor de door mij in orde gebrachte stukken 80 francs gekregen. Hiervan zou ik voor mijn eigen werk 30 francs willen vragen, zoodat U 50 francs, laten we voor 't gemak zeggen 25 gulden, van mij zou ontvangen. Vindt U dit goed, en, zoo ja, op welke wijze zal ik dan dit geld aan U overmaken? (Als er andere heeren, aan U bekend, ook van deze kanten hebben liggen en deze van de hand willen doen, wou ik mij ook vriendelijk recommandeeren. Ze zijn zeker niet allemaal gescheurd? Of hield de heele masquerade séance plénière in de palen van de telefoon? Ik zou dan voor wat ik er voor gedaan | |
[pagina 683]
| |
heb 1/10 van de prijs vragen, waarvoor ik eenige kleinigheden heel gaarne in orde zal brengen).
Ik heb me dezer dagen opeens bedacht, dat ik van Uw Kant, d.w.z. van den wijsgeer, toch wel iets weet, te minste er van weten moest, want op de vierde klasse van de H.B.S. is ons door Fräulein Ziegelhof in de Duitsche littérature-les verteld, dat de hoofdwerken van Uw Kant in de wetenschap unangefochten daarstonden, maar dat het voor een gewoon mensch niet mogelijk was deze werken zonder verklarende hulpboeken of noten of zoo te begrijpen. Ik weet nog, dat ik, want ik was nogal een brutaaltje, dat ik toen mijn vinger heb opgestoken en gevraagd: ‘Aber Fräulein, wie ist denn das móglich?’. Fräulein werd toen erg zenuwachtig, schoof een heele tijd aan haar bril en zei eindelijk: ‘Jetzt wollen wir also.... jetzt wollen wir also.... mit dem Dictiren fortfahren’. - Toevallig weet ik nog welke dag van het jaar het was (de verjaardag van een van de vriendinnetjes) zoowat vijf of zes weken vóór de groote vacantie en op die manier kan ik nu berekenen (omdat de heele littérature-geschiedenis van negenhonderd-zooveel tot nu toe in zes maanden kant en klaar werd afgehandeld en de uitvoerigheid aan 't eind zoowat tweemaal zoo groot was als aan 't begin) dat Uw Kant zoowat 1½ honderd jaar geleden moet geleefd hebben. Komt dat uit? Zou U mij bij gelegenheid niet eens Uw eigen antwoord willen meedeelen op de vraag, die Fräulein Ziegelhof zoo zenuwachtig maakte, ik meen hoe het mogelijk is, dat iemand, die zoo verbazend knap is, dat hij dingen vindt, waaraan niemand vroeger ooit gedacht heeft, dat zoo iemand in 't geheel geen kans zou zien om gewoon duidelijk te vertellen aan een persoontje zooals wij, wat dat nieuwe eigenlijk is. Ik bedoel natuurlijk niet, dat hij in eens alles zou moeten vertellen, maar wel langzaam aan, eerst een beetje, dan meer. Wij kunnen toch allemaal als 't er op aan komt, aan menschen, die achterlijk zijn of weinig ontwikkeld, of aan kinderen en zoo, wél 't een en ander langzaam aan duidelijk maken - als we 't zelf maar goed weten en heel goed begrijpen, dan lukt het wel, niet waar? | |
[pagina 684]
| |
X.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Amsterdam, 16 Febr. 1904.
Mag ik U door deze zeer vriendelijk bedanken voor Uw bemiddeling in de kantenkwestie. Als U het goed vindt, zou ik U zoowel voor het afdoen van de financiëele zij der kantenkwestie alsook voor de Kant-kwestie, die U aan het slot van Uw brief aan de orde brengt, een persoonlijk onderhoud willen voorstellen. Op de drie laatste dagen van de week heb ik haast heelemaal mijn uren vrij. | |
XII.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Den Haag, 12 Maart 1904.
Met buitengewoon genoegen zie ik terug op onze ontmoeting en gesprekken van laatst. Maar zeer zelden in mijn leven heb ik zulke aangename uren beleefd. Bij zulke gesprekken vliegt als 't ware de tijd voort, zonder dat men het merkt; men verdiept zich in degedachten van het gesprek en vergeet al de rest. De vragen, die U over allerlei onderwerpen weet te stellen, zijn voor mij van de allerhoogste waarde; ze werken zeer suggestief. U heeft een zeer helder verstand en vooral een fijne smaak. Al die vragen bevredigend te beantwoorden.... U zal waarschijnlijk, zelfs al houdt U me voor tienmaal knapper dan ik werkelijk ben, | |
[pagina 685]
| |
U zal waarschijnlijk zelf inzien, dat ik daarvoor lang niet knap genoeg ben. Ik zou er echter zeer gaarne mijn best voor willen doen om er teminste iets van te maken. Wat zou U er van zeggen, als we eens meer zulke conferentiën hielden, b.v. iedere Vrijdag op datzelfde uur? Ik zelf zou daaraan zeer veel waarde hechten. Maar, als U dit idée goed mocht vinden, heb ik er één ding bij te zeggen, nl. dat ik Uw leermeester niet kan zijn of wil zijn. Laten we spreken en vooral denken over wat ons beide interesseert. | |
XIII.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 16 Maart 1904.
Uw laatste briefje heeft me op een heel prettige manier verrast. Ik houd U voor oprecht en mag dus, nu ik dat van U gelezen heb, aannemen, dat mijn vragen niet zóó heel onnoozel geweest zijn als ik zelf soms dacht. Wat Uw idée betreft, dat U me aanbiedt, het is eigenlijk wat al te vriendelijk en voorkomend geproponeerd. Van het doen van zulk soort vragen houd ik al van kind af heel veel. Dat het ‘philosophische’ vragen waren, had ik nooit vermoed. Als ik er op school (op de H.B.S. meen ik) mee voor den dag kwam, werd ik altijd met een kluitje in 't riet gestuurd. ‘Voor zulke vragen hebben we hier geen tijd. Als je je geschiedenis en aardrijkskunde wat beter leerde, was het beter’. Maar nu over Uw idée. Zooals ik al zei, ben ik met het vriendelijke van Uw aanbod werkelijk verlegen. Als de tijd en moeite U in volle ernst niet te veel is, zou ik de gelegenheid om wat meer te weten te komen over zulke belangrijke zaken, niet willen verzuimen. Maar dan heb ik toch, als ik dan toch eenmaal tant soit peu exigeante moet zijn, van mijn kant een bijvoorstelletje te maken. Ik heb over Uw denkbeeld gesproken met een vriendin van mij, een dochter van de aptheker Vermeij in de Marnixstraat vlak bij 't Leidsche Plein, dus heel dicht bij Uw kamers. Zij en haar broeder zouden met heel veel plaisir, als het plan wordt uitgevoerd, van de partij zijn. Waarschijnlijk zullen die twee bijkomers U geen | |
[pagina 686]
| |
van beiden tegenvallen. Sofie Vermeij had op school altijd alle mogelijke negens en tienen, terwijl ik heel blij was met een enkele zeven. Haar broer is student in de wis- en natuurkunde, maar U zal hem waarschijnlijk niet kennen, want hij is geen lid van 't corps. Hij is een heel aardige, verstandige jongen en werkt hard. Er is een prettige kamer achter de aptheek, waar we de ‘philosophische vereeniging’ kunnen stichten. Wie weet hoe we de wereld nog eens verbazen! | |
XIV.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Den Haag, 12 Juni 1904.
