Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Antiek toerisme
| |
[pagina 140]
| |
In de vallende nacht klonk Kora's lied. Hare klare, als met gouden klokjes opklinkende, stem, eerst zacht, gedempt, steeg, zwol, klaterende in hartstocht, brak toen als een kristallen straal, en versmolt weg in weemoed en smachtend gebed. Er stapelden onder de palmen de schaduwen. Voor de deuren hunner vertrekken, daar ginds, in de galerijen van het Diversorium, zaten de reizende kooplui, hurkten neêr op mat of tapijtje, en luisterden. Oom Catullus lag in hangmat, en Thrasyllus zat naast hem, en zag op naar de sterren, die begonnen te ontluiken als zilveren madelieven in wijde blauwe velden. - Je hebt mooi gezongen, Kora, zei oom Catullus tot de slavin uit Kos, die op den grond zat, voor haar de vierkoordige harp. - Dank, heer, voor uw goedkeuring, zei de slavin. - Noem mij maar oom, zei Catullus goedmoedig. - Ik zoû niet durven, zei Kora glimlachend. - Ilia noemde mij oom.... - Ik ben niet Ilia, heer.... In den zuilenportiek verscheen Tarrar. Maar zijne verschijning was een verrassing. Want Tarrar, niet meer verbonden, zag er uit als een kleine wilde: hij droeg zijn Libysch feestgewaad, een gordel van vederen hing hem van het middel, een hoofdtooi van vederen bekroonde hem. En hij grinnikte, blij. - Groote goden, Tarrar! schrikte oom Catullus op. Wat zie jij er uit! Je lijkt wel een kleine menscheneter! Ik word bang van je! Wat gebeurt er?! - Wij gaan naar Canope, heer, van nacht! juichte Tarrar. Heer Lucius laat u waarschuwen, dat wij allen naar Canope gaan, heden nacht! Daar is heer Lucius zelve! En Tarrar wees, zegevierend, op Lucius, die te voorschijn trad. De slavin was opgestaan, en neeg toen, tot de aarde toe, met de armen uitgestrekt. Lucius zag er uit als een jonge Egyptische god. Hij droeg een Egyptische tuniek, van gestreept byssos, met een rand van hiëroglyfen, gewerkt in zwaar borduursel en kostbare steenen; zijn beenen omgaven hozen van goudweefsel; om zijn hoofd was een Egyptiesch kapsel als van een sfinx, met uitstaande, gestreepte, breede banden, die neêrvielen tot op zijn schouders; hij schitterde | |
[pagina 141]
| |
van vreemde juweelen en geheel, van het hoofd tot de voeten, was hij omhuld in een fijn, gouden net, als in een doorzichtigen mantel, als in een immaterieelen godensluier. En glimlachend, schitterend, onwaarschijnlijk schoon, naderde hij. - Groote, heilige goden! Groote, heilige goden! riep oom Catullus uit en rees op en Thrasyllus rees op, en de kooplieden verzamelden rondom en bewonderden in salamalek op salamalek den schitterenden vreemdeling. - Lucius, wat bezielt je? Wat gebeurt er? Ben je Serapis zelve geworden? - Neen, oom, glimlachte Lucius. Ik ben alleen maar in plechtgewaad gedost, omdat ik wil gaan droomen op het tempeldak van Serapis' tempel te Canope. Het is het groote Feest, en Kaleb - hij wees op Kaleb, die verscheen - heeft mij overgehaald heden nacht in statie te gaan naar Canope. Gij gaat meê, oom, jij ook Thrasyllus, en àllen gaan, al mijn vrijgelatenen en slaven. Kaleb zal voor den gondel zorgen.... Er was als een koorts en een heftige aandoening. Van alle kanten van het Diversorium stroomden de slaven, de slavinnen toe en juichten en sloegen in bewondering de handen samen. - .... Want, legde Kaleb uit; als een vorstelijk heer, zoo als déze prins, naar Canope gaat, naar het