| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Penelope - bij de Hagespelers.
De Kruisridder - bij de Hagespelers.
Geloof en Geboortegrond - bij het Ned. Tooneel.
De Opstandelingen - door het Opstandel. Ensemble.
Was er waarlijk iets van Fransche geestigheid in dit Engelsche blijspel van Somerset Maugham door de Hagespelers opgevoerd? In de beschouwing van het huwelijk en van het genus Man, bedoel ik, en hoe een vrouw moet trachten haar echtvriend durend te boeien, door welgerichte en goedbedoelde coquetterie en prikkelende afwisseling van gedraging.
Zoo zegt en leeraart een zachtzinnig-wijs man, die bovendien geleerd is in wiskunde en geacht wordt van de wereld en haar lagen niets te weten. De anderen protesteeren wel tegen zijn adviezen, als hoogst immoreel, doch zij zwijgen weer spoedig en doen naar zijn raad, die wijs genoeg, maar toch niet voor elk ander geval dan dit bruikbaar ware.
- Je drong je te veel op aan je man, zegt hij tot zijn dochter, en dat heeft hem allengs verwend en vervolgens verveeld. Wee van het vergoodworden, verlangde hij zelf te kunnen vergoden en werd verliefd op een coquette vrouw, die hem tyranniseerde. Laat dit geval echter zijn eigen besluit vinden, raadt verder de wereldwijze vader. Grijp niet in, trek een vroolijk gezicht en doe of de heele historie je niet schelen kan, of je de zaak niet telt.
En het dochtertje verkrijgt het over haar verliefd en bedroefd hart inderdaad zoo te doen.
De man, wien allengs ook de andere aanhankelijkheid te drukkend wordt, is eerst verbaasd, dan gegriefd door die beminlijke onverschilligheid. Maar als hij bemerkt, dat zijn vrouw alles van het heimlijk minnespel afwist, wordt hij bepaald razend van schrik en spijt en krijgen wij een inderdaad grappige scène te zien, waarin de bedriegende echtgenoot zijn bedrogen vrouw haar schaamteloos cynisme verwijt, verklarende, dat hij hier eigenlijk nog alleen de moraal vertegenwoordigt. Want hij heeft gezondigd en schaamt zich en heeft berouw. Hij weet zich een ellendeling, zeker, maar die anderen, zijn vrouw en schoon- | |
| |
ouders, zijn zij niet veel erger in hun onverschilligheid ten opzichte van het allerheiligste! En is het niet allerakeligst verbazend, als een onverwacht koud bad, te bemerken, dat de ‘verboden verhouding’ elke bekoring van heimlijkheid en gebodsovertreding reeds van den aanvang miste?
Zoo keert dan, met hangende ooren, de ondeugende echtvriend tot zijn plicht terug, om - als het naar vaders advies gaat - nooit meer een vrouw te vinden, die zich geheel en zonder achtergedachten geeft, opdat zij steeds den prikkel van het nieuwe en ongekende behoude....
Om deze en dergelijke voorstellingen en tafreelen, zou ik meenen, dat Fransche geest dit Engelsch product zeer tot zijn voordeel doordrongen had.
Of het dan overigens smaken zal, hangt geheel van regie en spel af.
Aan de Hagespelers nu is de aankleeding en regie van zulk soort stukken bijzonder toevertrouwd. Hier liggen sommige redenen van hun bestaan en succes, al laat ook het spel der afzonderlijke medewerkers vaak te wenschen. Daarom is het des te meer verheugend te kunnen constateeren, hoezeer thans ook in dit opzicht aan het stuk werd recht gedaan en hoe mevr. Enny Vrede een verrassend-bekorend talent voor zulk spel vertoonde. De echt-gemeende en bevallige coquetterie, blijheid en hartstochtelijke heftigheid, die zij te zien gaf, maakten het stuk zonnig van leven tot het einde toe. Zij wàs inderdaad met overtuiging het Engelsche vrouwtje, dat zij voorgaf te zijn, terwijl mej. Sophie Hermse, de heeren Verkade en de Groot haar voortreflijk begeleidden in het spel.
Bijzondere opmerkzaamheid verdiende nog mej. Hetty Beck voor het grappig-echt getypeerde oude dametje, dat de manie van doktersbezoeken heeft.
En overigens was alles zeer in orde bij deze opvoering, die het publiek uitermate bleek te behagen.
