| |
| |
| |
Dramatische kunst.
You never can tell, - bij De Hagespelers.
Kinderen, - bij Het Nederl. Tooneel.
Beschuit met muisjes, - bij de Nederl. Tooneelvereeniging.
Als men dat uiterst barokke, paradoxale, brutaal gedurfde en vervaarlijk geestige You never can tell gelezen heeft, zou men nooit gelooven, dat daar zoo een aardige vertooning van komen kon. Het lijkt dan hartstochtelijk bitter en zoo schril en scheef verwrongen van voorstelling, dat men er schele hoofdpijn van krijgt. En het lijkt dan heel niet vroolijk.
Maar de opvoering - ook de onvolkomenheid der opvoering - dempt het al te schelle en schrille heilzaam af en laat de goedgehumeurde dwaasheid bestaan, zoodat men tot het verrassend inzicht komt, dat You never can tell eigenlijk minder kwaadaardig is dan Man and Superman.
Toch is het eenzelfde gevoel, dat tot beide verbeeldingen drong en dat, zoover ik zien kan, geenszins de behoefte is, om grappige situaties voor het publiek te brengen. Maar Shaw vindt de wereld niet gewichtig genoeg om er tragedies van te maken, reeds wijl hij de tragedies zelf ook humbug acht. Aldus worden er dan noodzakelijk malligheden van, waarin Shaw zijn eigen leedgevoel bespot en belacht.... dat intusschen soms wat erg schrijnen kan. In Man und Superman, dunkt mij, hoort men het gekreun soms boven het lachen uit en is de spot, waarmee de kunstenaar de wereld vervolgt, haast nog pijnlijker voor hem zelf dan voor zijn evennaasten. Maar in dit tooneelstuk gaat 't gemoedelijker toe, waar Shaw toch ook zelf zoon drommels plezier blijkt te hebben in zijn eigen caricaturen, zeker niet het minst, omdat zij de groote menigte wel verbijsteren moeten in hun onderstbovenkeeren van de gansche, tot nog toe ongeveer rechtstaande, zedelijke wereld.
Dat ligt reeds in den titel en de geheele cynisch-dolle moraal van de historie. ‘Men kan 't nooit weten, meneer’, zegt die verwonderlijk wereldwijze kelner, maar intusschen kan men héél zeker weten, dat 't roekelooze dwaasheid is, dit huwelijk van die twee zoo ongelijksoortige
| |
| |
jongelui. En ook de schrijver weet dat ook wel, en bedoelt het juist als een hoon zijner medemenschen, als hij zijn schepsels redeloos en hulpeloos, onder dezen leus, hun droevig noodlot tegemoet laat gaan.
Dat droevig lot is nl. het huwelijk van den held, of wel zijn neârlaag in het Duel der Geslachten, gelijk Shaw zoo goed is den lezer in te lichten. Men kan 't nooit zeker weten, maar haast zeker voorspellen, hoe dat altijd afloopt, meent Shaw, als men gezien heeft hoeveel sterker de vrouwelijke dan de mannelijke sexe tot dat ‘duel’ gewapend is, omdat de gansche natuurdrift tot instandhouding van de soort in het individu medestrijdt. Want de vrouw wil niet den man, maar het kind. De man mag het verwekken en vervolgens onderhouden. Hoe hij zelf daarbij varen zal, komt er volstrekt niet op aan, gelijk ook de vrouw, als moeder, alleen is ter verzorging van het kind. Zoo wil het de natuur, zegt Shaw, en hij schijnt het ditmaal heel erg te meenen. Hetgeen dan onmiddellijk insluit, dat hij vrouwenbeweging en emancipatie een piramidale dwaasheid acht en er in dit stuk zeer treffend, maar ook zeer oprecht, den draak mee steekt. Mrs. Clandon, de Vrije Vrouw eener vorige generatie, is hem in haar afkeer van het zinlijke en passioneele dan ook nauwlijks een Vrouw, en dus een zeer incom-pleet mensch. De figuur lijkt treffend geobserveerd en geteekend, en had volstrekt niet noodig gewijzigd te worden ten bate der Shaw-sche theorie, omdat zij die juist schitterend bevestigde. Wat gij een hooger soort vrouw noemt, kon de schrijver door haar beelding zeggen, is heelemaal geen vrouw meer, maar een, desnoods zeer gedistingueerd, praat- en debatteertoestel.
