Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Adriaan Loosjes' Hillegonda Buisman.
| |
[pagina 589]
| |
blijvende connecties, met haar en haar zonen, evenals Vader Vondel zelf, op zijn ouden dag van 't verkeer op Scheibeek en de omgang met Hooft verstoken, zich aan haar haard verpoost met rustig nietsdoen of met het bewerken van Vergilius' Landgedichten. Vermaarde vrouwen, als Francisca Duarte, de Friese Anna Maria Schuurman en de Zeeuwse Van de Passe, leert ze kennen; maar boven allen is het Roemer Visschers jongste dochter, waaraan ze zich verknocht gevoelt, die haar bij zich vraagt op haar vierdagen, haar meetroont op haar reizen, en haar, onderrichtend in kennis en zeden, de wereld van kunst en wetenschap binnenleidt. Van oorsprong een Enkhuizer burgermeisje, waar haar vader haringschepen uitreedt, wordt de begaafde, zich allengs ontwikkelende Hillegonda hoe langer hoe meer een jonge dame van oordeel en smaak, en weldra als echtgenoot van kapitein Hellemans en nicht van de Drossaard, een vrouw van de wereld, die allengs, door de statelikheid van haar verschijning, en de faam van haar voortreffelikheden, in stad en land achting en eerbied afdwingt, en in rijper jaren, als de oorlog haar eerste man heeft weggerukt, en de geloofshaat de krachten van haar tweede echtgenoot, de gevierde en betreurde predikant Wachtendorp heeft ondermijnd, door de Regeerders van Amsterdam als de waardigste Burgeres wordt aangewezen om bij een ontstane vacature het College van Regentessen over het Buitenweeshuis, en dat over de Spiegelhuisjes, met haar lidmaatschap te versieren. En overal, waar haar een levenstaak wacht, als dochter, zuster, moeder en vriendin, als echtgenoot en als burgeres van Stad en Vaderland, als raadgeefster en weldoenster aan minder bedeelden, zij zal niet rusten en niet versagen, maar de gaven, haar geschonken, in vreugd en in beproeving, kracht afbiddend en offers brengend, besteden tot heil van haar medemensen, God en de Mensheid ter ere.
Is dit beeld juist? In de fictieve voorstelling van de gebeurtenissen die tezamen deze Hollandsche familie-roman vormen, ja; in historiese zin, neen. Want niet dit is de zaak, dat het zestal Hooft-Vondel-Cats enz. als Clio's aan 't voetstuk van Hilletjes beeld, met de rechtvaardige historieveder in de hand, de geschiedrollen met háár onsterfelike verdiensten vullen. Integendeel. Juffrouw, Buisman is | |
[pagina 590]
| |
in 't leven geroepen, opdat in háár, - de ideale vertegenwoordigster van de 17de-eeuwse Burgervrouw, omschanst door de grote figuren op 't gebied van de letteren, - het nageslacht van omstreeks 18 zo, gezonken in de diepte, maar levende in hope van herrijzing, aan 't roemvolle voorgeslacht zijn hulde brenge; opdat op háár, als 't abstracte middelpunt van een historiese groep, de ogen van het opkomend geslacht worden gericht, dat, eenmaal herboren, in de school van 't leven beproefd als Hilletje leidde, kloek en sterk, eerzaam en braaf, ootmoedig en godvrezend, zelf aan. zijn dagen de juiste richting kan lenen, en aan het volgend kroost de lijn in handen kan geven, waarlangs de vaste voet geen gevaar van afglijden vindt. Niet Vondel prijst Hillegonda, maar Hillegonda prijst Vondel, of liever, zij is Loosjes' orgaan dat de roem van Vondels tijd verheft. Die tijd was een toevlucht geworden. Men had niets meer, dan alleen de herinnering. Afgedaald in de donkere mijnschacht, zag men 't welvend azuur in des te vroliker glans. Soms zonk de hand, die 't heldentijdperk aanving te loven, moedeloos neer. De strenge censuur, die geen Holland in 't heden kende, zou, men wist het, ook de roep van 't verleden doven. De Franse geest wist, wat een appèl op 't volk van Vrijheid uitrichten kon. Doch dit besef deed het hart branden in toornige gloed. De spijt spoorde tot nieuwe aandrift, waar de trots had gefaald. Zo kwamen die werken tot stand, welke zich baan brekende door de grenzen van een beperkte aanleg en de nevelen van een troebele kunstzin, door 't vuur des vaderlandsliefde ontstoken, een warme geestdrift wekten, het nationaal gevoel een richting, de slappe harten sterkte verleenden, en onder het bedachtzaam uitbeelden van de eigenschappen, welke het volk van vroeger voor vallen behoedden, nochtans het vermogen in zich droegen, de al te grote zelfverheffing bij de wonderlike Verlossing van '13, tot zijn gepaste proportieën terug te leiden. Zo ontstond de tot pathos aanzwellende Hollandsche Natie van Helmers; zo ontstond de reeks van Loosjes' familie-romans, waarin de Gouden Eeuw der Zeven Provincieën, in vol ornaat, het rebht van haar leiding over de komende geslachten bepleit.
