Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
Literatuur.Poëzie-overzicht over de tweede helft van 1910.
| |
Mijn muzeO, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht;
En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht.
Zij is óôk niet een moeder, die enkel maar weet,
Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjes-leed.
| |
[pagina 620]
| |
Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft,
En aan mij, die ze liefheeft, haar bloemetjes geeft.
Maar mijn Muze is een vrouw, met den blik van een man,
Die het leven door-lééd, en het dóór-denken kan,
En die toch nog wil leven, uit innere kracht;
En de menschen be-meêlijdt; en niemand veracht.
Die de schoonheid aanbidt, en om ijdelheid spot,
En zich kneedde uit een leemklont het beeld van een god.
O, haar hand was soms hard in den nacht op mijn hoofd;
En haar wil heeft me dagen van rusten beroofd;
Maar haar wóórd is 'n ladder; haar stém is 'n wijn.
En nooit wensch ik zóó diep iets, als bij haar te zijn.
Want haar wil is een staal, dat mijn wezen doordringt,
En haar wet is een vreugd, die mijn leven doorzingt;
En mijn vreeze tot háár is een godsdienst gelijk;
En haar haat is mijn hel, en haar liefde is mijn rijk,
En haar lippen als rozen zijn vuur op mijn mond,
En haar lach is mijn lust; en haar smaad is mijn wond:
En haar oogen zoo diep, zijn als meren van tijd,
Waar mijn gondel Gedachte naar Tijdeloos glijdt.
Welnu - in de eerste plaats zou ik u willen vragen: hebt ge van dit gedicht één helderen indruk ontvangen? ‘Meer dan één indruk,’ antwoordt ge - ‘Wat een vergelijkingen immers!’ Zeker - er is wellicht iets in u gekomen van respect.... Maar, eilieve, één kleinigheid: de Schoonheid - de Schoonheid.... hebt ge die gevoeld? Die Muze - hebt ge die gezien, eenvoudig maar ontroerend van lijn, stil als een klassiek beeld; stil - maar diep-levend, diep ademend in één groot gevoel? Neen, nietwaar - En dat is de schuld - zoo we van ‘schuld’ mogen spreken! - van de zéker begaafde, en vooral ideëen- en gevoelens-rijke schrijfster. De schrijfster, zóó rijk aan gevoelens en ideëen - die zij had mee te deelen! - dat zij geen tijd had voor dat omzichtig tastende, dat huiverend eerbiedige beeldhouwen van één enkele stille schoonheid. Hoor dat begin: O, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht;
Voelt ge wel, dat ge zit midden-in: de polemiek? En voelt ge: dat wat de dichteres ons omtrent haar ‘muze’ te vertellen had in deze opeenstapeling van ontkenningen wat haar Muze allemaal niet is, allerminst tot zijn recht komt? Bovendien, - en daar komt 't toch eigenlijk alleen op aan - wat ‘doet’ het ons, te vernemen, dat een Muze - 'n Muze! - niet is ‘een moeder die enkel | |
[pagina 621]
| |
maar weet van den weg naar de wieg enzoovoorts. - Wie stelt zich 'n Muze zóó voor? Intusschen, - we voelen wel, dat er hier een verwarring aan 't optreden is (die aanstonds het heele gedicht gaat vertroebelen), n.l. tusschen die Muze en de schrijfster zelf. Nu is er natuurlijk aanleiding tot dit dooreenloopen; immers, de ‘Muze’ is niet anders dan de naar buiten geprojecteerde schrijvers-innerlijkheid; en wil een schrijver ons die muze beschrijven, dan zal hij aan dat beeld altijd trekken geven, die hij te vinden heeft in zichzelf. Echter heeft hij, van een ‘muze’ sprekende, óók rekening te houden met het gedachte-beeld dat dit woord bij ons opwekt. Dit laatste voelde Marie Metz-Koning; en ze begon.... daartegen te polemiseeren, toen ze haar eersten zin van dit gedicht schreef. En toen ging zij voort met allerlei trekken van een eigen innerlijkheid te geven, zooals ze zich die deels weet, deels wenscht - en dat zij begonnen was, het tegen ons te hebben over een ‘muze’ raakte van tijd tot tijd in haar weg; en zij stapelde allerlei feministische ideetjes op elkaar; waarvan enkele ons sympathiek, maar te onpas gezegd, andere zeer slecht uitgedrukt schijnen. Een muze, of een vrouw die ‘de menschen be-meêlijdt’ bijvoorbeeld, heeft