Na de voor mij althans buitengewoon aangename samenkomsten (in de laatste tijd nogal eens met ons tweeën, nu Piet Vermeij voor zijn examen zit en zijn zuster in de aptheek helpt), waarbij we over zoo heel veel, wat ons beiden intéresseerde, hebben uitgeweid, is er een misschien zonderling of onbescheiden verzoek, dat ik tot U zou willen richten. U heeft me indertijd gezegd, dat Uw papa niet meer in leven is, maar dat Uw mama te Middelburg woont. Welnu. Ik heb de overtuiging, dat heel veel van de gedachten en gevoelens, die ik U zoo welsprekend hoorde ontwikkelen, U althans voor een deel door Uw mama moeten zijn ingegeven. Om die reden zou ik nu zeer gaarne, als dit geschieden kon, eens, om het zoo te noemen, naar de bron op den berg willen gaan, d.w.z. Mevrouw Uw mama te Middelburg opzoeken en met HEd. ook eens praten over sommige van diezelfde onderwerpen, waarover ik het in de laatste tijd meermalen met U had. Ik vermoed wel, zooals ik zei, dat dit idée U allicht zonderlingg of onbescheiden zal voorkomen, maar het is me werkelijk ernst, dat ik aan het brengen van dit bezoek, indien het wordt toegestaan, bijzonder hooge waarde zal hechten, en dus van harte hoop, dat er noch van Uw zij, noch van die van Uw mama eenig bezwaar daartegen zal bestaan. Mijn adres is (daar de vacantie begonnen is) bij mijn vader Mr. H.M.F. van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, den Haag. | |
[pagina 687]
| |
XV.Den HoogWelGeb. Heere Jhr. C.P. van Mierix, Adres: den HoogWelGeb. Heere, den WelEd.Gestr. Heere Jhr. Mr. H.M.F. van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, den Haag.
Amsterdam, 15 Juni 1904. Zeer Geachte Heer,
Ik ben het met U eens, dat er in wat U vraagt iets vreemds of ongewoons is, en ook, dat verreweg de meeste menschen zoo'n idée niet zouden gehad hebben of en tout cas niet uitspreken. Maar aan de andere kant kan ik er toch best in komen, dat juist U, die nu eenmaal niet is zooals veel andere menschen, aan zoo iets verafliggends denkt. In éen opzicht hebt U, geloof ik, volkomen gelijk: wat er in mijn gesprekken goed gevoeld en gedacht is, dat heb ik meest alles van mama en van niemand anders; als het praten met mij U eenigszins heeft kunnen boeien, wat voor mij een streelende gedachte zou zijn, dan zal het gesprek met mama U zeker heel anders boeien. Dan ziet U mijn persoontje verdwijnen! Mama leeft wel over 't geheel nogal stilletjes, maar ik weet toch zeker, dat voor een enkele keer een pittig gesprek met iemand van verstand en gevoel haar wel eens heel prettig kan verrassen. Er is dus eigenlijk niet de minste reden, waarom Uw idée niet zou kunnen worden uitgevoerd. Ik wou alleen maar één ding zeggen, nl. liever niet aan mama te vertellen dat U alleen daarvoor de reis naar Middelburg gemaakt had, want dat zou een dwaze indruk maken, dunkt me. Zegt U liever, dat U toevallig, op reis naar Vlissingen of zoo, die kant uit moest. Om het voor U gemakkelijker te maken, sluit ik hier een geborduurd portretlijstje, dat voor moeder bestemd is, in. Als U dit haar persoonlijk komt overreiken, is daarin niets vreemds en dan heeft de ontmoeting heelemaal niets geforceerds.
P.S. U kan zoo goed als zeker zijn, dat tusschen één en vier namiddag moeder op elke dag thuis is en in haar voorkamer zit. | |
[pagina 688]
| |
XVI.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Den Haag, 3 Juli 1904.
Ik heb gisteren Uw mama te Middelburg bezocht en, zooals ik wel gedacht had, waren de gesprekken, die ik met HEd. had, voor mij in velerlei opzichten verkwikkend en heerlijk. Wat een kranige edele vrouw is Uw moeder. En bovendien vind ik haar bepaald mooi met dat glanzige witte haar en die diepe donkere oogen. (Het voorhoofd, de neus en de oogen, zou ik zeggen, zijn alle drie haast geheel die van U.) Ik vrees wat onbescheiden ge-weest te zijn, want ik ben haast tweeëneenhalf uur met HEd. blijven praten. Het sloeg vier uur vóór ik er aan dacht. Maar nu, Mejuffrouw Pieters, nu heb ik nog één laatste verzoek aan U, ik beloof U gaarne, dat het hèt laatste zal zijn. Het is nl. dit, dat ik nu nog eens met U wil spreken. U mag me dit niet ontzeggen; 't is maar één enkel gesprek, dat ik verlang. Ik zal naar Amsterdam overkomen op dag en uur naar Uw keus. | |
XVII.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 6 Juli 1904.
Ik vind het heel gelukkig, dat die visite bij mama zoo prettig voor U is geweest. Ik was er wel zeker van, dat U een goede indruk zou krijgen van mijn goed moedertje. Ik kan natuurlijk in 't geheel niet raden, wat U zoo op eens aan mij te zeggen kan hebben, dat niet per brief gezegd zou kunnen worden en noodig zou maken, dat U daarvoor alleen weer middenin de vacantie naar Amsterdam overkomt. Dat ik, als ik iets voor U doen kan, U dat niet weigeren mag - wat meent U daarmee? 't Spreekt toch na al Uw vriendelijkheid vanzelf, nietwaar? Hebt U soms nog zoo'n werkje van de masqueradeheeren, al is er wat veel aan kapot - of is 't om dat boekje over Hegel? Daar hoeft U niet meer naar te helpen zoeken. Sofie had het voor de aardigheid achter de canapé gegooid (erg kinderachtig!) | |
[pagina 689]
| |
en het later vergeten. Al kan ik nog niet raden wat het is, Uw bezoek zal welkom zijn. Komt U dan tusschen 3 en 5 zooals laatst, op de dag, die U 't beste schikt. U vindt mij dan altijd thuis.
P.S. Juist nu ik mijn briefje sluiten wil, komt de post meteen brief uit Middelburg. Moeder schrijft, dat ze gelukkige uren doorbracht met U. Wat bedoelt U toch met te zeggen, dat dit het laatste is, wat U me vraagt; tot dusver heeft U toch niet heel veel lastigs van me gevorderd? | |
XIX.Madlle. Bertha van Mierix, Hôtel de la grotte noire. Bellinzona, Suisse.
Den Haag, 10 Juli 1904. Lieve Bertha.
