| |
| |
| |
Literatuur.
Joannes Reddingius, Cynthio, Valkhoff & Co., Amersfoort.
Het boek Cynthio is van een plechtstatig gewicht en ziels-sublimiteit, die jonge dames van de Rein-Leven-beweging kan bedwelmen en extasieeren, den meer aardschen lezer tot wanhoop en verbittering voeren en den kritikus, zoo hij eenige wijsgeerige gemoedsrust bezit, verbazen. De personen die er in optreden zijn voor het meerendeel edele of zeer boosaardige jonge mannen, witgebaarde grijsaards, misleide en mishandelde of wel hoogst bizondere vrouwen. Er wordt doorloopend gesproken en verhandeld over ‘de schoonheid, die onsterfelijk is’, ‘het mysterie, dat is’, ‘de groote werkelijkheid, die is’, ‘het geluk, dat vrede is’. Men gaat er in ‘tot de heerlijkheid, die is’; men vertrouwt er ‘op het Hooge, dat is’. En het is met schroom, met een lichtelijk-pijnigende twijfel aan eigen appreciatie-vermogen voor het Verhevene, dat men het waagt te bekennen bij dat alles tamelijk nuchter te zijn gebleven.
Als ik u, oningewijde lezer, met grooter gerustheid durf toe te vertrouwen, dat het verhaal mij voorkomt eenigszins vreemd te zijn, geschiedt dit, omdat ik voor deze bewering vrijwel op de instemming van den auteur mag rekenen. Zijn inleiding zegt het in van Eeden'sch taal-eigen: ‘'k Zal u een verhaal vertellen, een vreemd verhaal; 't zal u dikwerf voorkomen alsof gij reeds wist de dingen, die ik u vertel; dat zou mij veel genoegen doen, want dan kan ik dadelijk een vriend voor u zijn; begrijpt gij mij niet, dan is het veel moeilijker. - Het is een vreemd verhaal, maar het allervreemdst is wel, dat alles werkelijk zoo gebeurd is; dit toch heeft Cynthio, die mij deelgenoot maakte van verschillende gebeurtenissen uit zijn leven, mij verzekerd en Cynthio liegt niet’. Dus waarlijk zoo gebeurd? Nu, wij willen Cynthio op gezag van den schrijver geloof schenken en opmerken, dat dit misschien veel van het vreemde verklaren kan. Want is het juist niet in het Leven zelf dat het onwaarschijnlijkste en wonderlijkste tot werkelijkheid wordt?
Hoe dit ook zij, wat Cynthio overkomt is op zich zelf niet buitengewoon te noemen, het is zelfs ‘eine alte Geschichte’: Novela, de vrouw die hij
| |
| |
liefheeft, gaat er met een ander, een natuurlijk minderwaardig individu, van door. Het buitengewone is meer te vinden in de serie van verheven avonturen en situaties, die hij doormaakt tijdens zijn zoeken naar resignatie. Welke poging hem overigens op den duur wonderwel gelukt: hij verlaat zijn kinderen, leeft den eersten tijd in de eenzaamheid van een houten bosch-huis met een oud handschrift en slijt den tijd met wandelen en peinzen; er bezoekt hem daar een eerbiedwaardig grijsaard, dien hij als een groot Wijze vereert en die hem o.a. deze woorden toevoegt: ‘Het is mij gegeven u te zeggen: wiens mond geest is, is wijs. Eén met Het zult gij wezen, één met Alles. Dit gezegd hebbende (zoo vertelt Cynthio verder) uitte de oude met sterke stem een woord, waarvan de klank mij doorsidderde. Ik dacht niet meer, maar deinde, zweefde, één met een machtige kracht. Ik leefde in een heerlijkheid ongekend, ik was reiner, lichter, blijder dan ooit’ - en, al mogen wij 't betreuren, dat de klank van het tooverwoord voor ons verborgen blijft, de resultaten van het bezoek zijn er niet minder om; wonderbaar gesterkt doorleeft hij velerlei gebeurtenissen, wordt zeldzaam getroost door de liefde-vriendschap of vriendschap-liefde (hoe zullen wij 't noemen?) van Liduïne, de edele vrouwe.... en dat alles, gevoegd bij den invloed van een aantal hoogstwijze gesprekken en overpeinzingen, helpt hem zoo aardig op weg, dat wij aan het eind van het boek volkomen gerustgesteld afscheid van hem nemen en, wat meer is, in het volste vertrouwen verkeeren, dat Novela, dank zij de ongewone hoogte waartoe haar echtgenoot 't gebracht heeft in het mystisch uitzenden van liefde-gedachten, tot hem zal wederkeeren.