Voor wie zich gaarne verheugt in veelzijdig leven op dramatisch gebied, is het thans een goede tijd. De classieke oudheid, zoowel als de middeleeuwen worden een buit van jeudig-voortvarend scheppen, en het Sprookje, van alle tijdelijkheid gespeend, ontbreekt zoomin als het Historisch Drama, dat in een zeer bepaalden tijd zijn oorsprong neemt. Om van al het hedendaagsch-realistische nog niet eens te spreken.
Zoo blaast de Geest niet enkel waarheen hij wil, maar ook in welk instrument hij wil, al blaast hij soms niet hard en al is hij wel eens de geest van een ander, een dooden, dus een spookachtige geest.
Misschien was dit zelfs het allergriezeligste in dat overigens zéér griezelige stuk, door een jongen auteur, met den zwaren, gothischen naam van Wijnschenk Dom, geschreven en door de Hagespelers opgevoerd.
| |
| |
De geest van Shakespeare, die Maeterlinck zou zijn en Wijnschenk Dom was, spookte er klaarlijk, hoewel verbijsterend, over de planken, zich, tot ons niet geringer afgrijzen, huwend aan de akeligheid van het voorgesteld geval, zijnde een kruisridder, die, na vier jaren oud en blind thuiskomend, zijn jonge vrouw de minnares bevindt van zijn beide zonen....
Iets uitgezochters van volkomen narigheid is nauwlijks te bedenken, maar het hangt van den kunstenaar af ons, kaalnuchtere merschen, de situatie desondanks te doen aanvaarden. Bij God is toch alles mogelijk, en bij den Duivel, zijn tegenbeeld, evenzoo. Er schijnt zelfs iets middeleeuwschs kolossaals en stouts in de heftigheid van zulk een geval, dat, met forsche lijnen geteekend, een krasse, dierlijk gezonde en thans hopeloos verdwenen menschheid kan te aanschouwen geven en ons pleizierig stemmen, juist door het gemis aan fijngeschakeerde zieleweekigheid.
Doch dan moet men Maeterlinck en zijn curieus moderne obsessies ook buiten het spel laten en aan Shakespeare niet enkel het uiterlijk van narrengeestigheid en King Lear's-waanzin, maar liefst het innerlijk van groote karakters in hun ontwikkeling ontleenen. Waarschijnlijk had ook de jonge auteur het goede voornemen zoo en niet anders te handelen, doch het geval is hem de baas geworden, het geval is met hem doorgegaan. Er viel zooveel ‘Maeterlincksch’ te griezelen, dat hij aan karakterteekening eigenlijk niet eens goed toe kon komen. Die Kruisridder, wat was dat eigenlijk voor een man? Als een wijze keert hij terug en als een ongeloovige, hij, die nog pas het Heilige Graf verliet. Of is het enkel de ontzetting van hetgeen hij tehuis moest vinden, die hem zoo dwalend en onzeker maakte? Het zou den man zeker te vergeven zijn, doch wij wilden het in elk geval graag weten. En de oudste zoon Aernout, wat moeten wij van hèm denken? Zijn zwarte, sombere verschijning voorspelt ons norsche haatdragendheid, sluwheid, wraakzucht en echter wordt hij als een dom schaap vermoord, eer hij van al zijn booze woorden en donkere blikken iets waar kan maken. Vermoord door zijn broeder Floris, een jongen blonden knaap, van wiens losse drift het ons eerder verbaast, dat hij den anderen niet reeds overhoop stak eer het spel begon. Bedreigt hij zijn broeder niet onophoudelijk? Tot een omlijnd karakter heeft ook deze, blijkbaar vurige, jongeling het niet gebracht, even weinig als de nar, die zich soms als baatzuchtig kenner van familiegeheimen, soms als een eenvoudig fatsoenlijk man voordoet.
Het pijnlijkst echter kwelt ons de onwetendheid, waarin wij ten opzichte van den aard der jonge vrouw verkeeren. Heeft Raimonda de beide stiefzonen verleid of hebben dezen háar op het slechte pad gebracht? Of was het - waarschijnlijker! - een spel van wederzijdsche begeerten
| |
| |
en al te gunstige gelegenheden? Allicht heeft de schrijver in Raimonda de middeleeuwsche vrouw willen teekenen in haar dierlijk sterke begeerten en redeloos impulsief handelen, maar daartegen haar mateloozen gewetensangst, die alle zelfbeheersching verwint.