Ik heb je een groote tijding te brengen, maar er is tot dusver een maar en een vraagteeken. Je hebt een poos geleden kennis gemaakt met Anna Pieters; je weet dus, wat een allerliefste meid zij in alle opzichten is. Welnu. Ik ben 't gisteren met haar eens geworden. Ze wil mijn vrouw worden, op de twee voorwaarden, dat papa uit vrije beweging zijn toestemming geeft en dat ik mijn studiën ten einde breng op een wijze, die èn mezelf èn mijn familie volkomen bevredigt. Ze heeft me haar heele hart gegeven; ze wil me altijd liefhebben, al zouden we ook nooit een paar kunnen | |
[pagina 690]
| |
worden. - Ik ben zielsgelukkig, ik voel mijn geest en hart verrijkt.... maar, maar.... ik heb nog niet de moed gevonden er met papa over te spreken, en - ik vrees, ik vrees - Ik was 's avonds laat per trein van Amsterdam vertrokken, maar toen we te Leiden waren, werd ik bang voor thuis. Ik stapte uit en wandelde langzaam door de heerlijke geurige zomersterrennacht door het al stil geworden Leiden, de Wittepoort uit, voorbij de Vink, voorbij het Schouw, de Haagsche weg op. Langzaam wandelend kwam ik tegen de morgen in 't Haagsche bosch aan. Als een echte proleet ging ik daar op een bank zitten en wachtte met het gezicht naar het Oosten de dageraad af. O Bertha, wat een heerlijkheid van rosgoud tusschen die forsche donkere stammen door met de machtige takken en het frissche groen daarboven. Ik bedacht me toen, dat ik zoo vroeg niet naar huis kon gaan. Revers de tuinman leende mij zijn fiets en daarmee toerde ik (weer als een proletariër) voortjakkerend zonder omzien, naar Delft, Overschie en zoo tot bij Rotterdam, toen terug langs omweggetjes tot een waarschijnlijk uurtje om naar huis te gaan. Ik vond papa aan 't ontbijt en deze vroeg: ‘Zoo, kom jij nu thuis!’. Ik antwoordde met een bête lach: ‘Ja, papa, van Amsterdam’, waarbij ik voelde, dat ik een kleur kreeg als vuur. Toen zei papa: ‘Zoo zoo. Had je daar niet laatst een conferentie met een juffrouw Willems of Gerrits?’. Het bloed steeg me naar 't hoofd en het lag me op de lippen om te zeggen. ‘Jammer, dat ze geen Berengars of Hadebrands heet, dat was je ware’, maar ik hield me nog bijtijds in, en ging met een nietsbeteekenend antwoord naar mijn kamer. ‘Goede orde in alle dingen’ is, zooals je weet, altijd bij papa nummer één. Daar zal waarschijnlijk in een van de eerste plaatsen ook wel dit bij hooren, dat je, als je zelf flink wat effekten in je brandkast hebt liggen, geen meisje nemen mag, die het stapeltje effekten niet nog een beetje hooger maken kan! - Wat adel betreft, is papa, naar zijn zeggen teminste, liberaal; de vrouw kan volgens hem geadeld worden door de adel van de man, mits haar afkomst van dien aard is, dat er überhaupt van adeling sprake kan zijn. Iets voelen daarvoor doe ik ook. 't Idee van adel heelemaal weggooien dat kun je wel doen, maar op die manier kun je al het andere (het aardsche teminste) ook weggooien! Ik voor mij moet zeggen, dat ik aan adelhecht; ik geloof er aan. Ik kan aan adel niet twijfelen als ik bijv. jou, | |
[pagina 691]
| |
Bertha, voor me zie. Toen mama nog leefde, heeft ze jou, van toen je twaalf jaar was af, altijd aan mij als een voorbeeld voorgehouden. ‘Let op Bertha’, zei ze altijd, ‘dat wordt een echte chêtelaine!’. Nu, daar ben ik 't volkomen mee eens. Toen jij verleden jaar in die komedievertooning voor dienstmeisje speelde, maakte je op iedereen dadelijk de indruk van een als dienstmeisje verkleede chêelaine. - Maar ik.... als ik me 'es als een boerepummel verkleedde.... ik geloof stellig, dat ik er een aardige gooi naar doen zou om voor een echte boerepummel te worden versleten. En misschien is de verkleeding in dit opzicht niet eens zoo heel noodig! - Nu zal papa zeggen, dat juist om die reden, tot redding van de adel, die dan toch op de eene of andere manier wel in mijn bloed zal zitten, aan mij een echte châtelaine, als er zoo een is die me hebben wil, tot vrouw moet gegeven worden. Die redeneering kan ik in zoover begrijpen, heel best. Maar moet ik nu daarom b.v. met iemand als een van de freules van Duinenburg trouwen? Vind jij wezenlijk in ernst, Bertha, dat Blanca van Duinenburg een edelvrouw is of er zelfs op lijkt? 't Is eenvoudig een paskwil; ze is eerder een keukenmeid, met een adellijke titel er op geplakt. Van een châtelaine heeft ze net zooveel als de pasgeborene dromedaris in Artis van jouw Angora poesje heeft. Ziezoo. 'k Heb mijn hart eens uitgestort. 't Wordt tijd, dat er aan mijn vreeselijk lang epistel een eind komt. - Jij, Bertha, bent op 't oogenblik mijn eenige toevlucht. Je kunt niet ontkennen, dat jij, vooral na mama's overlijden, de oogappel bent geworden van papa. Ik denk soms, datje hem haast, als je wou, zou kunnen overhalen om in de volle zitting van de Kamer een horlepijp te gaan dansen. - Doe nu eens je best voor je broer, wil je? Schrijf eens een van je kranigste brieven aan papa. Joue de tous tes ressorts, puisqu'il en est le cas! Mijn hoop is op jou gevestigd. Met de hartelijkste groeten, ook aan de Van Oudenaerdes, je benauwde en gelukkige broer Cornelis. | |
[pagina 692]
| |
XX.C.P. van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, La Haye, Hollande.
Bellinzona, Hôtel de la grotte noire.
Beste Cornelis.
Ik kan je niet zeggen en nog veel minder schrijven, hoe gelukkig je brief me heeft gemaakt. Je hebt een eerste prijs uit de loterij! Dat de dommen het geluk met zich hebben, dat paradise is for Me fools is hier weer duidelijk gebleken. - Met wat je over je persoonlijke eigenschappen schrijft ben ik 't in veel opzichten eens. In zoo'n delikaat geval zul je me wel niet kwalijk nemen, dat ik aus offenem Herzen de waarheid zeg. Bepaald een boerejongen ben je niet, dat zou een te krasse expressie zijn, maar er zijn eenige vrij sterke acheminements tot het boerejongenschap in je te bespeuren. Anna Pieters is je redding. Zij is een edel of laat me liever zeggen een hoog meisje. In je verbintenis met haar zul je je onafhankelijkheid naar alle waarschijnlijkheid eenigszins verliezen; na je huwelijk kom je heelemaal onder de plak, maar dat is juist het beste wat je kunt verlangen; zonder dat kwam er nooit iets van je terecht. (Weet je, dat ze twee jaar ouder is?). Je opdracht om voor je op te treden bij papa vereert me ten zeerste. Ik zal mijn uiterste best er voor doen en ik denk wel, dat het niet heelemaal mis zal zijn. Maar zoo'n ‘mooie’ brief schrijven aan papa, och.... dat is er weer net een van jou! Daarmee zou ik eenvoudig alles bederven. Neen. Ik zal iets anders doen. Precies 2½ maal vierentwintig uren na 't verzenden van deze (die exprès aan je wordt besteld) zend ik een telegram aan papa, een telegram à cheval, een telegram á bout portant. - Jij zelf moet vóór die tijd alles opbiechten en daarbij een onverzettelijk ferme houding aannemen. Wees moedig! Denk aan de heldhaftige rooftocht van onzen voorvader Hadebrand van Mierix in 1453! Bellinzona is verrukkelijk. De zonsopgang vanmorgen was unique, aan één kant licht licht rose, dat langzaam overging in gloeiend rood, aan de andere kant allerlei tinten tusschen fijn lila | |
[pagina 693]
| |
en staalblauw. Het was innig voornaam en hoog-mooi - haast het meest exquise van conceptie en toon, dat ik ooit zag of beleefde - haast het meest, want de vogel van Anna Pieters gaat er nog boven. (Die vogel reist overal met me mee, ik kan niet van hem scheiden.) De natuur zal zich, naar mijn overtuiging, haar leven lang de haren uit het hoofd trekken van spijt, omdat die vogel niet door haar zelf, maar door haar schepsel Anna Pieters werd geschapen. Met hartelijkste groeten en de beste wenschen, je innig deelnemende zuster Bertha.
P.S. Vóór je met papa gaat spreken, moet je een paar uren goed slapen, des noods door een middeltje, maar liefst alleen par effort suprême de volonté (la veille d'Austerlitz!). | |
XXI.Telegram. (aangeboden te Torre del Cavallone, Italië.)
Jonkheer van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, La Haye, Hollande.