voor mij iets onuitstaanbaars: - be-meelijden is een weerzinwekkende begripsnuance; en die muze die ‘de menschen be-meêlijdt en niemand veracht’ maakt op mij den indruk van een hopeloos eigenwijze philosofisch-ethische juffrouw. En wat is een Muze die de schoonheid aanbidt? Ik dacht dat een Muze zélf een, uit den aard onbewuste, incarnatie van de Schoonheid was. - En ‘om ijdelheid spot’.... daar wordt mijn muze weer een hoogwijze, maar allerminst edele juf.... en dan dat gekneed van die Muze. M'n hemel, doet ze ook al aan slöjd! Ze heeft wel 'n moderne opvoeding gehad! Den eersten regel van de tweede strofe kan ik waardeeren - zij het met een waardeering zonder gemeenzaamheid, een waardeering uit de verte. Maar bij expressies als ‘haar woord is 'n ladder’ kan ik niet anders dan lachen. - Nu ja, ik weet 't ook wel, het is uitmuntend bedoeld. - Maar wat hebben we aan een achteraf te begrijpen bedoeling in een kunstwerk! En hoe is 't in godsnaam dan mogelijk, om onmiddellijk na dat ladderwoord, de stem - die dan toch in dat woord gehoord moet zijn, - de stem te begroeten als ‘wijn’. In dezen regel voel ik als gecondenseerd die soort van beeldenrijkdom, - jawel! zegge: beeldenrijkdom, dien ik verfoei.... En die helaas de schrijfster over wie we het nu hebben, zoo zéér eigen is. Het is niet noodig, het gedicht nog verder te behandelen. ‘Een staal, dat mijn wezen doordringt’? - ik kan 't beeld, logisch alleen waardeeren als dit ‘staal’ staaldruppeltjes beteekent.... en dat is toch àl | |
[pagina 622]
| |
te grappig - en ‘een godsdienst gelijk’ hoe leelijk slap is dat.... Maar we zouden er mee ophouden. Het was waarlijk geen wreede vernielzucht die mij zoo deed afgeven op dit ongelukkig gedichtje. Het was de noodzakelijkheid om de groote zwakheden te demonstreeren: de kortademigheid die beeldrijkdom schijnt, de weinige doorvoeldheid van een beeld, die de schrijfster telkens belachelijkheden doet zeggen. - Om die groote zwakheden te demonstreeren aan een gedicht, dat daarvoor geschikt was, ofschoon - ik herhaal het - 't tot de beste van den bundel behoort, en dan ook door de samenstelster op de eereplaats is gezet. Marie Metz-Koning geeft in dien bundel een afschrikkend bewijs waartoe een ‘vlotte pen’ kan voeren. Het instrument van hare artisteziel spreekt zóó licht aan; het heeft zijn melodietjes zoo reê, en zijn beeldjes - - - Maar het resultaat is, dat 't wat rammelt, dat 't wat erg vlak klinkt! Zou - ik wil ook eens beeldrijk worden - een vlotte pen ook tot inkeer kunnen komen? Het lijkt mij moeilijk. - Wat loven we niet vaak met heimweeig verlangen de bekoorlijke langzaamheid van de oude reiskoetsen, en wat zit meteen de jacht in ons om iedere versnelling van onze vervoermiddelen angstig toe te passen! Terugkeeren.... Marie Metz-Koning, van haar vlot en vliegerig produceeren, terugkeeren tot dat zorgzamer, fijngevoelig naar buiten brengen, omzichtig en eerbiedig, met in-achtneming van al de eischen van harmonie, van proportie, met in-achtneming van alle gedachte-associaties die een bepaald beeld, een bepaald woord nu eenmaal in ons wekken? Zal het mogelijk zijn? Of zullen we, als we iets goeds van haar werk willen zeggen, omdat er toch telkens éven 'n fijn accentje doorheen klinkt, - zullen we dan ons moeten blijven bepalen tot aanhalingen in 't genre: stippeltjes - een paar regels - stippeltjes - één regel - veel stippeltjes - één woord? Neen, neen toch! - ik kan hier iets gavers geven. Ziehier een versje dat ik uit dit boek buit maak, en dat, al is 't nu en dan even zwak, toch in zijn geheel voldoet. Een gedicht met iets heel liefs, en bijna niets wee's. | |
LiefdeliedjeEn heb ik mijn oude lachje niet meer,
En niet meer mijn jonge wangen,
Dan zal ik toch altijd nog jong zijn, mijn man,
In mijn oogen en in mijn zangen.
| |
[pagina 623]
| |
Want mijn oogen bewaren hun ouden moed
En mijn zangen bewaren hun ouden gloed;
Nu onze eeuwige liefde ze leven doet,
In een onuitbluschbaar verlangen.