De stijl van het werk is natuurlijk in overeenstemming met het vele mooie en gewichtige, dat er in voorvalt. Het spijt mij dat ik u het meeste daarvan hier niet kan toonen: een enkele afgeschreven overpeinzing, een enkel détail van een der vele gesprekken mogen volstaan om u iets nader te brengen tot de sfeer van dit boek. Een staaltje van levens- en natuur-filosofie:
‘De meisjes waren gegaan en ik zat bij 't vuur en wachtte, nadenkend over de dingen, die gebeurden.
Ik had mijn prachtkind lief met een teederheid zoo groot dat ik wel eens dacht te zullen sterven als zij stierf. Ik voelde mij leven als een ik op zichzelf. 'k Hield van planten en bloemen; grootsch was de zee en de zon vond ik een wonder van licht (!); de wolken vervormden zich en de metalen leefden op hun wijze. Ik had Novela lief, maar lief ook waren mij de sterren (!). Daar was in mij iets dat naar de sterren verlangde....
Ik begreep dat ik leefde in Het, en dat Het leefde in mij. Nu denkend aan Novela was het mij duidelijk dat ook in haar de Goddelijke vonk was besloten.’
Een exempel van origineele liefde-gevoelens:
| |
| |
‘Novela was mijn prachtkind, zij hield haar hoofd zoo mooi omhoog en haar tred was zoo licht en haar mond zoo rood; heur haren waren zoo tintel-fijn blond en lief was mij haar komen.... Ik kende de tik van heur hart....’ (hierna gaat het verder over een ander onderwerp!)
Een voorbeeld van plechtigheid en schalksheid ondereen:
‘Stil in haar stoel zat onze vriendin; fluisterend zeide ik tegen Novela:
- Liefste, zie je Rivarda wel?
- Ja, Cynthio, wat is ze mooi, hé?
- Daarop vleide zij haar hoofd tegen mijn knie.
- Cynthio, dag....
Na die woorden werd het stil, 't vuur brandde voort, mijn hand gleed over haar blonde haren en streelde haar zachte wang. De stilte was zoo mooi, ik voelde mijn oogen zoo zacht; diep haalde ik adem, blij, omdat ik leefde. Ik dacht aan al ons geluk en de gedachte kwam in mij op, dat wij eens moesten sterven; ik had Rivarda wel willen vragen of zij ons het raadsel van den dood kon verklaren, maar ik wist dat ik ten antwoord zou krijgen:
- Cynthio, wij menschen staan altijd voor het groote raadsel. 't Is voldoende dat te voelen; leef en doe leven, maak gelukkig en wees blij, heb lief en wees trouw.
Vroeger had ik haar eens over vragen gesproken, die mijn ziel verontrustten; wondere dingen van wijsheid had zij gezegd en ook over den dood had zij gesproken. Novela was toen angstig geworden en had gezegd:
- Nu ophouden, want ik word bang, het is hier zoo vreemd, Rivarda's oogen zijn zoo groot en Cynthio luistert heel niet naar zijn kleine vrouwtje.’