Maar het een met het ander van mogelijke intenties verdronk in het uiterlijk der handeling, die drie bedrijven lang ons in spanning wilde houden over de mogelijke, waarschijnlijke, zekere ontdekking van overspel en bloedschande door den blinden vader en wat daarvan de schrikbre gevolgen konden zijn. Doch als hij het eenmaal positief weet, gedraagt de bedrogen Kruisridder zich zeer vreemd en veeleischend in de kapel van zijn slot. Hij wil al maar meer kaarsen aangestoken hebben op het altaar, zonder te bedenken, dat zij duur zijn en hij wurmt ook lang en ostentatief met een beker wijn, waarin hij vergif heeft gestort. Op eenigszins toevallige manier komen dan eindelijk de twee, na den moord op Aernout, overgebleven gelievende kapel binnenzeulen en worden daar min of meer gedwongen dien giftbeker te drinken. Wanneer de oude man zich dan ook verdoen wil, wordt het den monnik en den nar (blijkbaar de eenige nog levende wezens in huis) toch te bar en vluchten zij heen, waar zou ik niet kunnen zeggen. Om tot dit einde te komen echter, is er machtig veel half Shakespeariaansch, half Maeterlincksch geredekaveld, gestameld, geschokt en gesidderd, zijn wij voortdurend bang gemaakt in 't halfduister met iets, dat van buiten komen kan en niet komt of dat zij, op het tooneel, schrikbarend zìen en wij enkel van hun hooren-zeggen weten.
Kortom, de gansche schaal van Maeterlincksche akeligheden, die zich met het Shakespeareaansche per slot maar weinig vereenigen laat, in een veel te lang drama van drie bedrijven. Maeterlinck toch is schimmig en star en eentonig en kort, terwijl Shakespeare voor zijn breede en hooge menschelijkheid veel ruimte noodig heeft, om zijn contrasten te doen werken. Wie beiden versmelten wil, zal dan ook iets tweeslachtigs en weinig genietbaars ter wereld brengen, al dient erkend te worden, dat het lang niet allemanswerk is, wat deze auteur doet en zelfs dit ongaar-Shakespearesch-Maeterlinksche nog een niet alledaagschen geest, mitsgaders inzicht en gevoel vraagt.
Men moet echter zelfrijzend meel aanwenden om een geslaagde pudding te vormen, zegt het goede recept, waarnaar wij hopen, dat de heer Wijnschenk Dom zich in het vervolg richten moge.
De opvoering der Hagespelers van dit sinistere schouwspel was lang niet kwaad, de heer Verkade zelf uiterlijk en innerlijk een zeer aannemelijk blind oud man, een sterke figuur. Van mevrouw Enny Vrede, van de heeren De Groot en De Vries echter kan men moeilijk anders
| |
| |
vermelden, dan dat zij deden wat het lot hunner rol hun oplegde, dat is: overstuur van zenuwen te zijn, hijgend van angst, trillend van stem enz. enz. Ik geloof vastelijk, dat veel van dergelijke rollen, waarin het waarachtig gevoel ontbreekt, op den duur den ondergang van alle talent medebrengen, en dus bijzonder verderfelijk zijn.
Décors en costumen eindelijk waren, gelijk bij dit gezelschap gebruikelijk is, practisch en eenvoudig-mooi, het noodige en het stemmende, dat is eigenlijk meer dan het werk verdiende.
Geloof en Vaderland heet het bij Royaards, Geloof en Geboortegrond bij het Ned. Tooneel. Maar dat maakt nauwelijks verschil. Het stuk (van den Duitscher Schönherr) doet zich waarschijnlijk in het een als in het ander geval voor als iets gemoedelijk-ouderwetsch, als een nieuwe nagalm uit verre tijden. Alpen en Tyroler boeren met witte hemden, breede gordels en korte broeken, hoe doen deze artikelen in combinatie toch immer zoo aan opera denken? Of was 't een operette? Dan behooren er gewis nog Engelschen bij, met helmhoeden, zonnesluiers en verrekijkers, Engelschen met bakkebaarden, die stijf doen en ‘aoh’ zeggen....
Intusschen, het gold hier toch werkelijk een drama, zonder muziek, een nieuw treurspel van vervolging om der wille des geloofs, van scheidingssmart en gehechtheid aan den geboortegrond, van soudeniersruwheid, fanatischen geloofsijver, boerenverwaandheid, oudemannen-zwakheid, kinderdrift enz. enz. enz. Al dit treffende, en nog meer, kwam te blijken in maar drie bedrijven, die zelfs nog kans zagen nu en dan aan gerektheid te lijden. Wel een bewijs, hoe de schrijver met zijn ruimte gewoekerd heeft en voor elk dier zoo verscheiden menschelijke wezenstrekken maar een klein plaatsje over had.
