Groot Nederland. Jaargang 9(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 665] [p. 665] Verzen door Geerten Gossaert. I. Atlantis. Ter nagedachtenis van onzen makker Alex Gutteling. Van alle waan verzadigd, Van alle werk vermoeid, Is ons, uit zaad der aarde, Eén hemelbloem ontbloeid: De droom van 't land van vrede, Waarheen, uit 's werelds nacht, Steeds vuriger 't begeeren Van onze ellende smacht! Hoe goed om dáar te rusten Van 'slevens dubbel juk: De last van veel ontberen, De last van veel geluk.... Als nimmermeer het stralen Van 't smartelijke licht Den sluimer zal verjagen Van ons verstild gezicht! [pagina 666] [p. 666] Eéns zal ons rijper weten. Als een bekoorde kaan, De diepe sondt doorsnijden Der omgaande oceaan; Dan zal, wanneer in 't oosten De eerste morgenschijn De hemelen doet tinten Met teeder karmozijn, Ons slapeloos verlangen, Op uitkijk in het want, De weringen ontwaren Van dat beloofde land: Van alle leed ontheven, En los van elke lust, Wacht dáar ons, na dit leven, Van alle liefde rùst! [pagina 667] [p. 667] II. Melancolia. Het avendde: en om de bocht der stranden Die deinzen naar het nevelblauwe noorden Was het cyaan der wemelende waatren Met levend kant van lillend schuim geboord; In 't westen heelden violette wolken De agonie van 't falende avondzonlicht; Alleen bleef raaklings aan gekartelde' einder Eén streep doorzichtig zeegroen onverduisterd, Als aan den overoever breeder waatren De schering schittert van smaragden kust. En boven op den naakten rug der duinen Waar enkel naast 't erbarmelijke sterkruid De schamelheid der blauwe distel tierde, Daar zat ik, zag de golven gáan en komen, En immer hooger, ímmer hóoger rijzen Den vloed der golven en den vloed der nacht. Toen was 't mij als een stille stem die fluistert.... En lager langs, in 't kreupel eikenhakhout, Ter helling van het duin een klein geritsel Als van een voet die schrijdt op dorre blaren.... En 't labbren van een schuchter zuidewindje Verwonderde de windlooze atmosfeer. En éen, onzichtbaar in den scheemrende' avond Kwam toe, stond naast mij, en, terwijl zijn adem De wimpers roerde mijner roerlooze oogen Doorwarmde langzaam eene vreemde ontroering, Als van een teeder troostwoord, mij het hart.... [pagina 668] [p. 668] Maar toen ik aarzelende uit mijn gepeinzen De oogen openlook zag ik mij zelven Met groote diepe droeve kinderoogen Die angstig vráagden.... Maar ik wist niet wàt! Helaas de weemoed der verweesde uren! Hoe dikwijls in de stonden van bezinning Hertijgen wij de paden van 't verleden, En elke woning waar de weg ons langs voert Bezien wij vragend, maar van eiken dorpel Verjaagt ons 't weren van vijandige oogen. Zoo dolende door al de nachtlijke uren Genaken wij bij 't matte morgengloren De eerste woningen van 't vlek der jonkheid, En bevende onderschrijden loonre voeten Het luwe lommer van oudeeuwsche olmen, 't Beloken toepad naar 't verloren Eden Waar ons gemoed het eerst heeft liefgehad.... Maar aan de hooge veilomrankte hofpoort Verwrikken wij vergéefs verroesten klinkbout, En leggen wij het oor omzonst te luistren, En onze wanhoop balt onmachtge vuisten En klopt en klópt. Maar geen die antwoord geeft...! Dan zeggen wij in bittere erkenning Dit leven is niet als een schoon tapijtwerk, Ter strakke schering van gods eeuwigheden De inslag der omstrenglende oogenblikken; Nooit paarden heden en verleden samen, Een diepe kloof scheidt eeuwig nu en gistren, Daar is geen eenigheid der eenzame uren En geen gemeenschap tusschen hart en hart. [pagina 669] [p. 669] Zoo dikwijls. Doch wanneer de jaren vlieden Groeit langzaam in ons eene vreemde schaamte, En langs vermeden paden van herdenken Verbloeien de ontroeringen der jonkheid, Tot van 't allengerhand verbleekt verleden Níets overblijft.... Dan de verzwegen weemoed Om deze dingen, die wij níet verstaan. Vorige Volgende