Feest van Serapis - driemaal heilig! - dan gaat hij in de grootste statie, en geheel zijn familia vergezelt hem dan. - En dus ik ook, daar ik tot de familia behoor? riep oom Catullus uit. Alleen.... moet ik mij oòk zoo dossen? En waar vind ik zoo een prachtkleedij? - Heer, zeide Kaleb; gij zult alles gereed vinden in uw vertrek. Gij ook, meester Thrasyllus.... Oom Catullus, de beiden handen aan zijn dikken buik, ijlde weg.... Je wist het toch nooit met dien Lucius. Dagen lang had hij getreurd en gesnikt en geweeklaagd, was onzichtbaar gebleven, had niet gegeten.... en dáar, daar verscheen hij, als een jonge god gedost, en wilde naar Canope, om te droomen op het tempeldak! - En ik had juist gerekend op een rustigen avond, omdat ik mijn maag overladen voel! klaagde oom Catullus. Egypte zal mij mijn dood zijn! Overal lichten, flambouwen, fakkels, overal koorts en blijdschap, | |
[pagina 142]
| |
omdat die nacht àllen meê trokken naar Canope. Wat een verrassing! De meester was niet meer ziek! De meester ging in statie van nacht naar Canope! Het was het groote Feest! Het was het feest van Serapis! Het Feest der Droomen! Het Waterfeest en het Gondelfeest! Het was het Zomerfeest van Canope! Vettius en Rufus, de twee intendanten, bevalen hier en bevalen daar. Iedereen, bevalen zij, zoû zich dossen in feestkleedij. Ione, de oude slavin, die toezicht voerde over de harpspeelsters en danseressen, werd vergund van de kooplieden te koopen wàt zij noodig had: sluiers en sieradiën.... - Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope! gilden de vrouwen juichend blijde door elkander! Fluks Ione, geef mij het papaverrood! Hier, een antimoniumstift! Ik wil een blauwen sluier, Ione, en blauwe lotos aan mijn slapen! Fluks, fluks, de meester is al gereed! - Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope! juichte Kora jubelend mede. De meester was als een jonge god, de meester geleek Serapis zelve! Ione, ik wil een net van gouddraad en een droomensluier van gouddraad en roze nymfea's aan mijn slapen! Ik wil een krans van roze nymfea's.... In de portieken van het slavinnengebouw ontplooiden de kooplui de stoffen, deden zij de sieradiën schitteren. Vettius, Rufus kochten.... Ione, de oude slavin, beval de bloemen te plukken in de rivier achter, de lotos en de nymfeeën.... Van verre zag Lucius die ontroering aan, in de nacht, in den lampen- en fakkelenweêrschijn, met het gedraaf van slaven hier, en het opgestel van draagstoelen daar. Hij dacht slechts aan Ilia. Hij wilde op het tempeldak, gehuld in den droomensluier, droomen.... waar Ilia was, waar zij héen was gevoerd.... door de zeeroovers.... En hij stond, hiëratiesch, plechtig, en staarde. | |
VIII.Die avonden van het Zomerfeest was Alexandrië meer verlicht dan Rome zelve: van honderde lichten, luchters, flambouwen, fakkels schitterde de stad, schitterde zij aan hare havens, waarover streken de verblindende stralenbundels licht uit den vuurtorenkoepel, schitterde zij aan hare twee hoofdstraten, die elkander sneden, schitterde zij aan de Zuilengang van Muzeum en van Gymnazium: zuilengang, | |
[pagina 143]
| |