Ta fille, Bertha van Mierix, déclare et jure par la présente quela personne d'Anna Pieters, roturière de naissance, est née châtelaine de caractère, baronne de goût, comtesse d'élégance, marquise d'esprit, duchesse de point d'honneur et prinsesse royale de coeur. | |
[pagina 694]
| |
persoonlijk te spreken. Ik zal daartoe morgen te Amsterdam zijn. Naar ik meen vernomen te hebben, pleegt U na drie uren tehuis te zijn, waarom ik mij veroorloven zal, mij ongeveer kwartier over drieën bij UEd. aan te melden. Met alle achting heb ik de eer te zijn, UEd. Dr., Mr. H.M.F. van Mierix. 's-Gravenhage. | |
XXIII.Den HoogWelGeb. Heere, den WelEd.Gestr. Heere, den Heere Jhr. Mr. H.M.F. van Mierix.
Amsterdam, 15 Juli 1904.
Zeer geachte Heer.
Het is mezelf in 't geheel niet aangenaam, U dit te moeten schrijven en U in dit briefje, dat U door mijn kamerverhuurster wordt in handen gegeven, te moeten laten weten, dat ik geen gelegenheid, of oprechter gezegd: geen opgewektheid heb Uw bezoek te ontvangen. Ik heb Uw schrijven pas vanmorgen gekregen en kon dus niet meer daarop antwoorden. Ik hoop, dat U mijn misschien onbeleefd gedrag zal willen vergeven. Maar werkelijk, het lijkt mij al te pénible, moeielijk en verdrietig. Ik weet wat U mij komt zeggen; in zoover is dus Uw bezoek onnoodig. U komt mij zeggen, dat ik afstand moet doen van het vooruitzicht op een vertrouwelijke verhouding met mijnheer Uw zoon. U komt mij zeggen, dat zijn plaats in de wereld, ook in de financiëele wereld, een te hooge, een voor mij onbereikbare is; mocht Uw zoon zelf hier anders over denken dan U, dan zal U misschien in staat zijn dit andere denken eenvoudig te verklaren als een gevolg van kunsten of streken of zoo iets van mij. U stelt het zich, zou ik denken, zóó voor, dat ik heel heel gaarne de hoogte in zou, en dat ik daarvoor misschien ook heel wat zou overhebben ook! Maar laat me U dan zeggen: neen. U heeft dat mis. Of ik ja of neen iets wat ernstig en blijvend is voor Uw zoon voel, is een vraag, die hier niet bij te pas komt; U zal, geloof ik, wel zóó redelijk zijn om toe te geven, dat ik die vraag | |
[pagina 695]
| |
niet aan U hoef te beantwoorden, omdat het U eenvoudig niet aangaat. Maar wat U eigenlijk van mij komt eischen, dat wil ik U zonder dat het mondeling gebeurt beloven. Dat is n.l. dit, dat, àls Uw zoon intimiteit mocht zoeken, ik daaraan dan niet zal toegeven. Ik doe dit niet onder pressie van UEd., maar vrij en ongedwongen, omdat ik zulk een toenadering tegen de wil van zijn naaste betrekkingen in 't geheel niet zou kunnen wenschen. Met beleefdste groeten blijf ik Uw Dienaresse, A. Pieters. | |
XXIV.(Mr. H.M.F. van Mierix aan A. Pieters.)
Den Haag, juli 1904.
Zeer geachte Mejuffrouw.
Nadat me eergisteren op eigenaardige wijze de toegang tot U werd ontzegd, voel ik mij gedrongen U te schrijven. Ik moet beginnen met te zeggen, dat ik het bezwaar bij U bestaande tegen het ontvangen van mijn bezoek na 't lezen van Uw brief ten volle begrijp. Maar hier moet ik bijvoegen iets anders, n.l. dat U zich de aanleiding tot mijn bezoek, ik kan U dit op mijn woord van edelman eerlijk verzekeren, verkeerd voorstelde. Ik kwam n.l. niet om U eenigerlei verwijten te maken of eenigerlei beloften van U te vergen. Maar zie wat het geval is. Mijn zoon Cornelis heeft mij voor eenige dagen plotseling bekend, dat hij U liefhad en dat het zijn vast voornemen was zich op dit punt onverzettelijk te blijven toonen. Welnu, mejuffrouw, ik wist van U niets. Ik wist slechts dat U den naam draagt van Pieters, een naam, die, U zal het mij toegeven, aan mij hoegenaamd niets omtrent Uw afkomst kan zeggen. Verder zal U waarschijnlijk ook kunnen begrijpen, dat na de pertinente verzekering van mijn zoon ik als vader het recht had mij de vraag te stellen in welke kringen, 'tzij men dit woord in financiëel-maatschappelijken of in een anderen zin wil opvatten, in welke kringen de jongedame in kwestie tot dusver | |
[pagina 696]
| |
heeft verkeerd, en of die kringen al dan niet eene toenadering tot eene familie als de onze als iets gewenschts kunnen doen voorkomen. Dit nu alles onbekend zijnde (U zal dunkt me in dit geval kunnen verontschuldigen, dat ik geheel onbewimpeld mij tegenover U uit), dit alles onbekend zijnde, wilde ik mij persoonlijk door zien en hooren overtuigen, wie Uzelf, geheel afgezien van de kringen, waarin U verkeert of verkeerd heeft, wie Uzelfis. Ik had mij voorgesteld, dat een gesprek met U hiertoe de beste gelegenheid zou opleveren, maar ik moet helaas erkennen, dat ik in de wijze, waarop ik tegenover U optrad, niet fijn genoeg schijn te hebben gevoeld, en dat de voor mij, ik zal het niet ontkennen, eenigszins verbluffende terugwijzing aan de deur door een tamelijk slordig gekleede persoon, dat die terugwijzing bij toepassing van een fijner (meer vrouwelijk) inzicht (ik denk hier onwillekeurig aan de soort van werk, die U bezighoudt) had kunnen worden vermeden. Zie eens, Mejuffrouw Pieters, een van mijn voornaamste wenschen in een zaak als deze, is: dat, als mijn zoon eene verbintenis aangaat, dit zal zijn met een meisje, dat, 'tzij dan van adel of niet van adel, 'tzij met of zonder fortuin, in haar wezen edel en fier is, zooals men dat van de vrouw van een edelman mag verwachten. Op dit oogenblik heb ik, volgens Uw beschikking, nog niet het voorrecht gehad U te zien of te hooren spreken, maar toch weet ik nu van U iets, dat ik eergisteren nog niet wist - dit iets is dit, dat U fierheid bezit, en dat U aan de eischen van die fierheid des noods Uw welbegrepen materiëele en andere belangen zou willen ten offer brengen. Dit feit geeft U als onbekende voorloopig eenig recht op sympathie van mijne zijde. Het is helaas eene waarheid, dat in onze dagen zelfs in adellijke familiën de fierheid vaak tevergeefs wordt gezocht. Ik nu ben van Uwe woning heengegaan vrij gevoelig gekrenkt, maar niet zonder eenigen eerbied voor Uw karakter te hebben opgevat. Mijn eigen jongste zuster, helaas vrij jeugdig gestorven, zou in Uw geval gehandeld hebben juist zooals U. Daarentegen weet ik (helaas!) meer dan eene adellijke dame te noemen, die niet ongeneigd bleek hare fierheid weg te werpen voor de bereiking van het eene of andere materiëele belang. Om volkomen eerlijk te zijn, wil ik hier nog bijvoegen iets, wat ik aanvankelijk niet van plan was te openbaren, n.l. dat mijne | |
[pagina 697]
| |
dochter Bertha, die zich op het oogenblik op reis in het buitenland bevindt, mij dezer dagen op eene zeer ondubbelzinnige wijze liet weten, dat zij U in buitengewone mate hoogacht en eert. Ziehier voorloopig alles wat ik U heb mede te deelen. Met oprechte hoogachting blijf ik, Geachte Mejuffrouw, Uw Dw., H.M.F. van Mierix. | |
XXV.(A. Pieters aan Mr. H.M.F. van Mierix.)