Maar Gloria, de veelbelovende dochter, is wèl een vrouw, een wezen, waarin de Shaw-sche natuurkrachten gisten en werken en daarom ook geducht weerbaar. Zij voelt het alleen maar niet. Haar moeder maakte haar weerloos door de moderne-vrouwen-theorieën, die juist haar sterkte moesten zijn. Doch let nu eens op, zegt Shaw, wat gebeurt, als zij zich bewust wordt van de waardeloosheid harer intellectualiteit in het onderhoud met den ‘veroveraar’ Valentine. Dan wordt de geleerde en geëmancipeerde, de ‘moderne’ vrouw in haar, subiet overwonnen, met het gevolg dat de natuurlijke alle recht en macht herneemt. En dan is, in het spel van slangenlistigheid en coquetterie, alras de man een overwonnen gevangene, die nu voortaan in het huwelijksjuk zal hebben te gaan, zonder vreugd, zonder wil, zonder eigen bestemming, enkel in dienst der soort.
Ziehier het eerste slachtoffer gevallen. Maar het blijft er niet bij. Indien gij meeven mocht, arme manlijke lezer, dat enkel jonge mannen, wier roeklooze zelfoverschatting hen zelf den ondergang hunner individualiteit tegemoet voert, dit lot treft, zoo zal Shaw u aan Crampton, den jachtbouwer
| |
| |
toonen, dat niemand voor de Vrouw veilig is. Want Crampton is een oude man, vroeger ternauwernood, en niet zonder blijvende schade aan zijn geestelijk ik, den dans des huwelijks ontsprongen en nu vol schuwheid en wantrouwen tegen al wat vrouw is. Maar het baat hem geenszins. Zijn tegenstand en afkeer worden overhoop geloopen, zijn karakter tot pulver gemalen door zijn kinderen op verschillende wijzen en met zeer afwijkende middelen, en wanneer hij in het laatste bedrijf met seniel gegrinnik achter zijn egoïste spruiten aanloopt, terwijl de overwonnen held Valentine, juist alsof hij al lang getrouwd was, verwaarloosd en verlaten achterblijft, dan zien wij de beide offers te zamen op leerzame en tevens vermakelijke wijze. Wat den eerzamen Finch betreft, die mag oppassen en hopen dat 't Dolly geen ernst worde met haar huwelijksplannen, want dan is ook hij een verloren man, trots zijn deftigheid en langdurig coelibaat.
Zie daar wat Shaw ons hier, in dolle joligheid, maar niet zonder zelf het eenigzins te meenen, opdringt. Dat hij daarnevens nog de vrouwenbeweging, het socialisme, de kinderlijkheid en de maatschappelijke standen bespot en onderst boven zet, nemen wij aan als aardig toegift, door den schrijver er min of meer expresselijk bijgevoegd. Hij weet wel, dat het caricatuur is en het raakt zijn eigen fundamenteele overtuiging van de geslachtsverhoudingen niet, waarom het ten slotte te doen blijkt in dit werk, zoowel als in Man and Superman, als in The Philanderer, als in De Salonsocialist, als in misschien nog andere....
Hier is dan toch allicht iets van ernst en persoonlijke overtuiging in dezen gruwzamen spotter en betwijfelaar der hedendaagsche wereld, iets dat hij niet kalm objectief aan kan zien, dat hem geen rust laat en hem in allerlaatste instantie toont als een verbeten zwaarmoedige, die al dat levensgedoe pessimistisch aanziet, als het drijven van blinde machten, zonder een aasje redelijkheid. Mij dunkt, een zeer nuttig standpunt voor een dramaturg, vruchtbaar en vol van de merkwaardigste verrassingen, al behoeft niemand, die niet wil, het met hem eens te zijn.