In nood en tegenspoed wordt het karakter gevormd. Voor de eerste maal, te Alkmaar, als logee aan huis van mevrouw Krombalgh vertoevend, wordt Hilletje per brief naar | |
[pagina 591]
| |
Enkhuizen bescheiden, omdat haar moeder bedlegerig is geworden. De ziekte blijkt van ernstige aard te zijn, en 't jonge meisje, ternauwernood aan de kinderschoenen ontwassen, neemt de verpleging van de lijderes op zich, totdat de dood zich over 't ontbindende lichaam ontfermt. Ook na 't heengaan van de vrouw, is het op 't kind, - zij is de jongste van 't gezin en de enige dochter, - dat de verantwoording van 't huisbestier rust. Doch zij doorstaat de proef. - Echtgenoot geworden van een zeeofficier, die èn als verloofde, èn als hoofd van 't gezin, bij een onverwachte oproep, onmiddellik en meestal met gezegelde orders, het zeegat uit moet, ziet ze op den eigen dag de gezelligste huiselikheid in de droefgeestigste verlatenheid verkeerd, en voelt weken lang, onder 't bulderen van 't geschut, haar hart aan de geweldigste ontroering en de onduldbaarste spanning ten prooi. - Schoon en aantrekkelik, is haar onbestorven weduwschap voor de één de welkome gelegenheid, haar verbintenis met een varensman te beklagen, om haar als zijdelings voor de aantrekkeliker omgang met een rustiger en onbewogener levend stedeling te stemmen; voor een ander drijft de hoop,dat een lange scheiding tussen man en vrouw een mogelike verkoeling kan te weeg brengen, tot de laagheid, om door zijn invloed het zo te bekonkelen dat de marine-overheden en de bewindhebbers der Compagnie Hellemans uitzenden naar Batavia en hem, eenmaal daar aangekomen, voor expedities in de Indiese zeeën bestemmen. Bij dezelfde gelegenheid zoekt de bewerker van deze vermoffeling de geldelike afhankelikheid, waarin Hellemans door al te loyale aanbiedingen geraakt is, uit te buiten om in nauwere relaties met de achtergeblevene Hillegonde te komen. Doch de echtelike trouw verstaalt zich tot kloekheid, en zonder haar familie of kennissen, of zelfs de toeschietelike Tesseltje of haar hulpvaardige broers te moeien, maakt ze haar kostbaarheden te gelde, bekrimpt zich in haar dagelikse uitgaven enfop haar garderobe, en maakt zich zo spoedig mogelijk vrij. Hoe ziet ze haar standvastigheid beloond, als kort daarop Hellemans haar een wissel overmaakt, en daarbij de nog meer verblijdende mededeling voegt, dat door de bevriende tusschenkomst van iemand, die heel de toeleg van een zekere Van der Linden om hem te verwijderen, doorgrond had, de hoge Overheid langs omzichtige weg van haar maritiem plan in de Indieën was afgeleid, en hij, van zijn opdracht ont- | |
[pagina 592]
| |
heven, binnen enige maanden wederom de bodem van Holland betreden zal. - Moeder van een levenslustige knaap, die zijn hart op de zeedienst gesteld heeft, en onder zijn vader op hetzelfde fregat bij Tromps waakzame vloot beveelt, ziet zij, van de top der Scheveningse duinen, terwijl de strandbewoners beangst naar de kerken snellen, of geprikkeld door 't geweldig gedonder, bij schuiten vol de schepen opzoeken om ook het hunne tot de roemvolle dag bij te dragen, onder een uitgestrekte ge heimzinnige rookwolk de strijd beslissen, waarin haar twee dierbaarste panden hun leven wagen, totdat bij de doffe knal van een springend schip de nood van haar hart te machtig wordt, eno de angst haar huiswaarts drijft. Te Amsterdam gekomen, hoort zij de volgende dag de droefste maren door de straten zweven; de dood van Tromp heeft alle gemoederen neergeslagen; enkeleschepen ontbreken, ook dat van Hellemans; daar verneemt ze van haar, als door een wonder ontkomen zoon, dat hàar echtgenoot het leven gelaten heeft, en zijn lijk met dat van zijn gezellen voor eeuwig op de bodem der Noordzee rust. - Weduwe geworden, en zich enkel beijverende met de opvoeding van haar kinderen, ziet zij zich in ongelegenheid gebracht door het aanzoek van. twee huisvrienden, die door het aanlokkelik vooruitzicht, eenmaal de echtgenoot van zulk een lieftallige en deugdzame vrouw te worden, in aanbidders worden herschapen; waarbij in haar gemoed de moederlike kiesheid en de weemoedige herinnering aan denoodlottig afgestorvene het hoog belang bekampen, dat eenmaal haar kroost, verstoken van mannelike leiding, metterdaad zal tonen de zachte maar strenge hand van een tweede vader nodig te hebben, aan wie eerbiedige onderworpenheid en achting voorzijn hoedanigheden het gezag van het gezinshoofd toewijzen mag; totdat hart en verstand beslissen ten gunste van de weduwnaar geworden dominee Wachtendorp. - Opvoedster geworden van tweeërlei kroost, terwijl aan de gesloten verbintenis een nieuwe loot. ontspruit, laat zij zich kennen als aller kinderen moeder, en met dat de gedachtenis aan de onvergetelike vurige Hellemans in een nevel van weemoed wegwaast, besteedt zij al haar gaven aan hett nieuwe tehuis, dat zij haar en haar man met onvermoeide toewijding sticht, ook dan nog, en zelfs te meer, als hij, de verdraagzame, door de dweepzieke ijver van de Consistorieën gedwongen wordt, zijn ambt te begeven, en zich, gelukkig genoegzaam met | |
[pagina 593]
| |
middelen bedeeld, op Zeemansrust terugtrekt; totdat een borstkwaal, waarvoor noch de tedere zorgen van Hillegonda, noch Akens baden verlichting vermogen te brengen, ook hem, die aller vader en de trooster der armen was, aan zijn nuttig en voor velen onmisbaar geworden leven ontrukt. - Opnieuw alleen staande, en wederom aangezocht door Dr. Duarte, meent zij, hierin geleid door de Houwelijcks-wenken voor weduwen van Cats, haar weduwstaat te moeten handhaven, maar tevens, de grote som, die haar vermogende aanbidder, haar, uit hoogachting, kort daarop nalaat, te moeten aanvaarden, om niet alleen haar zorgen, maar ook de meest mogelike middelen te kunnen besteden aan een beredeneerde productieve weldadigheid. Daarbij blijft ze waakzaam letten op de belangen van haar kinderen, leidt hun wegen, geeft hun onderricht, houdt het oog op hun vermaken, regelt hun gedrag in den vriendenomgang, onderzoekt, bij een gevestigde keuze, hun harten, gaat de antecedenten na van hen, waarmee zij zich willen verbinden, onderhoudt haar eigen betrekkingen, eert en viert de nationale feesten tot vorming van het kindergemoed, zorgt als grootmoeder, bij een doopmaal voor aller samenzijn, opdat ook in 't komend nakroost de familie-eenheid verzinnelikt blijft.... Dan is haar taak verricht. Als zij, ten slotte, na lang aanhouden van de Enkhuizer familie, die in haar geboorteplaats de zaak en de traditie van de Buismans levendig houden, na een gelukkige vaart over de zonnige zee, het oude havenhoofd weer betreedt, en 't ouderlik huis weer doorwandelt, worden in 't dorrende hart de beelden van 't verleden nog eens groen, en als na een dag van warm genot en stille piëteit, uit 't Oosten het duister klimt, is ook baar rekening afgesloten. Haar geboortehuis wordt haar sterfhuis. In de avond openbaren zich rheumatiese koortsen; de ziekte slaat op 't hart, en de volgende ochtend heeft Hillegonda door allen betreurd, haar voorbeeldig leven geëindigd. Ook op haar levenspad vielen enkele schaduwplekken. Zelf, ofschoon éénmaal ternauwernood, voor struikelingen bewaard gebleven, en haar dochter nog te juister tijd van de weg der schande gered vindende, waarop haar jeugdige onnozelheid haar dreigde te voeren, bleef de moeder op haar levensavend de weemoedige herinnering bij aan het treurig einde van haar jongste zoon, die afgedwaald van de plicht, ongeschikt voor studie, wars van het kantoor, te onbekwaam voor de kalme arbeid van 't landleven | |
[pagina 594]
| |
zelfs, anderer vertrouwen misbruikte en zijn naam tot een hoon werd. Afgescheept naar Indië, stierf de rampzalige onderweg.... Doch dankbaar voor de rijke zegen, haar in haar overige lotsbedelingen geschonken, droeg Hillegonda het leed haar hierin toebedeeld, met berusting. Bij 't vernemen van zijn lot, boog zij haar hoofd, het heil van hem, die toch altijd haar zoon bleef, bevelende in de goedertierenheid van haar Heer.