Was dat de reden, dat ons al die menschlijke smart zoo verbazend vreemd bleef? Of was 't toch eigenlijk het karakter en de gansche romantische geest van zoo een historisch drama, die ons van den beginne slechts tot aangenaam peinzen brachten over een verleden, toen de menschen het zoo zwaar hadden en zoo anders waren, toen zij leden en streden om hun waarheid, die wij thans een waan noemen?
Het is waarlijk de verdienste - zij het ook geen enorme - van zulk een spel, dat de klokken van het verleden er voor ons luiden met mysterieusen klank. En wat op het tooneel gebeurt, is dan enkel tot hulp en steun van hetgeen de phantaisie ons vaag en groot voorteekent, ook van den nood, die de menschen eenmaal onder gelijke omstandigheden in ons eigen land hebben gekend....
Overigens heeft dit stuk wel eigen verdienste als kunstwerk, verdiensten van melodramatischen aard in de krasse tegenstellingen en klare beelden, waarvan wij er eenige noemden. Zoo is het niet onmoge- | |
| |
lijk, dat vooral een Duitsch publiek, in hetwelk een zachte hang naar idylliteit op de bergen en nederige deugd nog leeft, dit stuk met hartelijke belangstelling blijft zien. En ook misschien een Hollandsch publiek, als het zich Gier Wally, met Bouwmeester, herinnert...,
De opvoering bij de Koninklijke Vereeniging is, onder 's heeren Chrispijns regie, in goede handen. De heeren Van Dijk, De Vos en Chrispijn zelf hadden meermalen gelukkige oogenblikken van gemeend spel. En Mevr. Lobo - Braakensiek was een aardig driest boerejongetje. Maar het merkwaardigst was toch Mevr. Mann - Bouwmeester, als de vrouw van den heimlijken ketter. Als velen hetzelfde doen, is het toch niet hetzelfde.... Dit wordt in zulk een spel van vreemde geaardheid wel zeer bijzonder bevestigd. Indien er een van de personages is, aan wie men haast zou gaan gelooven, dan is het deze boerin van Mevr. Mann. Haar gedrukt spreken, haar zitten, haar weenen, haar woede, dat is alles gemeend en zelfondervonden, met een kracht, die het voor ons bijna waar maakt, het geheel waar gemaakt zou hebben, als niet figuur en omgeving ons toch al te vreemd en weinig aannemelijk leken. Ons geheel mee te slepen gelukte haar niet in dit zonderlinge stuk, maar wel heeft zij ons nog eens den afstand doen gevoelen, die een zeer groot talent van meer gewone talenten scheidt. Daar werd inderdaad bij deze opvoering door allen vrijwat techniek en kunstenaarsovergave getoond, maar dit ingehouden spel was toch nog anders en meer, als een feitelijke omschepping der persoonlijkheid in de figuur van de rol. Mij dunkt, om Mevr. Mann alleen verdient het stuk een gang comediewaarts, ook al zou men overigens liever de Alpen in de natuur en de boeren in de opera zien.
De opvoering van mevrouw Roland Holst's lyrisch drama ‘De Opstandelingen,’ door een gezelschap, opzettelijk daartoe saamgekomen, is gewis een ongemeen voorval in ons theaterleven en bezit alle bekoring van het vluchtig-ideëele, tegenover veel commerciëels en sleurigs.
Een beminlijk publiek van geestdriftige jonge menschen kwam daar samen in het oude ‘Zomertheater-Van Lier,’ in de Plantage, en luisterde innig-aandachtig, vaak met betraande oogen en kloppende harten, naar hetgeen andere jonge menschen, op het tooneel, in beeld en woord verkondigden en waartoe zij zich geheel vrijwillig en uit 's harten drang maanden achtereen met blijmoedig geduld en algeheele overgave hadden voorbereid.
Zoo was deze opvoering nog wel iets meer dan een feit van dramatischen aard en de menigte, die zoo gespannen luisterde en geestdriftig klapte, begreep het ook aldus. Het was de openbaring, door één hunner,
| |
| |
in teekenen van gezicht en geluid, van hetgeen voor velen hun ganschen geestelijken levensinhoud uitmaakt, al hun vreezen en hopen, hun wenschen, meenen, gelooven, weten, hun haat en hun liefde, al hun droomen van geluk en hun toekomstverlangen. Aan dit alles had mevr. Holst voor zeer velen hier vorm en klank gegeven in haar ‘Spel,’ dat in zoover met recht gemeenschapskunst te noemen is. Niet alleen een echo van bijzonder leven dus wilde deze opvoering zijn, maar ook een verwekker en instandhouder van dat leven, een actieve kracht, niet slechts weerspiegeling.