Eindelijk is You never can tell nog merkwaardig, behalve om den voortreflijk tooneelmatigen bouw, om die kelnerfiguur van eenige en kostlijke vinding. Daar is iets Shakespeareaansch in dien zachtmoedigen practischen philisoof, dat aan gewone kelners maar zeer zelden eigen schijnt en heel erg aan Shaw behoort. Het bijzonder merkwaardige is nu, dat wij dien kelner tegelijk zeer levend en onmogelijk achten, dat wij hem onvoorwaardelijk als een werkelijk levend persoon erkennen en toch heel zeker weten, dat zulk een in de werkelijkheid niet voorkomt of tenminste een uitzondering op tienduizenden zou zijn. Wat dan beteekent, dat Shaw's werkelijkheid van geest en verbeelding hier voor ons waar ge- | |
| |
maakt is en wij aldus een bewijs hebben van het ijdele dat men realisme noemt. Of iets als werkelijk aandoet, leeren wij aan dit voorbeeld, hangt daar van af, of de kunstenaar het u als werkelijk weet op. te dringen, of zijn suggestieve macht groot genoeg is, en dit schijnt weer alleen dan mogelijk, indien ook in hem de verbeeldingen zoo sterk leven, dat hij er zelf aan gelooft.
Er blijkt hier dus primo, dat Shaw een ongemeen krachtig kunstenaar is, vervolgens, dat hij voor ons de werkelijkheid vormen en omvormen kan, bijna zooals hij wil, en ten derde, dat realisme in kunst eigenlijk zeggen wil artistieke verbeelding.... wat men niet zoo onmiddellijk achter het woord zoeken zou.
Als ik nu, sprekende van de opvoering, zeg, dat het gezelschap-Verkade mij altijd een beetje aan een goed dilettanten-tooneel denken doet, dan bedoel ik daar zoo weinig kwaads of kleineerends mee, dat ik dit zelfs als een contrast tegenover routine en onverschillige zelfgenoegzaamheid meen te stellen. Er zijn bij Verkade geen groote krachten, vooralsnog, maar er is distinctie, frischheid en.... nieuwheid, altemaal pleizierige eigenschappen, die zeer verdraagzaam maken tegenover tekortkomingen. Zooals de vertooning was, ook uiterlijk zeer verzorgd, deed zij bizonder fleurig aan. Het stuk draagt trouwens in hooge mate de spelers en zelfs een middelmatig goede, een zeer verdienstelijke, maar niet superieure vertolking van de kelnerrol is voldoende die figuur voortdurend boeiend te maken. De eenige, dien ik wel wat minder blijspel-uitbundig had ge-wenscht, was eigenlijk de heer Schwab, waarschijnlijk juist een der beste acteurskrachten van de troep. Hem echter, als een der ouderen, zal het wellicht moeilijk vallen zich steeds te herinneren, dat de nuchterste, gewoonste natuurlijkheid hier precies het hoogst comische uitmaakt en alle opzet schaadt.
Vertooningen als deze echter zijn in 't algemeen van het beste, dat men, dunkt mij, tegenwoordig op het Hollandsch tooneel zien kan.
De geheele Duitsche en Hollandsche pers heeft het al gezegd, dat Hermann Bahr's nieuwste blijspel voornamelijk om den dialoog verdienste heeft en overigens zelfs vrij zwak is.
Kinderen, noemde hij het, maar het blijkt niet goed, waarom het niet liever Vaders gedoopt werd. De intrige is nl. ongeveer die ueberbrettlaardigheid van de twee vrienden en geburen, wier vrouwen tegelijkertijd bevallen van kinders, die beiden in den ‘vriend’ hun respectieve onechte vaders hebben. Wanneer dan die kinderen later op elkaar verliefd worden, trachten beide vaders, die elk maar van hun eigen vroeger wangedrag bewust zijn, natuurlijk een huwelijk tusschen broêr en zuster te be- | |
| |
letten. Tot het zich opheldert, dat alle tweede kinderen eigenlijk ‘onecht’ zijn en dus niets hun huwelijk in den weg staat.