stadiën lang en druk woelig van zich òp naar het Feest makende menigte. Maar vooral schitterde zij over het Mareotis-meer en het kanaal van Canope. De prachtige villa's om het meer straalden van veelkleurige lantarens en gloeiende ballen; de tempel van Afrodite, op het eilandje, was aangeteekend als met lijnen van vuur, en over het goudwaterige meer zelve verdrongen zich de geïllumineerde gondels, vol zang, vol dans, vol kleuren en blijdschap en vreugde; wimpelen fladderden en tapijt slierde over den gondelboord tot in het water. Door de verlichte straten repten de dragers met de draagstoelen in eén drang naar het Mareotis-meer. Zij repten zich van het Diversorium af, de draagstoelen met de harpspeelsters en de danseressen, en een groote stoet slaven, feestelijk gedost, waartusschen tal van vrijgelatenen, te muil of te paard. En de voorbijgangers wezen naar den aanzienlijken stoet, klaarblijklijk de familia van een schatrijk Romein, die zich begaf naar Canope, om te droomen. De stoet bereikte een aanlegplaats van het meer. Daar lag een groote gondel gemeerd, een thalamegus, die op dit laatste oogenblik Kaleb voor veel geld had kunnen huren. De thalamegus was blauw geschilderd, verguld, met blauw-vergulde spanen, die uitstaken als zoo vele pooten van een sierlijk waterdier. Kaleb had haar doen bedekken met tapijtwerk, haar doen versieren met bloemenkransen en bladerenfestoen. Het zilveren beeld van Afrodite rees ter voorplecht, bewierookt. De stoet der slaven en slavinnen en vrijgelatenen, met Vettius en Rufus, haastte aan boord, om den meester op te wachten. Dichte menigte verdrong zich om gretig te zien. Daar naderde een Romeinsche draagstoel, kenbaar aan den vierkanten vorm; nog éen, en de meester trad uit, door zijne slaven en slavinnen gediend. Hem vergezelde een oudere, zwaarlijvige bloedverwant, en een deftige paedagoog. - Hij gaat droomen! Hij gaat droomen! riep het volk uit. Kijk, hij heeft al zijn droomsluier om!! Hij ziet er uit als een god! Hij lijkt op Serapis zelven! Bedelaars verdrongen om de reizigers: - Goddelijke Heer en verheven Prins! Gij, die Horus gelijkt, zoon van Osiris! Moge Serapis u de goede Droomen zenden! Moge Serapis u overstelpen met zegeningen! Moge hij verre van u in de Onderwereld terug houden de booze Droomen! | |
[pagina 144]
| |
De intendanten verdeelden klein geld onder de bedelaars. Lucius was aan boord gestegen. De slavinnen strooiden bloemen voor zijn schrijdenden voet. De zang der roeiers klonk op. De knarsende koorden werden afgerold, de gondel gleed naar het wijde des meers. Zij schitterde van blauwe, groene en gele lichten. Zij liet een spoor van licht, om haar was het water licht. Aan de boorden verrezen, in de tuinen van licht, de villa's en paleizen van licht. Honderde gondels gleden langzaam mede, allen in de zelfde richting. Boven den eentonigen ondertoon van der roeiers gezang klaterden liederen en hymnen. Kythara's droppelden gamma's af; vierkoordige harpen zongen op; dubbelfluiten trilden de avondlucht door. Een dronkenschap rilde in de lucht. De wateren van het meer stonden hoog. Het was de maand, dat de Nijl weldadiglijk trad buiten zijn boorden met vochtigen voet en de Delta overstroomde. Het goudlichte water des meers spoelde tot over de marmertrappen der villa's, langs welke de schitterende hetaeren afdaalden, den slip harer sluiers ter hand, om plaats te nemen in de kussens van hare gondels. Over het water vielen de bloemen, te gelijk met de gesprenkelde klanken van hymne en van lied. In zachten drang stuwden alle de gondels, honderden, honderden, groote, kleine, thalamegen en sloepen, vierkante vlotten en kano's, naar den