Was het dit niet dat den middag licht en warm maakte van te samen opgaan in eenzelfde gevoel?
Niet daarom echter kan het ons hier te doen zijn. Wat deze gelegenheid nog anders en méér was dan een gewone opvoering, moeten wij terzijde laten, om enkel het kunstbestanddeel naar voren te brengen, al zal men bij de beoordeeling daarvan ook die andere intenties niet mogen vergeten, die er immers onafscheidelijk van bleken.
De Opstandelingen, een lyrisch treurspel. Is dat op zich zelf niet reeds een tegenstrijdigheid? Het drama kan immers niet zonder het epische en staat bijna vijandig tegenover de lyriek. Maar de schrijfster heeft met dit ‘lyrisch’ waarschijnlijk enkel een waarschuwing bedoeld en een beroep op ons welwillend begrijpen. Zij wenschte een Spel te maken, een opvoerbaar spel van haar eigen gevoelens, wenschen en gedachten, losjes verbeeld, maar geenszins als werkelijkheid bedoeld. Een drama dus in zoover het handeling bevatte en door verschillende menschen kon gezegd worden, maar zonder pretentie van objectief leven.
Aldus werd het een zeer bijzonder treurspel, spelend - gelijk de schrijfster het eenigszins zonderling uitdrukt - ‘gedeeltelijk buiten den reëelen tijd,’ en toch aan zeer bedoelde en recente tijdsgebeurtenissen verbonden en van de twee strijdende machten, die het wezen van een drama uitmaken, er eigenlijk maar één, met name genoemd en verbeeld, bevattend.
Immers, het zijn allen arbeiders of ten minste proletariërs, die hier optreden en de vijandige machten werden niet meer dan aangeduid in die paar officieren en wachters van het laatste bedrijf, omdat voor de schrijfster en het publiek, dat zij zich dacht, dat weinige volkomen genoeg was.
Tsarendom, regeeringsklasse, in laatste instantie: de kapitalistische maatschappij, behoefde dit alles nog meer aanduiding, nog duidelijker vertegenwoordiging voor haar, wier geheele leven één strijd is tegen die machten? Moest de wreede en albeheerschende tegenstander nog nader worden aangewezen voor zooveel honderden, wier dagelijksche verdrukking en schaduw van hun leven hij is, op wiens bestrijding al hun gedachten zijn gespannen en al hun kracht gericht?
| |
| |
Zoo streed de tegenpartij dan grootendeels onzichtbaar mede, evenals God in Vondels drama Lucifer, en niemand heeft dat, in deze sfeer van denken en voelen, als een gemis of leemte gevoeld.
In deze sfeer van voelen en denken. Dat wil zeggen, dat het bijzondere van dit treurspel ook daarin bestaat, willens en wetens een eenzijdigheid te zijn, een partijdrama, en nog meer bepaald een socialistisch partijdrama, een stuk van propaganda en opstandig gevoel, dat aan het menschelijk algemeene hartelijk maling heeft.
Want de objectiviteit hadde hier ook de verschijning van ‘de andere partij’ als eisch gesteld, om ook van haàr betrekkelijk goed recht te doen blijken.
Wat die krijgsraadofficier maar heel flauwtjes aanduiden mocht, ware dan uitgewerkt tot een betoog even sterk, tot een gevoel even machtig, als dat der arbeiders, zoodat in het hart van de toeschouwers dezelfde verscheuring en pijnlijke verwarring ontstonden, die Onze Lieve Heer moet ondervinden, als hij soms uit den hooge omlaag blikt op liet tragisch-comische spel van al zijne schepselen.
Maar mevr. Holst heeft dit niet gedaan, reeds wijl zij haar toeschouwers het allerpijnlijkste besparen en hun de kracht niet verlammen wilde, die goede revolutionnairen en socialisten maakt. Zoo kon onze ontroering zuiver blijven en klaarlijk op één doel, het naastliggende, gericht; zoo vond zij ook de vertolkers, die, met volle geestdriftige overgave van hun jong-edelmoedige harten, de door allen innig-begrepen en nagevoelde woorden konden zeggen, een gansche menigte tot gelukkige bewogenheid.