Daar gelaten nu de uiterste onwaarschijnlijkheid van zoo'n geval, valt ons deze oplossing al te rauw op het lijf, nu wij twee bedrijven hebben aangezien, die op heel wat anders schenen uitte loopen en waarvan vooral het tweede zeer ernstige droefheid mee te lijden gaf. Dat nu verdraagt de tooneellogica niet goed, die eischt dat alle gebeurtenissen en personages op het tooneel, als van een cirkelomtrek uit, zich op één centraal punt betrekken en niet enkel om zelfswil gegeven worden. Wij beseffen nu achteraf, dat die tooneelen van liefdeleed, geen dieper zin en verband hadden en ergeren ons, dat wij dit niet wisten en om ons meegevoel, als 't ware, bekocht zijn. Ook de zonderling-incidenteele visite van den onbekenden zoon des professors ergert ons nu, om dezelfde reden. Wij hadden nl. verwacht, dat hij tot de hoofdhandeling in eenige betrekking stond en gaven hem daarom onze belangstelling. Nu hij blijkt zoo maar een intermezzo zonder beteekenis te zijn, voelen wij ons alweer bedrogen.
Dat Hermann Bahr, die niet van gisteren dateert als tooneelschrijver en deze dingen minstens zoo goed weet als wij, toch zulke fouten begaat, bewijst de moeilijkheid van slagen en zelfcritiek, bijzonderlijk in deze kunst. Als novelle verwerkt, zal het geval dadelijk veel beter voldoen, omdat hier de strenge eenheidsdwang niet bestaat, die het tooneel eischen moet. Onze verbeelding toch weigert aan te nemen, dat het zeer particuliere en bijzondere geval daar op de planken zoo maar in 't algemeen en zonder verdere beteekenis ‘een geval’ van het leven zou zijn. Wij, nieuwe menschen, weigeren geenszins ook zulke onverschillige gevallen ons voor te stellen, als een schrijver dat begeert, doch als men hen, van verbeeldings-mogelijkheid, op het tooneel tot realiteit maakt, dan krijgen zij daardoor onmiddellijk oneindig grooter beteekenis, dan wil het iets zeggen, iets méér dan hun uiterlijk, dat zij daar voor ons worden gesteld en verwachten wij terstond een algemeener geestelijk verband. Reden waarom het naturalisme op het theater steeds maar matig voldaan heeft.
De vertooning van het geval (dat ik ergens Bahre onzin hoorde noemen) was lang niet onbevredigend.
Herman Heijermans is met wat men zijn jaarlijksche kerstgave zou kunnen noemen, weer uit de dichterlijke verten eener ideale gerechtigheid tot het zeer gelijkvloersche realisme teruggekeerd.
Beschuit mei Muisjes, ‘een familiegebeurtenis in 3 bedrijven’, is een erfenishistorie in een kleinburgerlijk gezin. Een om zijn vreemde wezen en verblijf buitenslands steeds gewantrouwde man komt na ruim dertig
| |
| |
jaar zijn familie bezoeken en sterft een plotselingen dood. De broer, de oom, de neef, met hun diverse verwanten, vinden dat sterfgeval eerst een alleronaangenaamst akkevietje, want geen van allen ‘zit er goed bij’. Doch als het blijkt, dat de overledene nogal in bonis was, ontstaat plots een wilde vreugd.... die bijna in wanhoop verkeert op 't bericht, dat er ook een ‘vrouw’, namelijk een wettige, komt opdagen. En nog wel eene, die de overledene eerst een week tevoren huwde, al is het blijkbaar, dat het paar al geruimen tijd samenleefde.... Maar de hoop herleeft in de harten, wanneer de vrouw, voorzichtig uitgehoord, blijkt niets te weten, noch van haar gestorven mans fortuin, noch van haar eigen rechten, welke, daar zij met huwelijksche voorwaarden trouwde, enkel berusten op het feit harer zwangerschap. Daar echter de lieve familie van dit laatste geen kennis draagt, openen die onverwachte huwelijksche voorwaarden (de vrouw was vroeger insolvent verklaard en wilde nu haar man op deze wijze vrijwaren voor overlast van mogelijke latere vervolgingen) hun opnieuw de poorten des hemels, d.w.z. naar de nalatenschap. Tot de vrouw, beter ingelicht, al haar nieuwe verwanten ten tweede male en nu, schijnt het, voorgoed uit die zalige hoogten neerploft. Want er is niets aan te verhelpen of te veranderen. Het ongeboren kind wordt als reeds geboren aangemerkt, indien zijn belang ‘zulks’ vordert en het later levend ter wereld komt, zegt klaarlijk de wet.... al vindt de heele familie dit afzetterij en een ongehoord schandaal.