ingang van het Canopiesch kanaal. Aan de boorden de duizende wandelaars en toeschouwers, àl het volk van Alexandrië.... Op de harmonie der getokkelde snaren gleden de vaartuigen het breede kanaal in. Het stond vòl water: de boorden waren gedrenkt. Menschenhoog riet - byblus en cyamus - stengelde omhoog, in deze maand bloeiende met duizende wuivende kwasten: de bladeren der byblus lang en overbuigende, allen als sierlijk geknakt, die der cyamus rond als schalen en bekerdiep, zich stapelend als vaatwerk, de steelen langsGa naar voetnoot1). Om al het licht der gondels gloeiden er als plassen van goud tusschen de stengels, bloeiden de halmen en biezen omhoog als uit gesmolten goud. Daar was de Canopische poort. Daar was de voorstad Eleuzis en het kanaal verdeelde zich in twee takken; het smallere kanaal | |
[pagina 145]
| |
voerde naar Schedia aan den Nijl; het breedere langs Nikopolis naar Canope. Dáar breidde, wijd en blauw, de zee. Slechts een smalle reep lands scheidde haar van het kanaal en zij veroneindigde als onder duizende trillende sterren. - Lucius, zeide Thrasyllus vol belang - hij was gezeten aan Lucius' voeten, die op een verhevenen troon zat en voor zich staarde, hieratiesch en vòl verlangen naar zijn Droom van die nacht; heer Catullus, zie! Wij zijn Nikopolis voorbij, met haar nieuwe amfitheater en stadium en dáar ligt Taposiris, met kaap Zefyrium, en op een hoogte zie ik den tempel van Afrodite Arsinoë.... - Ik zie, zeide Lucius, wendend den blik naar den tempel, die verlicht was met lijnen van vuur, en als een olympische woning rees boven de zee. - Ik zie, herhaalde oom Catullus, aan Lucius' zijde gezeten. - Ik las, lichtte Thrasyllus in: dat op de zelfde plaats, waar deze tempel nu rijst, de stad Thonis eenmaal rees, genoemd naar den koning, die Menelaos en Helena gastvrij ontving. Homeros vermeldt het en spreekt van de geheime geneesmiddelen en kostelijke balsems, die Helena er ontving van de koningin Poludamna, gemalinne van Thôn.... - Je weet alles, Thrasyllus en het is een genoegen met je te reizen, waardeerde oom Catullus. - Zeg de slavin uit Kos, dat zij de hymne zingt aan Afrodite, daar wij den tempel van de godin voorbij varen, beval Lucius. Thrasyllus naderde Kora en bracht over het bevel des meesters. Aanstonds rees een groep der zangeressen en danseressen. Kora zelve sloeg de klaterende akkoorden aan. En zij zong: - Afrodite, almachtige, goudene aan het Schuim onstegene!
Lust van goden en menschen! Onbluschbare glorie der heemlen!
En eeuwige Zomer op Aarde!
O stralende Moeder van Eros!
Wees gij het, die zegt uw Eroten de Droomen mijn Meester te brengen!
Als vlinderen, die dansen zullen
Rondom zijn, in heilige sluimering straks vereffend, godengelaat....
Zij stond bezield, terwijl zij zong, de vingers in de koorden, gewend | |
[pagina 146]
| |
naar den tempel toe. Om haar mimeerden de danseressen het lied: iedere wending harer soupele lichamen, als sjerpen, die ommevielen, beeldde het woord van de gezongene ode. De stem der zangeres, kristalzuiver, zwol. Van den boord des kanaals, uit de opene huizen, op de treden des tempels hoorde men uit naar hun lied. In het hooge riet lagen kleinere sloepen, waarin paren, die elkaâr omhelsden in liefde. Hunne handen deden wijken de gewillige halmen, en hunne glimlach glansde Kora toe. - Wees gij het, die zegt uw Eroten de Droomen mijn Meester te brengen....