Het zijn in dit deugdelik opgebouwde monument van Hollandse vrouwelikheid niet alleen de tegenspoeden en de beslommeringen van haar persoonlik leven, maar ook de gesprekken die in haar omgeving gevoerd worden, de overwegingen, de afwisselende omstandigheden van tijd en plaats, welke als zo vele spijkers in het soliede gesteente worden ingedreven, om er de trofeeën van Hilletjes voortreffelikheid aan te hangen. Ook zij, die haar schreden richtten, haar ouders, Tesseltje, en niet minder dominee Buitenhagen, haar leidsman in de godsdienst, delen in haar roem. Niets wordt verzuimd, ter inprenting van de zo nodige Christelike en maatschappelike deugden. Als bij 't feest van haar eerste lustrum de kleine Hilletje, tot opgetogenheid van de familiekring, het gezelschap met zang en voordracht verrast, en zelfs de verstandige vader Buisman, door zijn bewondering verdwaasd, schier ds. Buitenhagen om zijn bijval bedelt, meent Zijne Eerwaarde de volgende dag op zijn wandeling hem eens onder vier oogen te moeten nemen, en hem in te lichten hoe het bewustzijn van eigen voortreffelikheid, in de jonge harten aangekweekt, hoogmoed wekt op gaven, welke, daar ze gegeven zijn, met nederigheid dienen aanvaard; en dat de vader, inmiddels sterk verontrust voor de mogelike gevolgen, wel zal doen zijn kind nederige lieden als voorbeelden van algemene liefde en eerbied aan te prijzen. De ouders verheffen dadelik hun hart tot het Opperwezen; de volgende dag vindt de moeder aan 't werk; aan 't ontbijt leest de oudste zoon uit het Johannesevangelie de Voetwassing; de vader geeft zijn kommentaar; en, als moeder en Hilletje, achtergebleven, nabetrachting houden, door het dienaarschap van Jezus over te dragen op ‘de bereid willigheid van de dienstboden, om voor kost en loon, hen, die toevallig wat rijker zijn, met hun arbied te dienen,’ dan wensen, na dit onderhoud, de dankbare moeder en de van zorg ontheven vader elkaar geluk, dat er in 't hart van hun dochtertje geen | |
[pagina 595]
| |
spoor van hoogmoed te ontdekken viel. Wordt Hilletje, groter geworden, en wanneer haar muziekale aanleg blijkt, door haar vader de toezegging gegeven, zich te mogen bekwamen in zang en muziekspel, en moet wegens geopperde gemoedsbezwaren van dit voornemen worden afgezien, dan wijst Hilletje kloek, al zij 't dan ook onder enkele stille tranen, haar eerste illusies af, zich onderwerpende aan wat een verstandige moeder tot heil van haar dochter beslist: het loon blijft niet uit, daar Vader Buisman de Moeder te overreden weet, om het kind, voorlopig altans, bij een zanggezelschap te doen. Verteert, bij een onweer te Alkmaar, het hemelvuur de woonstee van een landman, en stort de bewogen Hilletje haar volle beurs uit in de schoot van de hopeloos neerzittende huisvrouw van de van alles beroofde boer, dan prijst Tesseltje, wanneer 's avonds Hilletje met beschaamde kaken erkennen moet, dat haar middelen uitgeput zijn, haar milddadigheid, ‘welke het hart van een Hollandse vrouw zo biezonder siert.’ Roept bij 't zelfde onweer, wanneer de meelijdende Hilletje, ter genieting van het indrukwekkend verschijnsel, even aan de deur staat, een oude man, van wege de hevige regenbui, in 't voorhuis, welke oude heer de over natuurverschijnselen opgetogen Drebbel blijkt te zijn, dan looft wederom Tesseltje, als Hillegonda over haar overijling haar verontschuldiging aanbiedt, haar jonge vriendin van wege ‘de edele voortvarendheid in een welgesteld gemoed, dat, als het er op aankomt hulp te bieden, alle ijdele pligtplegingen vergeet.’ Dezelfde Tesseltje is het, die, wanneer Hilletje op een kompliment van Hooft over haar vermoedelike zangkunst, bescheiden bloost, en geen woorden kunnende vinden, haar verlegenheid met haar schouders uitdrukt, - haar fluisterend moed inspreekt, aangezien ‘Hooft een te bescheiden en een te hoffelijke man is om iemand boven zijn kracht lastig te vallen;’ zij is het ook, die te Dordrecht, ten huize van Anna Roemers, als Hilletje, wat weemoedig geworden na Hellemans' afscheid, 't bekende liedje Het daghet uit het Oosten niet uit kan zingen, bij welke ontroering Rector Godewijck, die van de partij is, half spottend meesmuilt, - haar kennis 's avonds eens flink onder handen neemt, en na zich zelf tot een voorbeeld te hebben gesteld als een vrouw die veel heeft verloren en nochtans sterk is gebleven, Hilletje vooral meent te moeten waarschuwen tegen die overdreven gevoeligheid, welke - adres aan de heer van zoëven - | |
[pagina 596]
| |
de lachlust wekt, daargelaten nog, ‘dat ze nadelig is voor de gezondheid, en (dat) onze plicht en godsdienst een weekhartigheid verbieden, die niets dan een eigenbatige wellust is.’ - Zo wordt rechts en en links, bijgedragen tot Hilletjes ‘opvoeding in deugd.’ Niet tegen te spreken is het, dat bij deze en dergelijke ontmoetingen, onder de uitgelezenen der 17de eeuw de hoffelikheid spaarzaam bedacht blijkt. Ook in de omgang der seksen, zelfs in de kring van Hooft, openbaart zich iets ongegeneerds en plats. Doch hierin neemt Loosjes het woord. Om beleefdheden is 't niet te doen. Hoffelik zijn is goed voor de hoffeliken, in strikten zin. Zou rector Godewijck dan niet hoffelik mogen zijn? Ongetwijfeld, mits hij in zijn hoofsheid ook toelate, dat wanneer hij zijn Homerus ter hand neemt, de verzen het zich een hoge ere rekenen, door hem verstaan te worden, en de duistere plaatsen zich beijveren, om hun verborgen zin onmiddellijk aan 't licht te brengen. Doch aan de hoofse de hoofsheid, en aan de wetenschap de waarheid. Heusheid wil verplichten, vóór ze hoort; de wetenschap hoort eerst, en toetst het gehoorde aan de rede en aan 't hart. Daarom weet de hoofse niet, wat onafhankelikheid is. De hoofse man kan geen eerlik man zijn, kan niet de wetenschap dienen, noch dienaar zijn van de kunst ‘die de waarheid van haar gevoelens aan de goddelikheid van haar vermogen ontleent.’Ga naar voetnoot1) En daarom mogen nòch Godewijck, nòch Tesseltje, nòch Vondel of wie ook salonfähig zijn. Waar ze 't zouden willen, zouden ze moeten falen. Daarom zijn ze 't met opzet niet. Ze mògen nooit menens komplimenteren: ze geven allereerst, kennis, oordeel, uit pure waarheidszin. Opvoeden zullen ze, in de eerste plaats. Ze zoeken eerst de ‘redelike’ mens, ‘vrij van vooroordeel’, nuchter en oprecht, en liefst zo zelfgenoegzaam in zijn nuchterheid als hovaardig op zijn oprechtheid. Zij eisen van hun voedsterling, dat zij, strijdbaar vóór alles, de onverzoenlikheid van haar beginselen en de onverzettelikheid van haar karakter in debat zal brengen tegen de domheid, de schijndeugd en de beuzelarij; dat zij voortdurend appelere op de zelf-opgelegde armoe van geest, die als ‘Hollandse nuchterheid’ en ‘Hollandsche degelikheid’ de gebruikelike salontoon, en zo 't nodig blijkt, de goede manieren incluis, al zij | |
[pagina 597]
| |
het dan ook ten koste van de ongelegenheid der situaties, finaal uit het gezelschap verbant.