Dan evenwel komt onverwacht, en men zou haast zeggen: onverdiend, de Voorzienigheid hun ter hulpe.... De aanstaande moeder, die wel wat beter op zichzelf en haar kind had mogen passen en reeds veel te lang bij deze zachtzinnige familie resideert, kan niet nalaten, geprikkeld en verzwakt door emotie als zij is, zich tot een klaterende ruzie met die andere beminlijke menschen in te laten en.... krijgt een miskraam. Zoo zullen Prosper Bien-aimé en zijn neef, Baptiste Bien-aimé, dan toch. nog hun halve ton (minstens) erven en.... er naar menschelijke berekening niet lang pleizier van hebben.
Herman Heijermans heeft dit geval met al zijn zwenkingen en rijzingen en dalingen gedramatiseerd, zoo goed als hij het hier in Holland alleen kan. En volkomen ‘werkelijk’.... gelijk men dat noemt, van een Amsterdamsch Pijpsche werkelijkheid, die waarlijk niets verhevens heeft, dan, soms, de étage waarop zij thuis is.
Het is gansch de oude Heijermans van Het Zevende Gebod en De Meid, die wij hier in onverminderde kracht terug vinden. Geen is er van de vrij talrijke personages in zijn stuk, die wij niet ‘morgen aan den dag’ in diezelfde Pijpsche dreven zouden kunnen tegen komen. Van de afgetobde, halfversufte pensionhoudster af, tot de leuterige tante, de ‘krengerig’
| |
| |
nieuwsgierige ‘groomoe’, het eigenzinnige, verwende dochtertje en de meer dan brutale meid toe, kennen wij hen allen, ten deele door Heijermans zelf en misschien ook door ons zelven, als iemand zich zulke vulgaire connecties zou durven bekennen.
Zoo leven zij, als 't ware, dubbel sterk. Eens vanwege onze eigen kennis, en nog eens vanwege den schrijver, die deze tamelijk bekende figuren ons zoo bijzonder ‘naar het leven’ voor oogen stelt, dat wij eerder aan het eigen bestaan, dan aan het hunne zouden twijfelen....
Men voege daarbij, dat het stuk ditmaal zeer goed gecomponeerd lijkt, wat verwikkeling, hoogtepunt en verrassend slot aangaat, dat men dus kunst en leven hier harmonisch bijeen treft en de vertooning werkelijk zéér verdienstelijk door werkelijkheidsillusie kan genoemd worden.... en verklare dan het onomstootelijk feit, dat de heele zaak vervelend en onbelangrijk aandeed.
Dat deed zij inderdaad. In de eerste en tweede bedrijven vooral waren onduldbare gerektheden en voelde men telkens zijn aandacht onhoudbaar wegslippen van het tooneel naar allerlei onbelangrijks in de zaal. Kwam dit misschien, wijl de auteur zijn geval zoo ondiep had opgevat, of zijn spel zoo weinig comisch bood en eigenlijk zelden hooger steeg dan zekere ‘zuurheid’ en wrok? Er waren, zoo scheen mij, maar twee momenten van ietwat hoogere comiek en die waarlijk de zaal deden schateren. Toen, op het eind van het tweede bedrijf, de ruzie achter de gesloten deuren losbrak en allen, ook de nieuw binnenkomenden, magisch getrokken werden naar dat stemmentumult, om er - altijd bewerende ter interventie - hartig aan deel te nemen, toen was er inderdaad iets van zware, vettige, maar levende en zeer menschelijke dwaasheid te genieten. En evenzoo, toen de ongelukkige vrouw op het laatst van de derde acte weggebracht werd en zich weer achter die gesloten deuren een pijnlijke gebeurtenis ging afspelen, toen bleek er iets volkomen humoristisch in de verwachtingsvolle, halfschuldige verlegenheid van de drie mannen, die in de kamer achterbleven en in hun binnenste haastig protest aanteekenden tegen mogelijke beschuldiging van medeplichtigheid aan hetgeen zij.... hoopten dat gebeuren ging.