Amsterdam, Juli 1904.
Voor Uw laatste brief kan ik U wezenlijk heel oprecht bedanken. Ik voel dat alles heel goed met U mee. Mocht U het na alles nog altijd van belang vinden mij te zien en met mij te spreken, dan zal ik U nu heel gaarne ontvangen. Na drie uur zal U mij elken werkdag geregeld thuis vinden. Met volkomene hoogachting, Uw Dienaresse, A. Pieters. | |
XXVI.Den HoogWelGeb. Heere C.P. van Mierix, Leidschestraat 212 (boven Bondaal), Amsterdam. Waarde Zoon.
Na hetgeen in de vorige week gebeurd is, na de voor U natuurlijk zeer pijnlijke woorden, die toen zijn gevallen, en die reden waren, dat gij plotseling naar Amsterdam vertrokt, kan ik niet nalaten U te schrijven, om U te verzekeren van mijne oprechte genegenheid en mijn wensch om voor zoover eenigszins mogelijk Uw geluk te bevorderen. Eén ding blijft als een vaste muur staan, n.l. dat wat ik U in 't algemeen te verstaan gaf. (Gij kent mijn karakter te goed om niet te weten, dat het nooit mijn gewoonte was in principiëele aangelegenheden van een eenmaal genomen | |
[pagina 698]
| |
besluit afstand te doen.) Ik zeide en meende, dat ik nooit mijne toestemming zou geven tot eene verbintenis van U met een meisje, dat niet in onze kringen paste, en dit gezegde handhaaf ik met den meest mogelijken klem. De vraag ter beslissing is alleen deze of dit al dan niet op Mejuffrouw Pieters van toepassing is. Op dat tijdstip nu wist ik van haar niets en kon dus toen niet anders dan Uw gedrag afkeuren zonder voorbehoud. Thans echter heb ik zoowel schriftelijk als mondeling met de jongedame in kwestie kennis gemaakt. Ofschoon nu van eene verandering of intrekking van het eens gezegde volgens mijne U bekende gewoonte geen sprake kan zijn (wat ik afkeurde en blijf afkeuren is dat gij zonder eenige voorkennis Uwer familie besloot tot eene verbintenis met eene jongedame, die gij zelf ook slechts van ééne zijde had leeren kennen) wil ik mijne uiting thans alleen in gewijzigden vorm, n.l. met erkenning van verzachtende omstandigheden te Uwen gunste herhalen. Misschien kom ik a.s. Dinsdag tegen 8 u. 's av. even bij U op Uw kamer (ik moet n.l. nog eens te Amsterdam zijn). Met de oprechtste wenschen voor uw geluk, Uw liefhebbende vader. | |
XXVII.(C.P. van Mierix aan A. Pieters.)
Amsterdam, 2 Augustus 1904.
Lieve Anna.
Je zult me waarschijnlijk nu weer toestaan je te schrijven, want, hoewel mijn vader zich niet direkt uitlaat, zou ik toch zeggen, dat hij van plan is zijn verzet tegen onze verbintenis langzaam maar zeker op te geven. Hij is laatst even op mijn kamer geweest, nadat hij me eerst (in verzoenenden geest) geschreven had. Hij heeft naar zijn zeggen schriftelijk en mondeling met je kennis gemaakt, maar omtrent de bijzonderheden kon ik niets uit hem wijs worden. Toen ik over jou wou gaan spreken, kwam er iets vreemds in zijn oogen, hij bromde half verstaanbaar iets van ‘verzachtende omstandigheden’ en begon toen in eens over de boomen in het Vondelpark. | |
[pagina 699]
| |
Zou je me zelf dus omtrent die schriftelijke en mondelinge kennismaking iets naders willen vertellen? Ik ben geheel blijde verwachting. Je lief hebbende Cornelis.
P.S. Zou ik je niet weer even mogen zien? | |
XXVIII.(A. Pieters aan C.P. van Mierix.) Lieve Cornelis. Dat je me schrijft is nu niet meer verboden, ja, dat heb je goed geraden. En waarom? Omdat ik nu zelf al de zekerheid heb, dat je papa voor onze zaak is gewonnen; me opzoeken mag je voorloopig nog niet, denk daaraan, zoo ver is 't nog niet. Wat de schriftelijke kennismaking met mijnheer Uw vader betreft, kan ik je nieuwsgierigheid volkomen bevredigen, doordat ik je hierbij ingesloten toezend zijn twee brieven en afschriften van de mijne. En de mondelinge - daarover zal ik je later alles vertellen. Voorloopig schrijf ik je alleen dit: maar heel zelden in mijn leven, in 't geheel zoo wat een keer of vijf, zes, ben ik in aanraking gekomen met menschen, die van adel zijn. Nu weet ik niet, of het toevallig is, maar al die menschen maakten op mij den indruk dat ze niet dat kleinzielige en peuterige hadden, zooals heel veel andere menschen. Dat idee kwam bij de kennismaking met je vader weer duidelijk bij me op. Alleen in het begin van de ontmoeting en ook weer in een ander opzicht aan het einde waren eenigszins pénibele oogenblikken voor mij te doorleven - ik wil je dat alles liever mondeling meedeelen. Met hartelijke groeten, Je liefhebbende Anna.
P.S. Mijn eerste voorwaarde is vervuld - nu de tweede. | |
[pagina 700]
| |
XXIX.24 Augustus 1904. Anna Pieters Jhr. Cornelis Pieter van Mierix Litt. Docts. (Vier maanden later.) | |
XXX.Den WelEd.Geb. Heere Litt. Docts. C.P. van Mierix, Laan Copes van Cattenburch, 's-Gravenhage.
Amsterdam, Oudejaarsavond 1904. Waarde jonge vriend.
Hiernevens zend ik U na zorgvuldige lezing en overweging terug het manuskript van Uw concept-dissertatie over: De invloed der werken van Immanuel Kant op 1o. den vooruitgang der beschaving en 2o. verschillende takken van wetenschap, dat mij door U ter beoordeeling werd voorgelegd. Tijdens onzen veeljarigen omgang is het, naar ik hoop, Uwe overtuiging geworden, dat ik niet alleen Uw leermeester ben, maar tegelijk ook Uw oudere vriend. Ik behoef U dus niet te verzekeren, dat niets mij liever zou zijn dan U een volkomen gunstig oordeel over dit Uw werk te kunnen mededeelen. Tot mijn spijt is juist het omgekeerde het geval. Tot eene zelfs zeer oppervlakkige kenschetsing van den invloed, dien Kant's verschillende werken op den vooruitgang van beschavingsstaat en wetenschappen hebben gehad (daargelaten de vraag of het eigenlijk wel mogelijk is dezen invloed als een in absoluto definieerbaar iets, buiten verband met Cartesius of Spinoza enz. te beschouwen en te behandelen) behoort om te beginnen zeer veel meer dan dat waarmee U in deze concept-dissertatie komt aandragen. Hierbij voegt zich echter nog dit, dat U van sommige der voor- | |
[pagina 701]
| |
naamste werken van Kant eenvoudig niet den cardo quaestionis heeft begrepen, terwijl U over eenige andere nu en dan iets zegt, dat nu ja nog alaardig mag heeten, maar dan ook niet meer dan dat. Wat Uwe conclusiën betreft, is het mijne meening, dat daarin zeer stellig vernuft en smaak niet valt te miskennen, maar dat toch over 't algemeen de wetenschappelijke grondigheid en de breede volledigheid hier met smart worden gemist. Het best geslaagd schijnen mij over 't geheel genomen die gedeelten, die van het eigenlijke onderwerp zeer ver liggen. Er is b.v. één prachtige bladzijde over artistieke opvatting in naaldwerken, die ik een verheven gedicht in proza zou willen noemen, maar eilieve - wat heeft dit te maken met de wijsbegeerte van Kant? Schrijf mijn ongunstig oordeel niet toe, bid ik U, aan mijn vermeend ‘Hegelianisme’, waarop gij in Uw laatste schrijven zinspeeldet. Dat ik geen Hegeliaan ben, wordt naar ik meen door de voornaamste binnen- en buitenlandsche beoordeelaars van mijne werken wel toegegeven. Alleen in sommige opzichten wordt door mij het inzicht van Hegel gedeeld. Indien gij de onbewimpelde uiting van dit oordeel over Uw werk aan andere dan de meest vriendschappelijke beweegredenen mocht toeschrijven, zoude mij dit in hooge mate verdrieten. Om eiken schijn van partijdigheid te vermijden, heb ik de vrijheid genomen Uw handschrift zonder eenig commentaar mijnerzijds aan collega Sijbrandtsz te Utrecht ter beoordeeling toe te zenden, maar deze bleek ten eenen male mijne zienswijze te deelen, en scheen zelfs het geheele werk als niet ernstig bedoeld te beschouwen, daar hij mij antwoordde met eene geestige persiflage, die ik U niet zal toezenden, om U niet onnoodig te grieven. Zooals gij zeer goed weet, houd ik U geenszins voor een stumper; ware dat het geval, dan zou ik misschien eene poging doen om Uw werk door het voorstellen van zeer veel veranderingen en verbeteringen tot iets eenigszins dragelijks omgewerkt te krijgen; maar nu ik U integendeel voor een zeer begaafd en talentrijk student houd, kan ik niet berusten bij de gedachte, dat gij pro-moveeren zoudt op een (euphémistisch gesproken) zoo hoogst middelmatig werk als ik U hierbij terugzend. Naar ik hoop en vertrouw, zult gij binnen eenigen tijd met eene | |
[pagina 702]
| |
dissertatie over een geheel ander onderwerp op eene Uwer waardige wijze Uwe sporen in de wetenschap verdienen. Met een hartelijken handdruk en groeten aan uwen Vader (dien ik na onzen gezamenlijken akademietijd zoo weinig ontmoette), blijf ik steeds uw vriend Professor Van Staveren.