zongen de andere zangeressen na.... - Zij zingt goed, zeide Lucius. Kora hoorde hem. Zij bloosde heel rood tusschen de groote, rooskleurige bloemen aan hare slapen. Maar eerbiedig deed zij of niets zij gehoord had. En zij zette zich rustig neêr aan den voet van het zilveren Afrodite-beeld, tusschen hare gezellinnen. De gondel gleed langzaam voort, met de andere vaartuigen mede. Van allen klonk muziek, om beurten. Het spiegelende water van het overstroomde kanaal scheen een breede vlakte van goud. Aan den boord, tusschen de halmen van het hooge riet, rezen de openen taveernen en huizen-van-pleizier, bloembekransd, op als uit een toovermeer. De vrouwen wenkten en wuifden er met lange lotosstengels. Maar de gondelen gleden verder, naar Canope. Allen gingen ten Serapis-tempel. Eerst na de Droomen zouden de pleizierhuizen en taveernen worden bezocht. De Orgie zoû zijn na den Droom. | |
IX.In den vreemden zomernacht van glans - sterrenglans en lampenglans - rees op de stad Canope met de slankheden harer obelisken en de baldakijnen harer palmen. Aan de lange kade lagen de gondels aan, de eene naast den andere. De eene panegyrie na de andere - optochten van pelgrims naar den Serapistempel - vloeide de lange straat door. De stad ruischte van muziek en gloeide van illuminatie. Het was middernacht. Van af den Serapis-tempel klonken zware | |
[pagina 147]
| |
gongslagen, als een goddelijke, gouden donder, die regelmatig rolde onder de sterren. De zingende stoeten, in flambouwenschijn, stroomden naar den tempel toe. Er was een breede laan, geplaveid met groote, vierkante steenen. Deze laan, of dromos, geleidde naar het heilige, het temenos, langs een dubbele rij immense, bazalten sfinxen, half vrouw, half leeuwin; half man, half stier. Zij schaarden zich als versteende, goddelijke wachters en hunne groote mannen- en vrouwengezichten staarden hiëratiesch de nacht in. Tusschen de sfinxen bloeiden in lotosvormen, gloeiend, blauw, rood, geel, de kleurige lantarens en lampen. De panegyrieën, met pelgrimspas, stroomden den dromos in. Door den dromos bereikten zij de eerste propylaeus, de tweede, de derde, de vierde. Het waren immense rijen van zware pylonen, hiëroglyf-beschilderd: een woud van pylonenstammen, lanen van ontzaglijke zuilen, die zware architraven droegen, waarop als scheen te rusten de sterrendom van de zomernacht zelve. Door deze eindelooze zuilelanen ging de dichte, dichte, hymnezingende menigte der droom zoekende pelgrims. Zij ging steeds met haar zelfden langzamen, regelmatigen, godsdienstigen tred. En eentonig als het rythme van hare gang, was de melodie harer hymne, gedragen door steeds de zelfde harpakkoorden. Ook Lucius' stoet ging mede. Hij liep ernstig, oom Catullus aan zijn zijde; Thrasyllus volgde; de slaven en slavinnen volgden. Vóor hem schreden zijn muzikanten, zangeressen en danseressen. En Kora's stem verhief zich slechts even hooger in de altijd herhaalde hymne aan den god Serapis. Er was als een immensiteit: de tempel zelve; de neós. Een immense voorhof of pronaos zuilde omhoog, woud van pylonen, torsende het hiëroglyf-beschilderde dak. De pronaos gaf toegang tot den sêcos, het heiligdom, het Zeer-Heilige, een leêge onmetelijke ruimte, zonder beeld, zonder altaar, zonder iets. Toch daalde als een geheimzinnige wijding hier neêr, om de ontzaglijke ruimte, om de hoogte, de indrukwekkende, kolossale afmetingen. De ‘vleugels’ of pteren, - de twee zijmuren - gebeeldhouwd met symboliesch bas-relief, beschilderd met goud, azuur en scharlaken, naderden elkaâr met schuinende lijnen in een geheimzinnig mystiek perspectief, waar als een brand walmde een nevel van geuren. Daar achter verloor zich het Allerheiligste, de woonplaats van | |
[pagina 148]
| |