Dat was nieuw, frisch, echt en als iets spontaan-levends gevonden, in tegenstelling met veel andere uitingen van erfgenamenvalschheid, die zoo erg bekend en versleten klonken, al wil men geenszins ontkennen, dat het leven hen zoo geeft.
En hier zijn wij op een belangrijk punt. Er is niets tegen, dat een dramaturg de dwaasheden en laagheden van erfgenamen ten tooneele brengt. Ook niet, dat hij deze erven tot abjecte Hollandsche kleinburgers maakt. Maar dan dient het droevig, vreeselijk, vroolijk, schokkend, of
| |
| |
humoristisch te gebeuren en nooit kleurloos of vervelend. Er is geen voldoende satire van dit geval geworden en wij gevoelen voortdurend den realist, die reeds voldaan is, als hij zijn, lang niet ongewone visie der werkelijkheid, duidelijk en onvervalscht in beeld heeft gebracht. Dat moet ons genoeg zijn, gelijk het hem genoeg is, meent hij.
En, vreemd, het was ons ook eens genoeg! Dat lage, verworden, maar zoo krachtige leven te zien nageschapen en na-gebeeld, was eens, een jaar of twintig geleden, onze hoogste vreugd. Wij noemden dat toen het leven, met volkomen miskenning aller relativiteit en subjectiviteit. En wie dat beschreef of schilderde, de speciale levensvisie dus van den zéér gewonen mensch, noemden wij een realist en zijn schildering een algemeenheid, omdat er zooveel gewone menschen waren, die hetzelfde zagen.
Maar was er toch ook nog niet wat anders en beters in ons realisme?
Was die levensvisie wel zoo banaal? Was er toch niet een element van bijzonder-zien van het banale in en een niet te verwerpen lust aan het zinlijke leven en een toch wel ongemeene begeerte naar het monsterachtig-verwordene?
Ik weet het eigenlijk niet precies meer. Ik weet enkel, dat verschillende scènes, zoowel van Het Zevende Gebod als van Schakels ons zoo innig voldeden, omdat zij comisch èn werkelijk, maar vooral, omdat zij werkelijk waren van onze eigen werkelijkheid.
Maar bij dit stuk van Heijermans, zooveel jaar later, heb ik, op die genoemde tafreelen en nog eenige andere gelukkige momenten na, enkel de droogheid en dat vervelend vaak-geziene in 't werkelijke gevonden, waarvan ik duidelijk gevoel dat het mij niet meer schelen kan en de emotie niet verder gaat dan hetgeen men ondervindt, als er op ‘drie hoog’ ruzie is en men op ‘een hoog’ staat te luisteren. Al heel gauw, zoo er daarboven geen climax komt, zegt men: nu wordt 't vervelend, en gaat naar binnen en in volkomen kalmte tot iets anders over. Zoo ongeveer doet het aan, als een niet zeer belangwekkend ‘standje’, als het leven zelf, dat ons vaak en langdurig vervelen kan.