P.S. Hiernevens een afdrukje van een artikeltje over: Kant's begrippen in de toepassing, dat door mij indertijd in De Gids werd geplaatst en waarvan 't mij eenigszins bevreemdde, dat gij 't niet scheent te hebben gelezen. (Zestien maanden later.) | |
XXXI.(Bericht uit het Algemeene Nieuwsblad van 2 Mei 1906.)
Dat een akademisch proefschrift niet alleen in vollen ernst verkoopbaar blijkt, maar zelfs binnen twee maanden een tweede uitgave beleeft, is zeker geen alledaagsch verschijnsel. Het doet zich echter voor met de dissertatie, waarmede Jhr. C.P. van Mierix, zoon van ZEx. den benoemden Minister van Justitie, het tegenwoordige Kamerlid, in Februari aan de Universiteit te Amsterdam cum laude promoveerde. Het tamelijk lijvige boekdeel, door de firma Gijsberti te 's-Gravenhage op een ongeëvenaard smaakvolle en artistieke wijze in kalfsleeren prachtband uitgegeven, is getiteld: De textiele kunsten in de voornaamste landen van Europa sedert de vroege middeneeuwen tot onze dagen, geschetst in hunnen invloed op algemeenen beschavingstoestand, kunst en literatuur, met een bijvoegsel over de vroegste kantwerken uit het begin der zestiende eeuw. Aan het werk, dat op zich zelf hoogst belangwekkend is, wordt nog een zeer eigenaardige aantrekkelijkheid bijgezet door de talrijke keurige afbeeldingen, die het werk zijn van de in den laatsten tijd zoo bekend geworden naaldkunstenares Anna Pieters, verloofde van den schrijver, die, naar we hoorden fluisteren, ook aan het werk zelf in meer dan één opzicht aandeel heeft gehad. | |
[pagina 703]
| |
XXXII.(Prof, van Staveren aan C.P. van Mierix.)
Amsterdam, 4 Juni 1906.
Eenige maanden na Uw zoo uitstekend geslaagde promotie, waarmee ik U en Uw vader gelukwenschte, is 't me een behoefte U nog eenige hartelijke woorden te doen toekomen. Ge zult nu wel toegeven, dat ik gelijk had, toen ik U uw eerste ontwerpdissertatie met een weinig waardeerend advies terugzond en den wensch uitsprak, dat ge een geheel ander onderwerp zoudt kiezen. Uw succes is waarlijk zeldzaam groot. Letterlijk van alle zijden hoor ik Uw proefschrift roemen. Na al het gebeurde schijnt het U misschien in mij nog al inconsequent indien ik U toeroep: Vergeet in Uw verdere studiën de filozofie niet. Blijf er altijd een deel van Uw tijd aan besteden! Ik meen dit werkelijk ernstig. Van het hout, waaruit men echte wijsgeerige schrijvers snijdt, zijt gij naar mijn vaste overtuiging niet. Gij laat U daarvoor te veel door Uw gevoel meesleepen en luistert ook te veel naar Uw artistieke inspiratiën. Het lezen en bestudeeren van de beste philosophische geschriften (ik meen zoo nu en dan tusschen het andere door) zal naar mijn stellige verwachting U bij al Uw andere studiën voorlichten en bovendien zal (wat nog veel meer beteekent) dezelfde studie Uw geheele zieleleven verhelderen en veredelen. Schrijf mij eens geheel onomwonden Uw eigen denkwijze hieromtrent en ontvang nog eens een recht hartelijken handdruk
van uw vriend den ouden brompot, Professor Van Staveren. | |
[pagina 704]
| |
worden erkend en gewaardeerd. Ik wil U gaarne bekennen, dat ik indertijd op U nogal boos was, toen U dat prachtige ‘standaardwerk’ van mij over Kant zoo smadelijk terugwees. Maar ik geloof nu zeker, dat U gelijk had en dat ik U dankbaar moet zijn voor Uw onomwonden oordeelvelling over dat werk. Uw raad, om van tijd tot tijd nog (als discipel en niet als magister) aan de filozofie wat te blijven doen, wil ik zeer gaarne opvolgen. (Ook zonder Uw raad zou ik dit waarschijnlijk gedaan hebben.) In mijn eerste studiejaren dweepte ik met de philosophie als het hoogste wat de mensch kon hebben. Ik had de overtuiging, dat als mij maar het volkomen inzicht in de werken van Kant, Spinoza, Hegel enz. kon worden ingestort, ik dan volmaakt wijs en daardoor tevens volmaakt gelukkig zou zijn. Maar 'k moet U eerlijk zeggen, dat ik daar later langzamerhand heel anders over ben gaan denken. Dat het bestudeeren van filozofische werken bij al mijn andere studiën licht zal geven, moet en wil ik op Uw woord gelooven. U weet van de verschillende wetenschappen veel en ik zeer weinig. Als ik op mijn eigen inzichten alleen afging, zou ik eerder tot de conclusie komen, dat de filozofie maar op zeer weinig punten aan de wetenschappen licht kan verschaffen. Maar ik neem gaarne aan, dat dit oordeel uit mijn zooveel geringere kennis voortvloeit. Het kan daarom niet bij me opkomen U op dit punt te willen tegenspreken. Op een ander punt zou ik misschien wel (al is 't ook schroomvallig) een oordeel, dat van het Uwe afwijkt, durven uitspreken. U voorspelt me, dat de filozofie mijn zieleleven zal kunnen verlichten en veredelen. Omdat U mij speciaal verzoekt onomwonden mijn denkwijze uit te spreken, moet ik zeggen, dat ik goede redenen meen te hebben om in dit opzicht niet van Uw meening en zelfs van een geheel tegenovergestelde meening te zijn. Terwijl ik aan mijn eerste dissertatie werkte, had ik met de jongedame, die nu weldra mijn vrouw zal zijn, en nog twee andere personen een soort van quasi-filozofisch clubje opgericht. Ik had daar bepaald zeer veel pleizier in, omdat zoowel mijn aanstaande als de twee anderen telkens zeer aardige origineele opmerkingen maakten, die mij prikkelden tot het vinden van | |
[pagina 705]
| |
tegenopmerkingen enz. Maar zeer merkwaardig was het, dat, hoe meer wij beiden elkander leerden kennen en hoe meer we elkaar lief kregen, zooveel minder ons de filozofische gesprekken konden bevredigen. Door allerlei listen trachtten we de twee anderen weg te krijgen en als we dan alleen waren, spraken we over allerlei, maar nooit over filozofische kwesties, dat kan ik U op mijn woord verzekeren. Het schijnt me nu zelfs belachelijk, dat we het in zulk een verhouding daarover gehad zouden hebben. En nu, nu ons huwelijk op handen is, nu zijn er weer een geheel andere soort van onderwerpen aan de orde dan toen. Dit zijn namelijk tal van praktische zaken. Maar ook deze andere zaken hebben weer vast en stellig met de filozofie van Kant of wie dan ookk niet het minste te maken. Mijn conclusie is deze, dat naar mijn idée de filozofie voor de eenzijdige ontwikkeling van het koel-redeneerend denken zeker groot nut heeft en altijd zal hebben, maar dat ze voor het eigenlijke zieleleven en ook voor het gewone dagelijksche gedoe, waarvan ons heele bestaan nu eenmaal vol is, als absoluut waardeloos mag worden beschouwd. Met zeer vriendschappelijke gezindheid, blijf ik, Waarde Professor, Uw toegenegene Cornelis van Mierix. (Twee maanden later.) | |
XXXIV.Mejuffrouw Anna Pieters H.Ed. Adres: Mevr. Wed. Pieters-Boomsma, Middelburg.