En heb ik mijn bruine haren niet meer,
En niet meer mijn vlugge zchreden,
Dan zal ik toch altijd nog jong zijn, zijn man.
In mijn handen en in mijn beden;
Want mijn handen bewaren hun ouden druk,
En mijn beden bidden voor ons geluk:
Voor je liefde, die 'k levenslang òveral pluk,
Zoo dankbaar als jaren geleden.
En heb ik mijn oude stem niet meer,
En niet meer mijn jonge gebaren,
Dan zal ik toch altijd, mijn lieve man,
Iets jeugdigs voor jou bewaren;
Want de liefde die weet niet van jong of oud;
Die toovert de lente in het winter-woud,
Met woorden, warmer dan zonnegoud:
En die wil ik voor jòu bewaren.
Is dit niet: lief? O lezers, kijk me nu niet boos aan, dat ik zooveel ‘afdong’ op een schrijfster die toch zóó aanvallig wist te zingen.... Weet dat om deze weinige lieve regels te vinden, om deze sprankjes gouderts te delven, het noodig is lange, lange, eentonige mijngangen te doorloopen van waardelooze, van ergerlijke leelijkheid - verzen vol van de ‘wee’ste zelfbeschouwing. Moge Marie Metz-Koning de moeilijke schifting voortaan streng en zonder zelf-ontzien toepassen, vóór zij haar vele verzen der drukpers vertrouwt.
De bundel, dien Jeanne Reyneke van Stuwe ‘Stemmingen’ noemde, bestaat uit vijf deelen: verzen aan hare moeder gewijd, Liefde-Zangen, een serie ‘Bijbelsche Beelden’, eenige van zeer fijne aquarellistische plastiek, en een tweetal gedichten van klassieken vorm en inhoud. Ik zou moeilijk kunnen zeggen, welke van deze afdeelingen mij het liefste is. Wel weet ik, voor welke ik het minst voel; dat zijn de Bijbelsche Beelden.... Maar de ‘Opdracht aan-’ en de ‘Verzen voor mijn moeder’ én de Liefde-zangen zijn vol van de waarachtig-innigste accenten, zóó, dat men opkomende bedenkingen tegen wat van zoogenaamd ‘zuiver artistiek oogpunt’ slordigheid kon heeten, met iets als | |
[pagina 624]
| |
schaamte-voor-'t-beste-in-zichzelf wegduwt; en de landschapsbeschrijvingen, die het vierde onderdeel van 't boekje vullen, zijn telkens zoo volkomenfijn, zoo roerend stemmingsvol, en de beide gedichten ‘Amabella’ en ‘Slaap, Droom en Dood’ getuigen van zulk een ingeleefdheid in het klassieke; zijn in hun prachtig beheerschte kunstvaardigheid zoo bewonderenswaardig knap, dat.... dat men 't vergelijken als een neuswijs vakliteratoren-grapje laat varen, en eenvoudigweg zich bepaalt tot het zeggen van zijn diepe bewondering. Laten wij de verschillende afdeelingen wat nader bekijken. De verzen aan ‘Moeder’ hebben wat de soort emotie die ze wekken betreft, veel gemeen met de ‘Liefdezangen.’ Men oordeele. Hier volgt dan eerst de | |
OpdrachtAan uw gedachtenis zij opgedragen
Wat mij de ziel het innigst heeft doortrild.
Ach, Moeder, Moeder, hóe had ik gewild,
Ach, dat dees blaên Uw dierbare oogen zagen.
Tot zachten, diepen weemoed is verstild
Het brandend-heete leed der eerste dagen....
Maar nimmer meer verlaat ons 't staege klagen,
Om wat ons lot zoo droevig heeft verkild.
Ons heil was Uw geluk, Uw hoop, Uw streven,
Ach, ónzen last naamt ge op Uw teedre schoudren,
Gij waart ons alles, Moeder - tóen als nu;
Want wát het leven neme ons, of ons geve,
Want hóe wij ook verandren of veroudren,
Wij blijven kind, liefhebbend kind, voor U.