Wat bezieling en liefde vermag ook in deze dingen, zag men hier. De techniek mocht bij menig lid van het Koor vaak te kort schieten, zij werd meer dan vergoed door de schoone overtuiging, die uit hen sprak en hen ophief boven hun gewoon bestaan. Hoe bekorend en verrassend van nieuwheid was het ook zooveel jonge, frissche stemmen en gestalten te ontmoeten, als 't ware plotseling verrezen in onze tooneelwereld, waar men al te vaak hetzelfde en dezelfden moet zien.
Maar de hoofdpersonen vooral, de woordvoerders der ‘Arbeiders’, Afgevaardigden zoowel als Leiders, bleken ook technisch geschoold genoeg, om die schoone overtuiging, waarvan ik sprak, niet alleen aan het woord te laten en ons waarlijk soms de illusie te geven van het reëele. Vooral in het eerste bedrijf.
De eenstemmigheid van het lyrische waande men daar inderdaad te hooren breken in de veelstemmigheid der wereld, zoo gemeend en krachtig spraken er die verschillende menschen van hun diepgescheiden levens. En men moet de schrijfster bewonderen, om het zuiver en aandachtig zich indenken in al dit ver-afstaande, uiterst bijzondere, dat zij nochthans klaar en scherp wist te verwoorden tot een kort begrip van elk zoo'n bestaan.
| |
| |
Indien ik overigens tegen de woorden van het treurspel een bezwaar zou hebben, ware het, dat ik hen wat te veel vind. Het stuk is te lang, te reden eerzuchtig en vaak in den zinsbouw - ook soms in de beelden - te on-eenvoudig.
Maar waar bij de lezing dit een positieve hinder bleek, daar wisten de spelers, in hun als natuurlijke levendigheid, deze gerektheden, dat ingewikkelde, meest ongemerkt te doen voorbijgaan.
Van hen allen wil ik bijzonder met name noemen mevr. E. Hamel (Maria), de heeren Joh. Brandenburg (Chrystaloff), A. van Dalsum (Petroff), W. Grelinger (Ismaël), P. Endt, I. Themans en I. Sternheim, als degenen, die ons door hun spel waarlijk aan zich hebben verplicht.
Na de schoone voorbereiding van het eerste bedrijf, steeg vervolgens het tweede tot het hoogtepunt en tevens de mooiste poëtische gedeelten van het drama in de hoog-ernstige viering der gevallen offers. Handeling, zegging en gedicht schenen daar te culmineeren tot een gedragenheid, die, boven het vuur en de hartstocht van het revolutionnair willen uit, zweefde in de weemoedige berusting van het algemeen-menschelijke. Dit was het toppunt, waarna de stemming weer daalde en de handeling versnelde.
Er mag wel op gewezen worden, hoe eenvoudig en klaar de bouw van dit drama gesteld is in de spannende voorbereiding van het eerste bedrijf, de hoogte van zege en rust in het tweede, de droeve ontknooping in het derde.
Zoo schoon van eenvoud is dit, dat men niet nalaten kan eenigszins te betreuren het zwaartepunt van dit spel gelegd te zien in het socialisme, - zijn leer en zijn gevoel - en niet in de kunst.
Van de mise-en-scène, door mevr. Holtrop verzorgd, kan men enkel goeds zeggen, maar het zijn vooral de décors en costumes van R. Roland Holst, die wezenlijk tot het welslagen van het stuk bijdroegen. Zij blijven sterk in de herinnering al die groepen, als even zooveel wandschilderingen van soberen, gedempten, ernstigen toon. In de groepeering zal men soms de Renaissance, of zelfs de Prae-rafaëlieten kunnen ontdekken, maar veel meer hervindt men er toch den schilder Holst zelf in, gelijk hij zich toonde in de wandtafreelen van het Diamantbewerkersgebouw.
Van zoo weinig zooveel te maken, het schijnbaar kleurlooze moderne leven op te voeren tot zoo weldoende schoonheid, dat heeft tot nogtoe alleen hij hier vermocht en het is een ongemengde vreugd en welbehagen, weer te vinden in deze levende groepen, wat men te voren op die wanden had bewonderd.
Zoo vormen uiterlijk en innerlijk van dit treurspel een wel zeer bijzonder geheel van socialisme in kunst, van kunst in socialisme.
Frans Coenen.
|
|