Arnhem, 5 Augustus 1906. Liefste Annie.
Ik heb de laatste twee dagen onmogelijk kunnen schrijven. Ik voel me zielsgelukkig, maar 't is wanhopig druk met al die dingen. Uit Middelburg heb ik nu (jij niet?) het bericht ontvangen, dat de Heeren nu over onze stukken geheel tevreden zijn, zoodat we Donderdag o.e. week kunnen trouwen. Maar hier met het huis enz. is er nog een zee van dingen te doen. 't Is een | |
[pagina 706]
| |
genotvolle roezemoes, maar een roezemoes is het. - En dan nog onze huwelijksreis, daar heb ik nog heelemaal niet aan kunnen denken. Ik heb nog niet die blasseste Ahnung naar welke van de vier windstreken we over veertien dagen zullen trekken. Als jij iets weet, schrijf het me dan gauw, want mijn hoofd loopt als een tol. In vliegende haast met maar 999 kussen, omdat ik voor de duizendste geen tijd heb, je eeuwig-eenige Cornelis. | |
XXXV.Den HoogWelGeb. Heere, den ZeerGel. Heere Jhr. Dr. C.P. van Mierix, Hôtel du Soleil, Arnhem.
Middelburg, 6 Augustus 1906.
Liefste Korrie.
Ik heb wel gedacht: waarom schrijft hij niet, maar ongerust ben ik niet geweest. Ik begreep wel, dat je geen tijd hebben moest. Ik heb hier ook niet stil gezeten en een menigte brieven en briefjes geschreven. Het bericht van hier over die stukken heb ik eerst hier gekregen, vóór je brief. Ik heb toen werk gemaakt, dat het naar Arnhem werd opgezonden. Pas met al die drukte vooral op voor je gezondheid, overspan je niet en loop 's avonds niet meer met je hoed onder je arm; het is wel Augustus, maar er waait 's avonds toch licht een al te koele wind. - Verbeel je, dat je nu eens kou vatte! Wat de huwelijksreis betreft, hoef je je heelemaal niet meer te plagen, want dat heeft je Annie eergisteren al heel alleen gevonden en uitgemaakt. Ik zal je dadelijk vertellen, waar we naartoe gaan. Eenige geleerdheid was er voor noodig, maar die heb ik niet uit mezelf, dat zal ik zelfs maar niet probeeren je wijs te maken; ik heb 't eenvoudig.... overgeschreven uit Vivat's Encyclopédie, deel 6, letter K. Enfin. Weet jij nog niet waar we heen gaan, waar we bepaald naar toe moeten, al zou de onderste steen boven raken? - | |
[pagina 707]
| |
Niet? - Nu. Ik weet het dan wél. Wil ik het je zeggen, mijn Korrie? Goed dan, we moeten naar Koningsbergen in Pruisen. Ik zeg dat zoo in 't Hollandsch, maar ik bedoel 't natuurlijk in 't Poolsch: Krolewiec, dat vat je. Koningsbergen of Krolewiec is, ventje, de hoofdstad van de provincie Oost-Pruisen en tegelijk (hoe toevallig!) ook de hoofdstad van het regeeringsdistrikt Koningsbergen, en heeft de titel ‘Koninklijke pruisische hoofden residentiestad’; het ligt (zooals je je natuurlijk net zoo goed als ik herinnert) onder 54°43′ N.B. en 20°30′ O.L. van Greenwich aan de.... (ik wed, dat je 't weer niet weet!) aan de Pregel, enz. enz. De rest is even interessant, maar ik onderstel 't als bekend. - Maar nu word je misschien erg boos en vraagt, wat we dan in Koningsbergen moeten zien of genieten? Dat zal ik je zeggen, domme jongen. In Koningsbergen staat een bronzen standbeeld van een man, aan wie wij alles, alles te danken hebben. Wie die man was? Nee maar.... nu maak je 't me waarlijk al te bont. - Gauw in de hoek, want je kent heelemaal niet je les. Ik zal 't je zeggen als je 't goed onthoudt.... Immanuel Kant, de Duitsche wijsgeer, werd geboren de 22ste (jij dacht van de 23ste domoor! er komt nooit iets van je terecht!) de 22ste April 1724 te Koningsbergen als zoon van een zadelmaker; hij studeerde sedert 1740 aldaar in de theologie, enz. enz..... Ik weet nog veel meer, maar ik wil je er niet mee vermoeien. Immanuel Kant, lieve Korrie, is de man, aan wie wij eenvoudig alles, alles, alles te danken hebben, zonder wie we niets, niets, niets zouden zijn, en dat zal ik je bewijzen op zoo'n duidelijke manier, dat de drie professoren Van Staveren, Sybrandtz en Bolland er met hun allen niets tegen zouden kunnen zeggen. Het bewijs is dit. Als Immanuel Kant er niet geweest was, als hij niet de Kritik der reinen Vernunft en al die andere boeken, waarvan ik geen zier en geen jota begrijp, geschreven had, dan zou mijn advertentie niet dubbelzinnig geweest zijn, dan zou jij dus op die advertentie niet geschreven hebben en.... wij zouden in 't groote Amsterdam nooit iets van elkander hebben gemerkt. Dus, ventje, aanstaande Donderdag over een week gaan wij met zijn beidjes per doorgaande wagen, als er een is, direkt door naar Koningsbergen en, als we daar aangekomen zijn, leggen we een prachtige krans neer op het voetstuk van het bronzen stand- | |
[pagina 708]
| |
beeld van Kant, een heel prachtige krans, zooals hij er in zijn leven misschien nooit een gezien heeft. Dag, vent. Ga nu zoet naar bedje, want je kunt niet meer van de slaap, dat kan ik van hier aan je zien. Je zielsbeminde en beminnende Annie. | |
XXXVI.HoogEedelGebooren Jonker Van Mierix, te Schraven Haagen of elders.