Het geeft een indruk van kunstloosheid, nietwaar. Waardoor? Door den grooten eenvoud. Echter, ontroeren doet het zeker, ontroeren met die emotie, waarmee ons ook simpel gedane verhalen van de eene of andere weinig ontwikkelde vrouw van 't land kunnen aangrijpen, wanneer die spreken van iets diep gevoelds. Omdat én daar, én hier het onbedrieglijk accent van 't echt gevoel tot ons komt; en wanneer dat ons hart doet trillen, dan voel ik iets kostbaars, iets schoons; en geen kunsttheoreticus zal mij ‘bewijzen,’ dat iets anders schooner, waarachtig schóóner is. En hoor nu uit de Liefdezangen nog eens dit ééne. Het verbindt in zich die verwante begrippen, de hoogst emotioneerende die wij kennen: liefde en dood: | |
[pagina 625]
| |
VDood!.... strek nog niet uw hand, die àl te grage, -
Laat nog een wijle ons vreedzaam verder gaan....
Maar doet uw wil de stervens-stonde slaan,
Neem dan ook mij, - als zijn uur heeft geslagen!....
O, zoo mij die genade werd gedaan, -
Zoo werd verhoord dit innig-biddend vragen,
Hoe zou ik, dankbaar, alle droefnis dragen,
En alle leed ootmoedig ondergaan!....
O Lief, mijn Lief! wèl is mij dierbaar 't leven,
Nu gij het door uw liefde hebt gewijd,
Nu gij mij kracht en levenslust kwaamt geven, -
Maar gaat gij heen, dan ben ik óók bereid.
Hóezeer mij kilte en duisternis doen beven,
Ik ga gedwee, wanneer uw hand mij leidt....
Er staan wel héél eenvoudige wendingen in.... Te eenvoudig? Nu, zegt ge, zóó iets: ‘als zijn uur heeft geslagen’, is dát nu niet te alledaagsch, is het niet te gemeenplaatsig? Laat ik u zeggen, dat zoo'n vershelft voor mij een délice is. In haar alledaagschheid; -... óm haar alledaagschheid! Want ik hoor in dit vers de bewogen stem van een schoon-ontroerde vrouw over diep aangrijpende dingen spreken; doch die stem zou mij zóó niet treffen, als ze geen klanken had die me de eenvoudigheid deden voelen van de spreekster, met iets, ja haast onbeholpens, - dat meteen iets lief vrouwelijks is; met iets ook ertusschen dat me zegt: ik heb nu geen tijd om 'n ‘mooi’ woord te zoeken, ik moet dít nog zeggen, en dát moet ik uiten.... En ik vind iets hoog-verrukkelijks in het weten, die wie zoo, juist zóó schreef, de vrouw is van dien grooten dichter, die een school stichtte waarin helaas de cultus van 't Woord tot zoo zonderlinge afgodsdienst-excessen leidde. Zij, die twee, weten wel beter de hoogheerlijke dingen van leven en kunst! Nu wil ik onmiddellijk hier bijvoegen, dat die beminnelijke nonchalance, die bekoring van kunstlooze gratie, een gevaarlijk element is; in de kunst, immers! En dat Jeanne Reyneke van Stuwe wel eens door iets te veel van die nonchalance te vertoonen, gevaar loopt een indruk van ‘slordigheid’ te maken. Maar ze geeft zooveel moois, van dat echte moois-om-lief-te-hebben, dat ik daar nu niet bij stilsta. We komen tot de ‘Bijbelsche Beelden.’ En nu zwenkt even mijn gevoel, als ik het sonnet Christus lees, dat ik met eerbiedige sympathie begon. | |
[pagina 626]
| |
ChristusO, schoon, dood hoofd.... Geloken goden-oogen,
Gehoond het voorhoofd door een doornen-kroon,
De eens roode mond nu bloedloos.... zóó Gods Zoon,
Aan 't hooge kruis, door dood der aarde onttogen.
O, bloed, dat purpert de ingeslonken koon,
O, bloed, vergoten zonder mededoogen, -
Kóme 't op 't hoofd, van wie verraad en logen,
In bittren ondank, liefde gaf ten loon!....
O, Christus! Is Uw oog in nacht verstard,
Dat eenzaam stil, als veilig schijnsel, brandde?
Klopt gij niet meer, zijt gij verstild, groot hart?
Zijn zij verlamd, die zalvend-zachte handen?
O, Gods-gelaat, dat hangt, prachtig-van-smart,
Als een wit licht, over het zwart der landen.