Er komen ook passages in dit boek voor, die niet bepaald apart-mooi of gewichtig te noemen zijn; ook daarvan wil ik u er een afschrijven:
‘Zwijgend reed ik naast Liduïne, die met Edo eenige dagen bij mij had doorgebracht. Nu vergezelden zij mij een eind op mijn tocht. Ik had geluisterd naar 't gestap der paarden, die langzaam-aan bergop gingen en toen weder gekeken naar de zon en de wouden, daar heel ver. In een weiveld graasde koeien, traag stappend, de koppen laag bij den grond. Tegen een boom zat een jongen op een fluit te spelen. Tot aan het avondwonden zou hij met hen leven in den lichten dag, tevreden met een stuk brood en teug water uit een beek; hoe weinig heeft een mensch maar noodig om blij te zijn en te zingen een zelfgevonden lied. Hoe vertrouwd met de natuur moest hij zijn, die melodieën vond op wier maten zijn leven zich bewoog....’
En als ge zoo iets leest, voelt ge u geneigd vele verheven bladzijden voor een paar van dit soort cadeau te geven.
| |
| |
| |
Leo Balet, James. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Dit boek van den ex-kapelaan Balet is in gegeven en uitwerking van een bijzondere onwaarschijnlijkheid.
Het verhaalt van een jongen priester, die zich ongelukkig voelt in het geestelijk ambt, dat hij indertijd uit wanhoop, en deels er toe gedrongen door een bigotte moeder, gekozen heeft; hij had musicus willen worden, doch zijn vader, een ritmeester met stands-vooroordeelen, gedoogde dit niet. Eenmaal priester, haalt hij zijn schaê in; als de roman begint, zien wij hem om gezondheidsredenen als rector van een nonnenklooster te Katwijk geplaatst en hij profiteert er vol-op van zijn betrekkelijke vrijheid: het grootste gedeelte van den dag brengt hij voor de piano door, spelend en componeerend, en voor 't overige zich maar luttel om zijn kerkelijke plichten bekommerend. Een krante-berichtje uit de rubriek ‘Letteren en Kunst’ dient den schrijver als pretentie-looze voorbode van de groote komende conflicten: James leest in de N.R.C., dat de jonge zangeres Lize Marion voor het winterseizoen geëngageerd is aan de Parijsche Opera, doch eerst nog in den maand September te Scheveningen en Amsterdam zal komen concerteeren. De tijding grijpt hem zeer aan: hij heeft haar, in de dagen toen hij nog de lessen volgde aan het Haagsche conservatorium, gekend en kinderlijk verliefd hebben ze samen wandelingetjes gemaakt in het Bosch. Hij wil haar weerzien, informeert naar het hotel, waar ze in Scheveningen zal logeeren, en zendt haar daar een brief.
Dit alles is, gerekend de omstandigheden waarin hij verkeert, niet zoo wonderlijk; vreemder is wat komen gaat. In stede van een door James verwachten - en door den lezer (gezien de manieren van operazangeressen in 't algemeen) niet waarschijnlijk geachten - antwoordsbrief komt Lize Marion zelve in haar auto aangereden; voelt zich blijkbaar niet in 't minste gegeneerd hem zoo heel anders als vroeger weer te zien, zegt terloops iets van ‘'t staat je niet erg dat eerwaarderige pakje’, en steekt na enkele oogenblikken op de joviaalste wijze van wal met een biecht over haar vroeger leven. ‘En dan.... denk eens even na.... die allerverschrikkelijkste toestand.... gedwongen te zijn!.... want hoe had 'k anders.... tot nu toe rond kunnen komen?.... m'n juwelen?.... m'n toiletten?.... Daar kan je als aktrice niet buiten.... En geld had 'k niet.... Is je dat gravekroontje.... op die auto.... niet opgevallen?.... Ach God! ach God! ach God! 'k Ben dat leven zo beu, zo ontzettend ben.... 'k Zou zoo graag weer dat kind van vroeger zijn....’ In lichtelijke verbazing over zooveel tusschen naïef én pervers zwevende vrijmoedigheid, verwacht men misschien een nieuwe
| |
| |
caprice van deze zangeres te zullen zien; maar een volgende bladzijde licht u daarover heel anders in: ‘Toen ze van middag naar 'm toeging, wist ze wel, dat ie erg naar 'r verlangde, - dat had ze uit de hele toon van z'n brief wel begrepen, - maar dat z'n verlangen naar haar even sterk zou zijn als haar verlangen naar hem, dat had ze niet kunnen vermoeden’; en de situatie wordt er, achteraf bezien, zeker niet minder wonderlijk om. Door de avonturen van haar geprostitueerd artiste-leven heen heeft zij altijd zoo naar hem verlangd: fraai is 't zeker, maar heel aannemelijk is dit en haar wijze van optreden, hiermede in verband, stellig niet.