Het gezelschap is te Leiden. Tesseltje en haar dochtertje, en Hillegonda Buisman wandelen inde Hortus, begeleid door Huyghens de dichter, benevens zijn vrouw. In de Hortus zijn ook studenten ‘ter uitbreiding hunner kundigheden’. Ze zien Hilletje. Eerst bepalen ze zich tot ‘stille fluisteringen’, die overgaan in ‘luidruchtiger aanmerkingen’ en opklimmen tot duidelik hoorbare ‘min beschaafde betuigingen’. Hilletje bloost. De toestand wordt moeielik, men verlaat de tuin. Hilletje toont zich verontwaardigd over ‘zulke onhebbelijke straattaal die men nauwelijks het gemeenste volkje vergeven zou’. Huyghens beaamt dit, maar neemt het voor de jongelui op van wege de leeftijd, ‘waarin de meesten het toezicht van hunne ouders zouden behoeven’. Zielkundig is het bovendien verklaarbaar, omdat ze ‘geen genoegzame vermogens bezittende, om zich door het goede te onderscheiden, en toch willende uitschitteren, de toevlucht nemen tot grofheden en buitensporigheden’, en nu een taal uitslaan die men nauweliks in de mond van ‘soldaten en zeebonken verdraagt’Ga naar voetnoot1). Tesseltje is er evenmin best over te spreken; vooreerst, merkt ze op, heeft de wetenschap al heel weinig invloed op de manieren; maar wel hebben ze 't ver gebracht in de ‘onbeschaamdheid om zich tegen een fatsoenlijk gezelschap van zulke schandelijke taal te bedienen.’ Deze opmerkingen zijn 't juist, die aan de geschiedenis een staartje geven. Een van de studenten heeft een biezonder oog op Hilletje gekregen; hij volgt het gezelschap dat naar de Burg is gekuierd en er gaat middagmalen. Daar hoort hij dat het dames van de heer Huyghens zijn. Hij schrikt als 't ware. Huyghens is een kennis van zijn vader; en nu hij 't zich goed herinnert, in de Hortus heeft Huyghens in 't biezonder naar hem gekeken. Ja bepaald, want hij had ook meegedaan. Hij trekt de stoute schoenen aan, en vraagt de heer Huyghens te spreken om zijn exkuus te maken. De bediende brengt de boodschap ten halve over; Huygens, die een bekende naam hoort, inviteert de jonge man in de eetkamer en stelt hem voor. Hij wist niet, zei hij, dat zijn vriend een zoon te Leiden had; welnu, ook de | |
[pagina 598]
| |
zoon was welkom, hij kon gaan aanzitten en een glas krijgen. De jongeman begint nu te begrijpen, dat hij te haastig geoordeeld heeft, en hij zijn verontschuldiging zou kunnen terughouden, tenzij de schone hem mocht hebben herkend. En zekerlik is dat het geval, want zie, de dame in kwestie fluistert een van de anderen wat in 't oor. Dit zal, zegt zijn geweten, hem betreffen. Hij neemt dus even edelmoedig als oprecht het woord; hij had, zegt hij, de heer Huyghens alleen willen spreken, maar door een misverstand van de bediende was hij in 't volle gezelschap terecht gekomen; hij had een exkuus te doen, en wil die nu zonder uitzondering aan alle maken. Hij had zoeven een fout begaan. Hij was een van degene, die zich, ten aanhore van de heer Huyghens en de dames, in de Hortus van onwelvoegelike uitdrukkingen had bediend. 't Was niet netjes van hem geweest, maar hij wil zijn ongelijk zo spoedig mogelik herstellen, en hij hoopt, dat hij niet al te veel in de achting van de aanwezigen gedaald mag zijn. Huyghens is loyaal, vult zijn glas, reikt hem de hand, en zegt, dat hij 't al lang en breed vergeten is. Hij zou er, zonder de herinnering van zoeven, niet meer aan gedacht hebben, en hij verwacht, dat de dames, en inzonderheid juffrouw Buisman, er evenzo over oordeelen. 't Woord is aan juffrouw Buisman. Met een zoete bevalligheid opent zij haar meisjesmond. Maar als zij spreekt, drijft de zedeleer, streng en koud, al de gratiën op de vlucht. ‘Wat mij betreft,’ zegt Hilletje, Mijnheer had die moeite niet ‘behoeven te nemen. Door hetgeen hij gezegd heeft beleedigde hij niet mij, maar zich zelven. Ik vergeef het hem gaarne; maar ik hoop alleen, dat hij het zich zelven zoo gemakkelijk niet zal kunnen vergeven.’ Daar kan de rondheid van de jonge man niet bij. Hij kijkt verbaasd. ‘Kom kom’, werpt Huygens tegen, ‘mijn jonge vriend! Je had het wel wat erg gemaakt; maar je spoedig en edelmoedig berouw, en de wijze waarop je verschoning zocht, doen rie hoogachting voor je opvatten.... en ik denk dat de juffrouw, als de Engelen, zich meer verheugen zal over één zondaar die zich bekeert, dan over negen-en-negentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben - de juffrouw is zelf een aards-engeltje.’.... | |
[pagina 599]
| |
Nu goed, het ‘engeltje’ zal vergeven. Ze neemt de verontschuldiging ‘in naam van haar sekse’ aan. Ook aan Tesseltje betaalt hij zijn tol. ‘Het strekke u tot een leer,’ voegt zij er bij, ‘om u in het vervolg van tijd te onthouden van gezegden en bedrijven, die hoe schoon het berouw ook zijn mag, u in een verlegenheid brengen als de tegenwoordige, die gij niet ontkennen zult, of zij is van een pijnlijke en vernederende natuur.’ De tobberd betuigt bij herhaling zijn leedwezen. 't Is niet voldoende. Hij betuigt bij herhaling zijn dankbaarheid voor de ‘minzame en vaardige vergiffenis’ hem geschonken. Nog erger. Hij voelt zich genoodzaakt, er bij het gezelschap op aan te dringen, dat men het gebeurde zo veel mogelijk geheim zal houden. Hij moet nog zijn dank betuigen, dat allen hem dit met de meeste oprechtheid beloven.