Zijn wij dan waarlijk van onze roemruchte vaderen ontaard, die in de ‘Kleinmalerei’ hun hoogste voldoening vonden, of ligt het toch aan Heijermans, die bij zijn groot en vast beeldend talend hier een zoo weinig kostbaren levenskijk vertoont? Het is ongetwijfeld prettiger voor ons gevoel tot het laatste alternatief te besluiten en het is zeker waar, dat Heijermans' blik wel eens zeer onverheven is. Maar even zeker, dat hij geestig en fijngevoelig-ongemeen de wereld zien kan, gelijk in De Groote Vlucht en in dien sterrendroom van het stervend jongetje voldingend bewezen is. Mij dunkt echter, dat hij in dit laatste werk alleen zijn minachting losliet tegen deze soort menschen, die hij zoo
| |
| |
goed heeft gekend en tegelijk meende aldus een publiek-welgevallig realistisch schouwspel te scheppen. Aldus ontstond echter iets arms en ondieps, met maar enkele betere momenten, dat in zijn wrange vulgairheid tot zelfs de bovenrangen nauwelijks voldeed, omdat het noch comisch, noch tragisch, noch zoo vet en ‘lekker’ als vroeger ‘realistisch’ was.
En misschien is toch ook het publiek een weinig veranderd in de jaren. Of moeten wij zeggen: weer tot zich zelf teruggekeerd? Was misschien voor de groote massa het zg. realisme enkel een voorbijgaande verwondering en een bekoring van het nieuwe? Is het niet zoo, dat, tot ver in de burgerij, men eigenlijk nog immer het romantische aanhangt, als het eenige, dat in kunst het leven smakelijk maakt? Was het zelfs wellicht niet dat romantische in Heijermans' eigen stukken (Ghetto, Zevende Gebod, Op Hoop van Zegen, Allerzielen,) dat hun ook het onmiskenbaar reëele zoo gereedelijk aanvaarden deed? Het realisme in de de kunst heeft toch, meen ik, nooit meer dan de eenigermate litteraire kringen bevredigd. De groote massa stond er buiten en werd er eerst langzaam toe opgevoed. Dat die opvoeding echter ooit tot gelijke waardeeringen met de literairen kwam, gelooft men nauwelijks en veeleer, dat het volks-realisme er tenslotte toch weer vrij romantisch uitzag, de gruwbaarheid en 't rauwe van ‘werkelijkheids-schildering’ overdreef, om opnieuw tot zeer ongewone effecten te geraken.
Heijermans heeft een tijdlang dit ongewone in 't gewone vermogen te geven en daarmee een groot publiek gewonnen. Toen hij echter het ongewone gaf, zonder 't gewone, wilde men niet meer, omdat de phantaisie bij de toeschouwers maar schaarsch aanwezig was en de nuchtere tijd vooral niet kinderachtig wilde zijn. Ook wel een weinig, omdat op een tooneel zulke subtiele dingen als droomen zich niet goed neerhalen laten, zoodat men aldus een zeer hybridische, onbedoeld zotte wereld te aanschouwen krijgt....
En eindelijk, nu hij het gewone zonder alle ongewoonheid voor ons verbeeldt, omdat in zijn lateren levenskijk die twee niet te vereenigen zijn, wendt de publieke gunst zich af, wijl de meesten er volstrekt niet voor voelen de duffe werkelijkheid van hun eigen leven nog eens op het tooneel voorgesteld te zien, als zij er niet tegelijk een mooie of tenminste belangwekkende rol in spelen of bulderend om lachen kunnen. Het liefste echter zien zij het schijnbaar gewone leven inderdaad verfraaid tot iets ongemeens, geheimzinnig-aanlokkelijks, en met zeer veel goedkoope moraal gelardeerd.
Het beteekent dus nog geen fijngevoeligheid bij het publiek, als het een onfijngevoelig stuk van Heijermans toont niet te waardeeren. Het
| |
| |
beteekent echter dat Heijermans en allicht ook het publiek, beiden niet meer zijn, wat zij vroeger waren en dus ook hun verhouding gewijzigd is. Het publiek keerde tot zijn oude geliefde terug en Heijermans heeft een stuk geschreven, waarin hij wel al zijn techniek en ervaring, maar geenszins zijn kunstenaarsgemoed en phantaisie heeft neergelegd.
En waar op deze wijze beiden toch niet tot elkander schijnen te komen, ware het wenschelijk, als tenminste Heijermans zich geen zacht geweld meer aandeed en maar voluit zei, wat hij volkomen meende. De kans op succes wordt er niet merkbaar door verminderd en het werk en de kunst zullen er bij winnen.
Frans Coenen.
|
|