Het verhaal gaat voort met een zelfde onwaarschijnlijkheid in tal van détails en episoden. De jonge geestelijke begeleidt haar op den terugrit naar Scheveningen, in een roes van ‘luisterrike visioenen.’ ‘'n Klok die aan 't beieren slaat, 't gebimbam zwaait van alle kanten de galmgaten uit, 't drijft zwaar rond: hoor! 't stoot 'n andere klok wakker, weer een, nog een.... Ze luien 't hoogfeest van z'n leven in, z'n nieuwe leven van vrijheid, van kunst, van liefde. En zij, de hoge vrouwe, die als 'n sprookjes-prinses eindelik, eindelik, na lang en bang uitzien tot 'm was gezweefd, en zich met 'n lieve lach over z'n schamelheid had neergebogen, en 'm aan de hand had binnengeleid de tovertuinen en toverpaleizen van wonder geluk, ze zou nu voortaan 'n koninginne voor 'm zijn, nimmer meer zou ze van 'm heengaan, en z'n nieuwe leven zou worden.... één.... lange.... zalige.... eindeloze.... eindeloze.... droom!’ Intusschen, hij keert 's avonds voorloopig naar zijn post weer; hij komponeert in de gauwigheid een groot symphonisch werk (zoo maar, trots Beethoven's en Wagner's schetsboeken, direct in de volledige partituur neergepend); ‘voor zìjn part’ mag dit opus op het concert, dat Lize Marion te Amsterdam geeft, wel worden uitgevoerd; de dirigent, die het werk onmiddellijk na toezending doorneemt (mirabile dictu!) is natuurlijk ‘enthousiast’ (een algemeen-bekende eigenschap van muziek- en theater-directeuren, waar het werk van jonge talenten geldt); grootsche uitvoering, ovatie's van het publiek, verrukklng van de pers (altemaal bekende zaken in hetzelfde verband); schitterende aanbiedingen uit het buitenland, gelukszwijmel, etcaetera, etc.....
Het slot der geschiedenis spant de kroon. Lize gaat naar Parijs; James zal haar nareizen en ze zullen er samen leven voor hun kunst. Om succes geeft zij niet meer, ze zegt zich, dat het beste is ‘te leven in innerlijke rust, vrede met je eigen’. ‘En dat alles was alleen nog maar mogelijk, wanneer hij haar liefhad, hij haar achtte, en hij haar op die manier dat schrikkelike verleden deed vergeten.’ Tijdens haar verblijf in Holland heeft ze hem duchtig aangemoedigd zijn priesterlijken schroom den bons te geven; en als hij nu, in Parijs gekomen een
| |
| |
nacht van intiemst samenzijn met haar doorbrengt.... schrijft ze hem den volgenden morgen een briefje, dat ze: ‘O God, o God’ wel weet een prostituée te zijn, dat er nu geen redding meer mogelijk is, dat hij zich maar niets verwijten moet - ‘aan 'n hoer is immers niets verloren’ - en voortaan zijn eigen weg moet gaan!
De lezer wrijft zich de oogen uit van verbazing, vraagt zich af, of er dan heel en al geen onderscheid was tusschen het een.... en het ander....; maar de arme James ligt er absoluut (en zelfs letterlijk) van tegen de vlakte, en het laatste wat wij over hem te hooren krijgen is de doctorale diagnose: ‘die leeft geen jaar meer.’ Het tragisch einde van een wonderlijk verhaal!
H. van der Wal.
|
|