Streng tegenover anderen, waar het haar kloekheid, karakterfierheid en ronde oprechtheid betreft, stelt Hillegonda er een eer in, ook haar kinderen de regels in te prenten, die haar aanleg en haar opvoeding, gesteund door jaren van levenswijsheid, als heilzaam voor hun gemoedsrust, welgevallig voor God en profijtelik voor de vaderlandse gemeenschap hebben bevonden. De zielevrede is eerst gewaarborgd bij 't dienen van God en Vaderland. Zelf de echtgenoot van iemand, die dageliks wordt opgeëist zijn leven te geven, zoekt ze zich met het denkbeeld, eenmaal het zwaarste offer te moeten brengen, vertrouwd te maken, dageliks biddend om kracht, om onderworpen te geven, wat de nood der tijden vraagt. Daar roept in Augustus 1653 de Vlootvoogd de vader en de zoon. De vader gaat, gehoorzamend aan zijn plicht; de zoon, gedreven door | |
[pagina 600]
| |
zijn neiging, en aangelokt door de roem. Maar op de drempel van 't ouderlik huis verdooft de geestdrift in de tranenvloed van zijn jongere broertjes en zusjes; het hoofd knikt; het hart wordt klein. Moest het de moeder niet gemakkelik vallen, met haartederheden de verslapte wil om te buigen tot een plooibaar toegeven aan haar eigen verleidelike wensen? In genen dele, antwoordt de plicht van de moeder, die tevens burgeres wil zijn. De vader heeft hem tot sterkte gemaand; zij wil niet achter staan. ‘Waak er voor,’ waar ‘schuwt ze, dat dezelfde flauwhartigheid je niet overvalt in de storm of de slag. Wie, zoals jij, zijn schreden naar een doel heeft gericht, mag niet meer terugkeren. Voor hem is de noodzakelikheid zijn leidsvrouw geworden. Je zult me, hoop ik, nooit de schande aandoen, dat men je lafhartig kan noemen. Ik zou 't niet kunnen dulden. Denk aan je voorouders, aan je oudoom, die op de Zuiderzee de vlag van de mast van een Spaanse driedekker rukte. En 't was hem een eer, als 't een feestdag was, om over zijn kleren als sjerp een stuk te winden van 't door hem behaalde zegeteken....’ Aldus aan de zoon. Nog strenger kapittelt ze haar oudste dochter Betje. Als tegen het einde van de Engelsche oorlog, 't schrikbarend verval van handel en bedrijf het rechtgeaarde Hollandse hart tot weemoed moet stemmen, blijkt Betje zich ongevoelig, zelfs luchthartig, te tonen, en neiging te verraden, vaderlandse gewoonten en patriottiese idealen ontrouw te worden. Maar ook daar zal de moeder een stokje voor steken. ‘Als jij niet wilt,’ vermaant ze, ‘dat dit landje, nu 't eenmaal van de nationale vlijt en deugd zo groot is geworden, weer in zijn moerassen terugzinkt, dan is het in de eerste plaats nodig, dat in je hart meer liefde voor dat landje woont. Die eerst doet land en volk op de ware prijs schatten, die voorkomt, dat meisjes als jij en je gelijken de neus ophalen en smalend afgeven op iets dat maar Hollands is, om, nota bene, een stuk of wat Franse woordjes te radbraken, waarover de modistes je zelf achter je rug uitlachen. Ja, ik weet wel, dat je laatst tegen een vriendinnetje geklaagd hebt over je moeder, die van Noordhollandse atkomst en te ouderwets in haar manieren is.... ja, ik weet het.... maar wat jij niet schijnt te weten, is toch wel dit, dat in dit land waar je alles geworden bent wat je bent, stromen bloeds en tranen hebben gevloeid, en je eigen vader zijn dierbaar bloed voor de vlag van het door jou zo verachte land | |
[pagina 601]
| |
heeft gestort.... Ja, ik ben streng.... maar zou ik flauwhartigheid kunnen dulden, als 't voor een eigen kind van me onbegrijpelik is, dat ik tranen stort, omdat ik het vaderland zo kwalik gesteld zie?... Moet ik me soms voor die tranen schamen? Is de gehechtheid aan 't vaderland niet altijd een eigenschap van welgestelde harten geweest? Heeft bij de beroemdste en voortreffelikste mannen niet het hart van liefde voor hun geboorteland gegloeid? Was 't niet de Heiland zelf, die tranen stortte bij het vooruitzicht wat eenmaal het lot van Jeruzalem en zijn vaderland zou zijn?’ Betje verdeemoedigt zich. Ze zal zich gedragen, belooft ze, zoals het de dochter van zulk een moeder betaamt, en de moeder zal zich nooit meer behoeven te beklagen over 't bezit van een dochter, die zou kunnen vergeten, een telg van kapitein Hellemans en een Hollands meisje te zijn.