Staande Uwen Kamer te huur en bij Uwen Juvrouw derzelver oorzaak bevragende, was ik zoo vriendelijk te invermeeren als dat Uw Allerhoogste geprommeveert zijnde en wel dra verder tot den echte Staat te worden Verheeven, om reeden ik door Uw Hoog Edel Gebooren wel gephelicytheerd en mij tevens dringend raccommodeerende voor den verkoop van allen jassen, broeken, schoenen en etzéthera, als welke niet met Uw Hoog Edele in den Echte Staat zullen treeden en hierbij alsmede voor de zich Uwer wel herinnerende Kanten bij dezen vreugdenvollen Geleegendheid door mij zal worden gebooden den somma van vier gulden vijfentachentig cents.
Uw ZeerHoogEdelachtbaren Dienaar, Mozes Eitjesman, Jonas Daniel Meyerplein 32. | |
XXXVII.(Bericht uit het Algemeen Nieuwsblad van 25 Augustus 1906.)
De ‘Königsberger Nachrichten’ vermeldt: ‘Wie hedenmorgen vroeg opgestaan was, heeft bij het Kantstandbeeld een niet alledaagsch tafereel kunnen aanschouwen. Een jeugdig paartje, kennelijk jonggehuwden, door hun eigenaardig dialekt als Hollanders kenbaar, in eenvoudig doch smaakvol reiskostuum, kwam de ... erstrasse uit om op het bronzen voetstuk van het beeld des grooten wijsgeers een reusachtige krans neer te leggen van donker loover met helderkleurige orchideeën en andere | |
[pagina 709]
| |
bloemen doorweven. (Stadsbestuur en politie hadden tot dit huldebetoon toestemming gegeven, onder voorwaarde, dat het vóór zes uur 's morgens plaats vond en niet te voren was aangekondigd.) De grootere Kant-vriend en Kant-kenner was blijkbaar .... het bevallige vrouwtje, dat eigenhandig en met zeer kennelijke ontroering den krans uit de armen van den begeleidenden Dienstmann overnam en aan de voeten van den grooten Koningsberger neerlei. De jongeman scheen de plechtigheid meer van een humoristisch standpunt te bekijken, ten minste hij lachte herhaaldelijk en wreef zich de handen.’ | |
XXXVIII.Herrn Professor Van Staveren, Amsterdam, Holland.
Rönne op Bornholm, September 1906.
Waarde Professor Van Staveren.
We hebben gisteren aan U gedacht, aan U en aan Uw geliefkoosde wijsbegeerte - wij, een jong en gelukkig paartje op de huwelijksreis. Het was een verrukkelijke heldere nacht met tintelenden sterrenhemel. Met een groote roeivlet hadden we ons op de door geen enkel windje bewogen Oostzeespiegel gewaagd. Men verzekerde ons, dat er bij die barometerstand en dat tij in 't geheel geen gevaar was en toen kregen we er zoo'n lust in, dat we ons niet konden houden. We roeiden met volle kracht een heel eind in zee, ik als oud-bestuurslid van Nereus aan de riemen, mijn vrouwtje aan 't roer. Er was geen maan, maar alle sterren spiegelden helder in het effen watervlak. In de verte zagen we nu en dan een zwart schaduwbeeld voorbijglijden van een schip of een boot. Overigens was alles onbewegelijk stil. We hoorden niets dan het klotsen van onze eigen riemen in het water. We zaten tegenover elkaar, we stuurden steeds verder van 't land af en ik roeide gestadig door. De zeelucht was heerlijk frisch en wij beiden kwamen langzamerhand in een zeer eigenaardige stemming. Het was me, en mijn vrouwtje verklaarde later hetzelfde omtrent haarzelve, het was ons of het | |
[pagina 710]
| |
gewone alledaagsche leven voor een oogenblik geheel van ons was weggenomen en in 't geheel niet bestond. Opeens klonk er, ik weet niet hoe, een denkbeeldige stem in mijn oor: ‘der Sternenhimmel über uns und das Sittengesetz in uns’, het mooie gevleugelde woord van Kant, waarin hij de twee zaken opnoemt, die hij nooit zonder bewondering kon beschouwen. Mijn geest werd ongewoon helder, mijn gedachten liepen snel en tal van zaken, die ik lang vergeten meende te hebben, schoten me plotseling met haast verblindende klaarheid te binnen. Ook datgene, wat eens door mij op lessen of colleges gehoord of in boeken gelezen was, begon opeens tot me te spreken als iets heel gewoons en natuurlijks, dat ik zelf des noods wel alleen had kunnen vinden. Duidelijk zag ik vóór me de bekende lokalen, waar ik mijn geest had geoefend - ik zag Uw college-lokaal in dat keldergewelf met die pilaren en die gezellige kolomkachel - en ik zag ook het kamertje achter de aptheek in de Marnixstraat, waar wij beiden, mijn vrouwtje en ik, indertijd getracht hadden met elkander te filozofeeren. Ik zei het tegen haar en dat ik dat kamertje vóór me zag, ook zij stelde zich dadelijk die filozofische namiddagen voor, even helder als ik zelf. Toen begonnen we geheel ongedwongen sommige van die kwesties, waar we 't in die dagen maar half in ernst over gehad hadden, op te halen en.... tot onze eigen verbazing was het mijn vrouwtje even goed als mij mogelijk om in dit eigenaardige oogenblik de zuivere abstractie te vatten en te volgen. We roeiden zeer langzaam voort zonder naar onze riemen te zien, de blikken opwaarts gericht. Het bleek ons, dat we beiden voor ditmaal zoolang als het duurde werkelijke ongeveinsde belangstelling koesterden voor dat subtiele ontastbare iets, dat door de menschengeest getrokken wordt uit een levend woord zooals de honing door de bij uit de levende bloem.... het begrip. We voelden onzen geest sterk tot denken scherp en diep.... maar we voelden tevens, dat deze zeer ongewone spanning van onzen geest slechts een korte poos zou duren en dan in langen tijd niet of misschien nooit meer terugkeeren. ‘Der Sternenhimmel über uns und das Sittengesetz in uns’. De aardsche voorwerpen zijn klein en laag. Zij kunnen den sterrenhemel nergens aanraken. De plichtjes en taakjes van het dagelijksche leven zijn nietig en vluchtig. Zij | |
[pagina 711]
| |
kunnen zich niet rekken of strekken naast of tegenover de eeuwige zedewet, die zich in ons binnenste doet gelden. En wij menschen zijn nu eenmaal gedwongen om te leven te midden der aardsche voorwerpen en steeds weder onze volle belangstelling te wijden aan de tallooze plichtjes en taakjes, die het leven ons stelt. Dit feit is ontwijfelbaar zeker en onverbiddelijk noodwendig. En toch, niettegenstaande dit ontwijfelbaar zekere en onverbiddelijk noodwendige feit, durf ik nu zeggen: Komaan! Laat ons somtijds een enkel oogenblik uit het aardsche gewemel opzien naar het sterrengewelf! Laat ons somtijds een enkel oogenblik de plichtjes en taakjes loslaten om te grijpen naar een eeuwige wet en een onvergankelijke waarheid. ........................
Noot bij bldz. 4. Ofschoon de Amsterdamsche studenten niet de gewoonte hebben maskerades te houden, zal de vriendelijke lezer wel zoo goed willen zijn zich voor deze keer eens voor te stellen, dat dit wel het geval was. Wat het speciale onderwerp van deze maskerade betreft, het was in mijn sedert meer dan een jaar en portefeuille bewaarde ‘Kantlessen’ van begin af aan te vinden. Dat in dit jaar juist de Leidsche studenten zich ‘mijn maskerade’ hebben toegeëigend, vind ik natuurlijk uitermate ‘gemeen’ en ‘valsch’, maar.... het is bij slot van rekening niets anders dan een zuiver toeval, waaraan niemand schuld heeft. J.M.H. |