Náár doet zoo iets aan! Waarom? Omdat dit nu juist weer zoo erg ‘artistiek’ is. Die o-klank predomineerend in die mate, doet mij alleen maar onaangenaam opzettelijk aan; herinnert me Lotje die Leentje leerde loopen in de lange lindenlaan; de kat, die de krullen van de trap krabt, en dergelijke - En hoe leelijk is dat ‘koon,’ en dat onuitspreekbare ‘Kome 't op 't hoofd’ - Is dat van de vlotklankige dichteres Jeanne Reyneke van Stuwe? Dat ‘stil’ in regel 10 door ‘verstild’ in regel 11 gevolgd wordt, doet ook gedachten-arm aan.... En ‘prachtig-van-smart,’ prachtig, en zeer literaire koppelteekens.... O, o, wat is die ‘Christus’ van Jeanne Reyneke van Stuwe weinig direct gevoeld, hoezeer is 't een reflex van, dunkt mij, voornamelijk door kunst gewekte indrukken: schilderijen, verzen wellicht..... Maar wie den Christus zagen zooals diep deemoedige kunstenaars hem beeldden in de Middeleeuwen, dien doet dit aesthetisch gedoe pijn, die weten: dit is profanatie. Christus, die zulke hevige gevoelens van verootmoediging heeft geïnspireerd, Christus dien men aanbidt in hartstocht van zelf vergeten - Christus màg men niet artistiekerige versjes wijden. Als dat alles is wat men van Hem te zeggen heeft, houdt men beter zijn mond. En zoo'n vers vinden we daar van een dichteres, die zoo juist haar eenvoudig diep gevoel zoo zuiver te zeggen wist.... Laten we trachten het te vergeten! Wat de verdere Bijbelsche Beelden aangaat, krijg ik alleen van ‘Judas’ een sterken indruk. | |
[pagina 627]
| |
Volgen dan het prachtig beeldend sonnet ‘De Sphinx,’ en eenige zeer goede plastische gedichten van geziene landschappen. Hier is er één: | |
Het grijze landHet grijze land is, in den avond, stil....
In starre, doode rust ligt het te kwijnen.
Vervaagd in 't vochtig misten zijn de lijnen....
Het grijze land is eenzaam, triest en kil.
In 't verre, diepe donker, waar verdwijnen
De huizen-vormen in het zwart, daar wil
Een licht soms trachten, om, in flauw getril,
Door 't somber scheemren pinkend, heen te schijnen.
De dag traagt weg, loom, zonder scheidenswil.
Tot luideloosheid stierven de geruchten.
En in den doffen mist, die grauw en dicht,
De kleuren uitwischt en verwazigt, ligt,
Wijd, onder 't zwaar gewolk der zwarte luchten
Het grijze land, verlaten, koud en stil.
Is dit niet suggestief? En bijna volkomen móói? O ik wil graag dat ‘wil’ in den tweeden quatrijn uitzonderen; maar wilt ge tegenover dit, een voorbeeld van een bijzonder móói enjambement, let dan eens op dat ‘verdwijnen’ in den regel daarvoor! Zulke gedichten zijn er meer. Vlekjes zeker, zijn er in aan te wijzen. In den mooien cyclus ‘Zee-gezicht’ wordt van een ‘algeheele’ zinking der zon gesproken; en van een smeltende ‘overklinking’ van windgeween, welke overklinking me een bedenkelijk gevolg van rijmdwang wil toeschijnen; ook bewonder ik niet de ‘mystieke wondren’ waarvan in 't volgend sonnet wordt gewaagd, noch het ‘gratierijk genijg’ van besneeuwde twijgen, waarover de dichteres 't in haar sonnetten ‘Bij den Vijver’ heeft. ‘Rijk’ is mij te zwaar, bij ‘gratie.’... Nu ja - maar héél heel veel moois bedelft deze kleine tekortkomingen-door-vlotheid. Om niet al te lang bij dit bundeltje te blijven stilstaan, zeg ik over de klassieke verzen die den bundel besluiten, na de qualificatie die ik daarvan terloops gaf, niet meer. De lezer moet dit nu maar eens zóó, zonder verdere demonstratie, gelooven! Walch.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina 628]
| |