Moedige mannen en fiere vrouwen, leraart Loosjes zijn tijdgenoten, waren de steunsels geweest van de oude Republiek. Straks, nu de banden van de Franse overheersing zich beginnen te ontkluisteren, zou Holland weer vrij zijn. De Hemel mocht er ons voor bewaren, dat het nieuwe geslacht het oude Kezendom bleek te zijn, dat willens en wetens, even twistziek als besluiteloos, de Staatshulk in 't riet had gestuurd. Maar dan moest er ook een ernstige wil wezen, anders te worden dan men was geweest. Van de Fransen had men 't moeten hebben. Maar na de Franse invasie had men het toch wel anders geleerd. Modellen? Die had men dáár niet te zoeken; die had onze Roemtijd genoeg. Oranje's hadden we gehad als oorlogshelden, Trompen en De Ruyters als admiraals, De Witten en van Beuningens als staatslieden, Vondels en Catsen als dichters, behalve dat er nog zo veel andere mannelike en vrouwelike beroemdheden waren geweest. Die grootheden en hun aanhorigen, in hun beslistheid, onversaagdheid en standvastigheid, ja, heel de volksgeest in een rij van mannen en vrouwen, in levendige ge-schiedenissen, bij 't burgerlik gezinsleven en maatschappelik verkeer, aan de tijdgenoot voor ogen te stellen, kon toch licht één goede zijde hebben! De Nederlander van tans wist dan in alle gevallen, van wat voor familie hij was. De vrouwen mede, moesten leren beseffen, dat zij ook moeders van helden worden konden. Eigenlik begon de opvoeding van de nazaat al van de wieg af aan; van jongs af kon tegen de flauwhartigheid worden, | |
[pagina 602]
| |
gestreden; en de waarborg voor de toekomstige volkskracht lag dan toch voor een groot deel in de persoonlike geestessterkte van de vrouwen en moeders! Niet iedereen, 't was waar, kon een Kenau in moed, of een Tesseltje in kunde worden; maar ook voor de bescheidene en de nederige was een taak weggelegd. Zij had slechts het oog te slaan op Hillegonda Buisman, die ook, door goede beginselen geleid, door standvastigheid in deugden en onvermoeide plichtsbetrachting, de opvoedster was geworden van een voorbeeldig kroost. Aldus Loosjes. Wie eerbiedigt niet de arbeid van deze man, lettende op de ijver, waarmee hij, in reeks op reeks van levensgeschiedenissen, de vast oprijzende volksgeest heeft bezield?Ga naar voetnoot1).
Wat Loosjes, blijkens het ‘voorbericht’ op Robbert Hellemans, een familie-roman die de lotgevallen van de Hellemans in zijn nazaten voortzet, voor het duurzaam bestaan van ons volk het hoogst stelt, is niet zozeer de physieke sterkte en 't militair beleid bij een mogelike krachtsbetoning, dan wel de ongerepte zuiverheid van onze volksaard. In verband hiermee acht hij onze onderdrukking onder de loden scepter van Napoleon, en in 't algemeen, een onderwerping aan vreemd geweld, minder nadelig voor de natie dan de verkwijning van 't vaderlands gevoel onder de peststof van loszinnigheid en ongodsdienstigheid, die door de Fransen reeds de Nederlandse jeugd ‘onder zekere standen’ was ingestort, met de blijkbare bedoeling, om de religieuse stemming in ons volkskarakter uit te roeien, altans de gemoederen met een godsdienstig indifferentisme te besmetten. Dat hierbij ook Nederlanders de vreemdeling hebben geholpen, ergert 't meest zijn vaderlands hart. In dit opzicht is hij onverzoenlik. Hij kan 't niet verkroppen, dat een landsman zich leent tot maatregelen, die men ternauwernood van een overweldiger duldt. Verfranste Nederlanders noemt hij de handlangers van de dwingeland met Hollandse namen. Dat zij in het geordende Napoleontiese regime een weldaad voor het, administratief, verward bestuurde volk hebben kunnen zien, of dat zij, nu eenmaal aan onze zelfstandigheid een einde was gemaakt, zich als ambtenaren wilden beijveren, een toenadering | |
[pagina 603]
| |
tussen onderzaat en overheerser te bemiddelen, kwam in hem niet op. In zijn oog was iedereen, die zich niet schuw tegen Franse invloed en van alle handreiking aan de gevestigde orde van zaken terughield, een van oud-Hollandse trouw verbasterde. Dit verklaart zijn angstvallig chauvinisme, door in de 17de eeuw reeds, toen van een ontzenuwing van het Hollands karakter nog geen sprake kon zijn, het gevaar van verbastering onder exotiese invloeden te willen terugdringen. Hij vergeet daarbij, dat hij in het Franse gedachteleven van de 17de eeuw niet dat van de 18de mag zien. Hij beseft wel, en terecht, dat in Frankrijk de reactie tegen de traditie, ingeleid door Voltaire en vervolgd door Montesquieu, geleid heeft tot een denkwijze die in flagrante strijd is met de kerkleer. Doch bij het vreesachtig aanstaren van het revolutionair en militant karakter van de nieuwe beweging in 't Zuiden, verliest hij uit 't oog, dat hij zelf veel verder op dezelfde kultuurbodem staat, dan hij vermoedt. Ook hij en de zijnen, waren, evenzeer als de Franse Encyclopedisten, zonen van de ‘Aufklärung’ geworden. Doch hier was de beweging tegen de oude ideeën veel geleideliker geweest. In 't Zuiden had de traditie geheerst in Staat en Kerk, in Kunsten en Wetenschappen. In de Protestantse landen daarentegen, en vooral in de vrije Republiek, hadden, bij een benijdenswaardige liberalieteit in denken en schrijven, de nieuwe theorieën in 't Staatkundige en Kerkelike, zich ongehinderd naast de bestaande kunnen ontwikkelen. Uitteraard was in deze landen de tegenstelling veel minder groot, en vloeiden de uitersten ineen. De strijd, indien wij deze naam mogen gebruiken, openbaarde zich dan ook in de vrij onschuldige vorm van brosjures, blauwboekjes, brede vertogen, collegedisputen en trekschuit-debatten, en leidde niet tot die in alle lagen doorwerkende gisting, die in Frankrijk tot de finale ommekeer van 1789 leidde. Het Rationalisme was dan ook hier niet van die geaardheid dat het zich vierkant tegen de Godsdienst kantte, maar, veeleer passief dan actief, zich sterk door religieuse principes beïnvloeden liet. Verre van dus de religieuse zin om te scheppen in scepticisme of indifferentisme, beperkte de algemene verstandelikheid het terrein van 't godsdienstig bewustzijn tot het Evangeliese leren en betrachten, en dit juist had een verdieping van de godsdienstzin en een reiniging van 't godsdienstig leven tot gevolg. Meer dan ze ooit geweest | |
[pagina 604]
| |
waren, werden dan ook Jezus' leer en leven het ferment van alle godsdienstprediking, terwijl datgene wat als later bijkomstig en menselike vonden werd beschouwd, zoveel mogelik werd afgesneden of genegeerd. En - zoals we 't aan Loosjes sympathieën en bezwaren duidelik zagen en zullen zien, - is het juist dit betrachten van de Evangeliese zin geweest, met de trouwe navolging van Jezus' voorschriften van algemene mensenmin, bij een plichtvolle levenswandel volgens zijn reine en zedelik hoogstaande opvattingen, wat het onverbasterd vaderlands gemoed doet kanten tegen de onverschilligheid en de spottende geringachting, welke de al te sterke terugslag in de denkende geesten van Frankrijk, door middel van het populariseren van de Rationalistiese denkbeelden in vlugschriften en strijdlitteratuur, onder alle standen en lagen van de zuidelike broeders had gezaaid. Dit was de vijand, het ongeloof, groter kwaad nog dan het bijgeloof. Het bijgeloof tierde slechts tijdelik, op de bodem van de onwetendheid; het ongeloof was het teken van een nog veel onverdrageliker blindheid. Bijgeloof was verbasterd geloof; ongeloof onderstelde de onstentenis van, of de miskenning van 's mensen Goddelike aanleg, die hem, het redelik schepsel, de aanschouwer van God in Zijn werken, verhief boven de dieren des velds. 't Bijgeloof onderstelde nog altijd 't bestaan van een reine Evangeliese geloofskern, die door latere geslachten, 't zij wegens nuttigheids- of gelegenheidsgronden met geheimenissen was omhuld, zodanig dat er 't oorspronkelik beginsel door verduisterd werd; doch het werk van de Hervorming, dat reeds zoveel toevoegselen had weggenomen, kon steeds worden voortgezet, en de verdere uitgroeisels, voor zover ze nog bestonden, zo ze door de rede niet konden worden gewettigd of altans verklaarbaar gemaakt, in hun betrekkelike waarde of onwaarde nog altijd op zij worden gesteld. Maar 't ongeloof! Dit stond geheel in 't duister; dit was langs de weg der dwaaste doling in 't diepste moeras geraakt, en van alle toegangen om door te dringen tot de heerlijkheid Gods, afgesloten. Was het om te geloven? Ziender oogen was voor elke onbevooroordeelde en nog niet met het gif van godvergeten duisterlingen besmette mens, duidelijk in de werken der schepping de oorzaak van hun aanzijn te erkennen; uit de wonderbare inrichting van 't kleinste levend organisme zelfs, trad de onbegrijpelijke wijsheid Gods en zijn wondervermogen in 't volle licht. De natuur was | |
[pagina 605]
| |
zijn Gulden Boek; de vinger Gods wees bij 't geringste verschijnsel, bij de verscholen bloem, en de nietige worm, het sprekend letterteken dat met stralende luister de grootheid van zijn wezen vertolkt. Elk nieuw geheim, dat 't menselik vernuft te ontraadselen wist, dwong de geknielde sterveling tot nieuwe aanbidding, verhief opnieuw de Heerlikheid van 't Heelal. Welnu. Van blinde Heidenen, levende in vadsigheid en onwetendheid, kon men het aannemen, dat zij niet in staat waren met hun zintuigen of hun opgewekt geestesoog 't bestaan van 't Opperwezen uit de werken zijner handen af te leiden; doch dat onder Christenvolken stemmen konden opgaan, die 't Goddelik aanzijn lochenden, kon niet anders worden verklaard, dan dat bij hen een langzaam werkend zedelik verval de oorspronkelik Goddelike aanleg van zijn eerste zuiverheid had vervreemd; dat de geest, met het besef van zijn eigenwaarde, tegelijkertijd zijn onafhankelikheid had verloren, en in die toestand, niet langer vatbaar voor de alvermogende werking van de rede, òf tot redeloosheid oversloeg, òf zo niet, dan toch voor nevelen kwam te staan, waar ze meende in 't verre verschiet te staren. De redelozen raaskalden; maar zij, wier oog met blindheid geslagen was, uitten logentaal, waaraan zij zelf, bij eigen misleiding, of wel ook van anderen, door 't bedriegelik schoon, de stempel der waarheid gaven.
Met deze ‘Aufklärungs’-principes; hun strijd tegen 't obscurantisme en 't scepticisme; de bevordering van algemene kennis en van de volksopvoeding als panacee tegen domheid en bijgeloof; de inscherping van vaderlandse zin en vaderlandse wetenschap en kunst; het inprenten van eerbied voor Goddelike geboden en menselike instellingen; met het oog op de grote gemeenschap die als Gods troost al zijn zegeningen ontvangt, en 't streven om de broederschap der volken te bevorderen door de prediking van de godsdienst der liefde aan de Heidenen, het voorkomen van kerkelike scheuring en het vermijden van kerkelike geschilpunten; - met deze opvattingen en idealen heeft deze vaderlandse auteur, de historiese werkelikheid verstijlend naar zijn opvoedende tendens, de geslachten van de 17e eeuw, de Hooft's, de Tesselschade's, de Duarte's, de Hellemans' zowel historiese als fictieve, en inzonderheid de generatie der Buismans bezield. In Hillegonda vooral culmineren de verlichting, de kenniszucht, de Evangeliese zin, het vaderlands gevoel. Zij in 't biezonder | |
[pagina 606]
| |
drenkt haar leer en haar leven uit die eene bron, dat God te volmaakt is, dan dat zijn Wijsheid duisternis, zijn Liefde tweedracht, zijn Waarheidszin onoprechtheid, zijn Standvastigheid ongebondenheid zou kunnen dulden. In haar woorden en haar daden wordt dan ook, met een kloekheid en een klaarheid, die van geen omwegen of toegeeflikheid weet, en alle twijfel en weifeling buitensluit, de oorlog aangebonden tegen zwakheid van karakter, flauwhartigheid van geest, onredelikheid van oordeel en tuchteloosheid van zeden. Dáárom is Hillegonda zelf de verpersoonlikte voortreffelikheid en deugd; daarom is zij, evenals de Lijnslagers, de Hellemans en de Brinckhorsts, één van die tiepen geworden, die van de ‘Hendriken’ en de ‘Anna's,’ creaties van de eveneens met opvoedingslitteratuur propagerende Van Alphen, het verdachte praedikaat van een, voor positivistieser samenleving, onverdragelik geworden ‘braafheid’ hebben ontleend, maar die, wanneer wij de tendentieuse aanleg van deze fieguren voorbijzien, doen beseffen, welke diepe betekenis aan die ‘volkomenheden’ moet worden toegekend. In werkelikheid zijn zij reservoirs van oud-Hollands volkskracht onder hoge drukking, die bij elke gelegenheid, wanneer een beroep op hun latent vermogen wordt gedaan, met de nuchterste redelikheid en het deugdelikst plichtsbesef, langs de weg van de zakelike voorstelling, de onzin op zij zetten, en de boosheid doen wegstuiven als kaf.