J. Everts, Proza. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.Het bundeltje proza van den heer Everts bevat 215 bedrukte bladzijden; de gespecificeerde ‘Inhoud’ geeft een rijtje van twaalf titels; de gemiddelde lengte der vertellingen ligt dus tusschen de 17 en 18 pagina's. Ik zou dit rekensommetje niet hebben opgesteld, als het niet een zekere psychologische beteekenis had in verband met den typischen aanleg en geestesgesteldheid van dezen auteur: hij behoort (bij uitstek) tot het gilde der talrijke schetsen-schrijvers, die sinds de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’, dat genre in de Nederlandsche literatuur met groote voorliefde beoefenden. En ik wil er direkt bijvoegen: hij onderscheidt zich bepaald gunstig van vele zijner bentgenooten door het bezit van een goede dosis schrijver's èn literaire eigenschappen. Het mag u vreemd voorkomen, zoo op het eerste gezicht, een directe tegenstelling tusschen schrijver en literator. Maar, bezin u een oogenblik en ge zult mij toegeven, dat er, om bij het meest voor de hand liggende te blijven, in de Hollandsche letterkunde der laatste vijf-en-twintig jaren veel is wat ‘zur Literatur gehört’, en waarvan ge den geestelijken vader geenszins een goed ‘schrijver’ zoudt willen noemen! Er komen in dit bundeltje een paar opstellen (van vroeger datum) voor ‘Onweer’ en ‘Voorjaar’, die den heer Everts evenmin een recht op dit praedikaat zouden geven. Het zijn natuurstudies van een thans reeds verouderd genre, (we leven vervaarlijk snel!). Slechts een zeer beperkt getal lezers, zij die in nauweren zin tot de in-literatuur-belangstellenden mogen gerekend worden, zullen er notitie van nemen, ze woord voor woord en zin voor zin ‘proeven’, de beelden en stemmingen erin kritisch wegend tot in geringste bijzonderheden. Zij zullen in het eerste schetsje b.v. een detail van fantastische visie (niet zoo heel vaak voorkomend in het oeuvre van den heer E.) als dit terecht waardeeren: ‘Van den slootkant verrees plotseling - als door een wonder - een lang, vergeeld papier, zonderling-verkreukeld, slierend schuin-op-gestrektgehouden over den verlaten weg, zoodat het wel een geheimzinnig gedierte scheen, alleen oplevend bij angstweer.’ ‘Opeens hield het waaien op.’ ‘Toen viel door de stilte een onheilspellende, waarschuwende tjilp van een musch, gevolgd door meerdere, telkens kort afgestooten.’ Maar stel hier nu eens tegenover de twee eerste vertellingen ‘Verloving’ en ‘Verklaring’, en ge zult mijn bedoeling, zoo u deze niet reeds duidelijk werd, verstaan. Ook hier moogt ge beeld en woord nauwlettend volgen, | |
[pagina 629]
| |
want ze zijn goed en met zorg geschreven; maar er is tevens meer: zin voor factuur (zij het in kort bestek), voor humor, er is een expositie en een ontknooping met verrassende en toch wèl gemotiveerde wendingen; het interessante (Schopenhauer schreef over dezen factor van literaire kunst een lezenswaard essay) ontbreekt er niet aan.... in 't kort, ze zijn ‘pakkend’ geschreven. Zie b.v. de geschiedenis dier ‘Verloving’; zoo naverteld zal het maar weinig lijken, een gevalletje van niets, een anecdote hoogstens; maar als ge het leest, zult ge iets pleizierig-menschelijks en ingehouden-vermakelijks beleven in dat verhaal van de ‘knappe, permantige (boere)deern, Land Richter’, die, hoewel ze een ander jongman liefheeft, op een goeien Zondagavond nolens volens met Gijs Prijkel verloofd wordt. ‘- Je zelt er geen spijt van hebben, denk', Land, - zei Gijs.’ ‘- Hng, - antwoordde Land, nog steeds uit haar humeur, - da' zel nog blijken motte, jong.’ ‘- Ziezeu, da' staet d'r bij, zei Richter (de oude boer - v.d. W.), zich den stoppeligen mond afvegend en na-smakkend met de tong. - Gijs, nou mot je toch is even mee gaen kijken naer die roje ko'j mit die kromme stoothorens, da's een dree-speun, maer da's toch wel zeu'n weergaejs goeien gever. Die wil ik veur nog geen honderd en vijftig daelders kwijt.’ ‘- Da' kan - meende Gijs.’ ‘Achter elkaar stapten ze door het nauwe donkere gangetje naar de achterdeel, en terwijl zetten de vrouwen alweer opnieuw een druk gesprek in over de groote gebeurtenis. Gijs hoorde wel aan Land's stem, dat 't haar nog altijd niet geheel naar den zin was. Maar dit deerde hem weinig. Ze zat er nu aan, dat was de hoofdzaak; de rest kwam vanzelf; en dat met dien aêre, dat luwde wel.’ Zoo is het slot van de geschiedenis, leukweg en stil-grappig. ‘Verklaring’, met het knap-doorgevoerd wenden en keeren van den dialoog daarin tusschen man en vrouw, doet stelligen aanleg voor het tooneel vermoeden, en ‘Willem Drost's Einde’ wijst in sommige passages op een verwantschap met een thans ‘diep veracht’ auteur, die niettemin zoo zelden wordt gevonden, dat het de moeite loont er iets van aan te halen. ‘Hij was een groote magere kerel, hoog in de schouders, doch nog slechts weinig gebogen door den ouderdom; en zooals hij daar ging, armelijke figuur, geknepen en kouwelijk in zijn saam-geschooierde, nietpassende plunje, deed hij onweerstaanbaar denken aan een jongen in vollen groei, wien alles te klein is. Op zijn grooten onbehouwen kop droeg hij stijfgeperst een ouwerwetsch haveloos jongenspetje met glimmende klep, dat hem veel te klein was, en waar een krans van ruige | |
[pagina 630]
| |
grijze haren als weerbarstig onderuitborstelde. Van zijn schamele, totgroen-verschoten, kaal-duffelen overjas, die hem maar tot halverwege de knie reikte, kon alleen de bovenste knoop dicht, terwijl de opgekrompen mouwen zijn paars-roode knokige polsen vèr bloot lieten. En ook zijn broek was te kort, zoodat zijn hard-groen-blauw-omsokte spillebeenen een heel eind uit de bibberende ronde kokers der pijpen staakten.... Zoo sjokte hij eenzaam en zwijgend, strak voor zich neerkijkend, een beetje doorzakkend op het rechterbeen, met korte haastige pasjes en daarmee gelijkgaande knikjes van zijn hoofd, langs de wegen, in éen zijner groote knuisten een ook al te kort, kinderachtig dun stokje om op te steunen of den jongens, die hem treiterden, een haal te geven, als hij ze bereiken kon.’ En: ‘Maar ook Willem was driftig geworden. Hij schoot in een hoestbui, wilde toch praten, doch kon geen verstaanbaar woord uitbrengen. Onderwijl schudde hij heftig het hoofd, en gebaarde wild met zijn handen, trachtend zijn meening zoo toch kenbaar te maken. Het geheel leverde een wonderlijke bijna komieke vertooning: die groote oude man met dat roode heftig-bewogen gezicht en daarboven dat zonderlinge te-kleine jongenspetje.’ Dat heeft iets van een Dickens'sche.... kijk, zou ik haast zeggen; en al wordt hem juist dat tegenwoordig - terecht of ten onrechte - ontzegd, het zou wel eens kunnen zijn, dat het bezit van een zijner goede kwaliteiten jongen literatoren ten onzent niet bepaald als een schande behoefde aangerekend te worden. Den langen (wel wat héel langen) adem van Dickens bezit de heer Everts in ieder geval nog niet. En mocht die nimmer zijn deel worden, dan moge hij, zich houdend bij een anecdotischen inhoud en beknoptheid van vorm, een ander voorbeeld in de Literatuur (ik meen dat van Boccacio's Decamerone) ‘naar 's lands wijze verdietscht’ na-streven en ons honderd vertellingen geven van Hollandsche humor en milieu, en makelij. | |
Ignatia Lubeley, Novellen. G.F. Callenbach, Nijkerk.Ignatia Lubeley (wat pluimstaart van een pseudoniem in onzen kaalgeveerden tijd!) deed een drietal vertellingen ‘Une demoiselle uit de 18de eeuw’, ‘De geschiedenis van Caroline von Wendel’ en ‘Uit kleinen kring voor honderd jaar’ vereenigd in een tamelijk lijvig boekdeel uitgegeven. Als het jaar van publicatie wordt op het titelblad A.D. 1910 | |
[pagina 631]
| |
aangegeven; wat evenzeer een anachronisme is als de naam der schrijfster. Drie verhalen uit den goeden ouden tijd, helaas niet in den ‘goeden’ ouden stijl. De factuur, de schrijfwijze is daartoe over het geheel te onbeholpen, te slaafs de ‘ouwerwetsche modellen’ nagevolgd, het historisch materiaal te weinig verwerkt tot een op-zich-zelf belangwekkend levensgeheel en -gebeuren. Ze lijken te zeer: navertellingen eener respectabele onderwijzeresse-belezenheid in mémoire's; en missen natuurlijk het directe en levendige, de flair van het zelf-doorleefde, dat zulke geschriften, buiten alle artistieke appreciatie om, tot aangename lectuur kan maken. Ik wil dit, hier en daar een karakteristiek detail uitlichtend en voor u overschrijvend, trachten toe te lichten. ‘- Ik was veel liever officier -, zeide NesekeGa naar voetnoot1).’ ‘- Maar het land moet toch ook geregeerd worden in dezen tijd - antwoordde Caroline met een lachje om den ernst van het wijze kindergezicht.’ ‘- Ja, maar officier is nu (curs. van I.L.) het mooiste! Men kan zijn leven geven om zijn land. Denk toch eens in, Caroline, de Franschen, - en ze telde de namen op haar vingers, - de Russen, de Zweden, de Oostenrijkers willen ons land onder zich verdeelen. En wij (id.) willen Duitschers blijven. Ik ben blij, dat Papa gegaan is, en de broers ook meehelpen. Ik bid iederen dag, dat ze niet gewond zullen worden, want dat zou ik vreeselijk vinden, maar ik ben erg blij, dat ze den koning gaan helpen. Papa zeide, dat hij zoo dapper en zoo knap was.’ ‘Caroline dacht er opeens aan wie den strijd had laten ontbranden, dat die Franschen, Russen en Zweden tot een inval waren opgeroepen, maar zij sprak zich niet uit tegenover het kind.’ ‘- Oorlog is anders iets vreeselijks, Neseke - zeide zij.’ En op de volgende pagina: ‘Toen Caroline thuis kwam, was haar man te paard van Haselrode teruggekeerd.’ ‘- Bijna alle jonge boeren zijn naar het oorlogsveld, zeide hij, - het land ligt braak, omdat er geen werkkrachten zijn. De menschen zijn zonder energie: 't Geeft toch niets, zeggen ze, in oorlogstijd wordt toch alles vernield.’ ‘Zoo zag Heinrich von Widel den oorlog, hij de man vol idealen over kunst en wetenschap en vredige wetten.’ Deze twee aanhalingen geven een objectief, stellig niet overdrevenslecht beeld van het conventioneele, jongensboekachtige, dat op iedere bladzijde te vinden is. Het psychologisch vooze in Neseke's neuswijs gepraat, blijkbaar aangebracht ‘pour le besoin’ van een geschiedkundig | |
[pagina 632]
| |
exposé, culmineerend in: ‘Denk toch eens in, Caroline; de Franschen -, en ze telde de namen op haar vingers,....’ (welk zinnetje zoo zichtbaar den schijn der kinderlijkheid moet redden), spreekt voor zich zelf. Evenzoo de - vaak voorkomende - ongemotiveerd plechtige pose van het laatste citaat. Er zouden heel wat volzinnen af te schrijven zijn, waarin hier een woord, daar een beeldspraak matig, zeer matig of in 't geheel niet verantwoord schijnen. Een bijster slecht specimen, naar bouw en woordkeuze, mag - de plaatsruimte van den uitgever en het geduld van den lezer sparend - voor vele spreken. Het betreft mevrouw d'Yvran's gelaatsuitdrukking, waarvan op blz. 17 geschreven staat: ‘Het was geen hard gezicht en geen verbitterd gezicht, het was alleen een gezicht waaruit alle hoop en alle geluk waren verdwenen, het gezicht van iemand, die weet, dat het leven hard en moeilijk is, en dat draagt, zich buigende, alle opwellingen van opstand bedwingend, omdat hij weet, dat het leven goed moet zijn, zooals het is.’ Men zou de technische hulpmiddelen van het drukkersvak (cursief, vet, vetter en vetst schrift) tot de laatste nuance toe moeten aanwenden om alle ondeugdelijkheden hierin onderscheidenlijk plastisch voor oogen te stellen. Gaarne wil ik nog zeggen, dat ik in het ‘decoratieve’ van de eerste novelle en de teekening van het ‘gefühlvolle’ milieu tegen het eind der tweede vertelling iets aardigs te waardeeren vond.
H. van der Wal. |