Nog veel meer dan in Maurits Lijnslager, waarin het ‘vrije Holland’ voornamelik tegen het overige Europa moest worden uitgespeeld, is in Hillegonda Buisman de strijd opgenomen tegen de duisterheid van 't onverlichte geloof. In alle vormen wordt de superstitie bestreden. Zo meent Hilletjes aangetrouwde schoonzuster Fokje, een Friezin, als bij 't inpakken van de verhuisboel een Japanse pot, een oud familie-stuk, komt te vallen, waarbij Hilletje zich aan de scherven verwondt, dat dit incident als een besliste aanwijzing moet beschouwd worden dat er binnen niet te lange tijd een ongeluk in de familie zal voorvallen, tenzij het verhuisplan naar Amsterdam wordt opgegeven en men in Enkhuizen woonachtig blijft. Als kort daarna Vader Buisman sterft, wil Fokje opnieuw verband zoeken; in 't eerste geval is 't de vader, in 't andere de dochter, die Fokje van haar ‘ijdele hersenschimmen van 't bijgeloof’ geneest. Bonter nog maakt het Hilletjes eigen dochter Betje, die | |
[pagina 607]
| |
tijdens haar huwelik met Van Waalwijk, voor 't eerst in belangwekkende omstandigheden verkerende, zich in den gemoede bezwaard gevoelt en mede uit nieuwsgierigheid, wat de toekomst zal brengen, een waarzegster opzoekt, bij wie ze tegen grove betaling middelen ter verlichting opdoet. Hilletje onderhoudt haar dochter ernstig. Doch wat is er voor beter les dan de Natuur, die heel de prognostiek als bedrog openbaart; gedwongen tot de verwaarlozing van haar ‘middelen’, die de verstandige Van Waalwijk haar uit de handen slaat, leert Betje bij de uitkomst, dat de bevalling niet moeilik is geweest en de voorspelde zoon een dochter bleek te zijn. Doch om aan alle geestenzienerij in Hillegonda's omgeving voorgoed een einde te maken, wordt de grootste duivelbanner van zijn eeuw, Balthasar Bekker zelf, te hulp geroepen. Bekker is namelik in die dagen proponent te Loenen, in de buurt van het door Hillegonda, tans mevrouw Wachtendorp, betrokken Zeemansrust. Hij komt op dat buiten met Wachtendorp en zijn gezin kennis maken, en hoort nu toevallig, pratende over spoken, van de kinderen dat ze verontrust zijn geworden door de verschijning van de schim van Van der Linden de slecht ter faam bekend staande, vorige eigenaar van 't buitengoed, welke nu goedvindt op het einde van een tuinpad druk te gesticuleren tegen ieder die het waagt hem te naderen. Al een dag of vijf zijn de kinderen er al van in de war geweest. Ze vergissen zich niet: elke avend verschijnt het spook een half uur later. En dan nog te doen, zoals de proponent doet, en beweren dat er geen spoken zijn, ja zelfs hen, die ze horen en zien, te willen overtuigen dat alles misleiding is. Maar Bekker weert zich af. Duivelen of hoe die boze geesten mogen heten, kúnnen er niet zijn, houdt de jonge man vol. De Heilige schrift zelf betuigt, dat de Satan met zijn dienaren in de hel vastgeklonken ligt en dus onmogelik in staat kan wezen de stervelingen te verschrikken of van 't goeie pad te lokken. Bovendien, 't wezen van een geest bestaat in denken, en in niets anders dan denken, en dus kunnen andere werkingen dan spirituële al van zelf niet door geesten verricht worden. De man spreekt met zoveel klem en met zulk een hooghartig afgeven op 't ‘verdwaasde spokengeloof’, dat zelfs dominee Wachtendorp zijn zwakke bedenkingen, zodra ze opgerezen zijn, voelt overvleugeld. Maar 't verpletterendste bewijs zal Bekker leveren, als hij de proef geeft op de som. De eigen avend gaat | |
[pagina 608]
| |
hij resoluut, in de verte gevolgd door de familie, - alleen de zwakkelike Wachtendorp blijft binnen, - en de bevende tuinman met zijn gezin, op het wederom druk dreigende spook af, vergezeld door Hillegonda en juffrouw Ransdorp, wier redelikheid ‘nooit had kunnen doorgronden waarom God de mensen geesten toe zou zenden.’ Weldra horen de achtergeblevenen een schaterend gelach, en als zij beschroomd naderbij komen, blijkt de geest een door 't maanlicht beschenen knotwilg te zijn, waarvan de ongewoon uitstaande zijtakken, door de wind bewogen, voor zwaaiende mensenarmen waren aangezien. Leerzaam is mede alweer het vooropschuiven van de ‘verlichte’ Balthasar Dekker als vaderlands karakterbeeld. Dat de zin voor de waarheid en 't bestrijden van de domheid, de woordvoerder van de verlichting in botsing brengt met de aanhangers van de traditie die de drukte der jeugd niet kunnen verdragen, en, wat zwaarder drukt, ook 't ongenoegen van de verstoorde aardse machten op zijn hoofd haalt, moet aan de nakomeling met hoge ernst worden voorgehouden, opdat hij gedachtig zij, dat, in de historie, de waarheid van de heersende beginselen, met kloekheid van geest voorgedragen, dikwels zware offers vraagt, die met lijdzaamheid en edele zelfverlochening gekweten moeten worden. Dominee Wachtendorp zal als gastheer van de spraakzame Bekker het lokkende visje uitwerpen. Hij meent, dat de denkbeelden, die de jonge proponent er op nahoudt en die zo zeer van de bestaande meningen afwijken, niet tot zijn promotie zullen kunnen strekken. Zijn ambtelike uitzichten zullen er door vernietigd worden. - Men kan het het antwoord raden. ‘Ik zoek,’ zegt onze merkwaardige Cartesiaan en duivelbanner, - ‘alleen de waarheid, zonder te vragen naar roem of rijkdom, maar wat ik vraag, is, of mij het zoeken aan deze zijde van 't graf nader tot de waarheid zal brengen, en ik daardoor zal kunnen meewerken, om mijn medemensen van vooroordeelen te bevrijden, die hen nu het leven verbitteren. Dat de vrienden der waarheid altijd gehaat zijn bij het levend geslacht, weet ik; velen hebben hun leer met hun leven geboet; Socrates dronk de gifbeker; Christus stierf aan 't kruis. Wie gemak en voordeel zoekt, moge zich naar de wereld schikken, haar dwalingen volgen, haar vooroordelen strelen en haar bijgeloof ontzien. Maar niet ieder kan zich buigen, en of het waarheidsliefde dan wel eerzucht is, of wel beide, ik voel mij | |
[pagina 609]
| |
onweerstaanbaar gedreven om de invloed van de boze geesten op de mens te bestrijden, en heel de helse kraam van tover- en spokengeloof uit te roeien.’ Het sukses van den avend is groot. De knotwilg blijft staan als getuige der waarheid, en ieder die op Zeemansrust voortaan maar in de verte van de ‘viezevasen der verbeelding en des bijgeloofs’ durft reppen, wordt naar de oude stomp gebracht, om er aan de voet van de geest van Van der Linden zijn vooroordelen af te leggen. En als de proponent Bekker Zeemansrust verlaat, is hij niet alleen voldaan over de aangename gastvrijheid van de bewoners, maar niet minder dankbaar voor de toevallige gelegenheid, hem aangeboden, om weer een stukje te veroveren op het rijk der duisternis. (Wordt vervolgd). |
|