den god, Serapis, onzichtbaar het beeld. Een zwerm van dienpriesters, zakoren en neokoren, officieerde daar over opgaande treden, in eeredienst voor dicht geschoven hyacinthen gordijnen. De panegyrieën verdeelden zich langs de ‘vleugels’, de zijmuren, volgens de stafbeweging der tempelwachters. Het was of een breede vloed zich verdeelde in twee rivieren. Aan het einde der pteren, achter het Allerheiligste, breidden zich, in de open nacht, vluchten van trappen, die voerden naar onoverzienbare terrassen, het eene steeds hooger dan het andere. De gouden gongslagen donderrolden er plechtig, hevig, en zwaar weerëchoend. Over de terrassen, in steeds de zelfde ommegang, op, neêr, ging de processie der hoogere priesters, de Hieropsalten, de Hieroskopen, de Hierogrammaten, de Pastoforen, de Sfagisten, en de Stolisten. De Hieropsalten zongen de hymnen op de heilige harpen; de Hieroskopen voorspelden uit het ingewand van slachtoffers, de Hierogrammaten bewaarden de geheimen van de Hermetische Wijsheid; de Pastoforen droegen in zilveren booten de Anubis-beelden, met den hondekop; de Sfagisten waren de offerpriesters; de Stolisten bedienden de heilige beelden, versierden ze, onderhielden ze met altijd reine, geurige handen. Maar tusschen de Hierogrammaten schreden de Profeten. Zij hadden de Godheid gezien van aangezicht tot aangezicht; zij wisten het Verleden, de Toekomst, en de Beteekenis der heilige Droomen. Zij waren zeer-heilig, en de oudsten waren allerheiligst. Waar zij naderden, zeeg het volk ter aarde, en kuste het plaveisel, de handen geheven. Het heilige uur naderde. Het uur, dat Serapis de heilige Droomen zenden zoû uit den hemel, uit de zon zelve. Dat alle panegyrieën waren binnen gevloeid. Dat de poorten van den dromos zouden toedreunen met hare centenaar-zware monoliethdeuren. Dat de laatste gongslag weg klateren zoû in de heilige nacht.... Van de terrassen af waren de stad, het kanaal, het meer, te zien als éene gulden tinteling van lichten. Maar op de terrassen zelve was plotseling een onwaarschijnlijke stilte. Uit die Menigte van duizenden klonk geen stemgeluid, geen ritseling. En op het granieten plaveisel strekten de pelgrims zich uit, de een naast den ander.... Tusschen hunne rijen gingen de dienpriesters, de Neokoren. | |
[pagina 149]
| |
En zij bogen telkens over de pelgrims en bedekten hen met de droomnetten en sluiers, terwijl Zakoren de wierookvaten slingerden. Een zware, bedwelmende geur walmde van bijna verstikkenden aromatendamp. Plotseling klonk, door de stilte, van de harpen der Hieropsalten het heilige akkoord. Er was een korte hymne, éen enkele fraze, die weg smolt.... Over de immense terrassen lag roerloos onder netten en sluiers de Menigte der duizende pelgrims, de oogen toe. Van de verlichte stad kwam geen enkel geluid. De heilige Stilte heerschte, als een wijde mystiek, huivervol, over de zee, langs de starrelucht, over de stad en den tempel. Want Serapis, onzichtbaar, steeg op uit de Onderaarde, om de Droomen te brengen. Hij steeg in een wolk van Droomen, uit de Amenthi, de heilige onderwereldsche Hel, waar hij heerscht, zoo als Osiris heerscht in den bovenwereldschen Hemel. Hij is Osiris zelve: er is tusschen hem en Osiris geen onderscheid. Hij is Twee. Is Osiris de weldadige Almacht van Boven, hij is de weldadige Almacht Beneden. Hij weêrstreeft Tyfon, zoo als Osiris Tyfon bekampte. De zege is hem aan het einde, als zij Osiris was. Nu stijgt hij op, in den wolk van Droomen. Want het is zijn Feest, het Feest zijner weldoende wateren, die hijzelve uitgiet in zomerregens uit de heilige watervazen - de Canope's - die de hondekop kroont van Anubis, zijn wachter, dienaar en makker. De wateren, die hij giet in den Heiligen Stroom, opdat hij Heilig Egypte bevloeie. Nu stijgt hij op in den wolk van Droomen.... De aarde splijt, en uit de Amenthi stijgt Serapis. Hij is alles, als Osiris is. Hij is, vrouwelijk, Neith, het Begin, en, mannelijk, Ammon, de Eeuwigheid. Hij is wat het Laatste zal zijn. En hij kan niet anders dan de weldoener zijn. Hij doet, als vlinders, de Droomen zweven om de slapen van wie in hem gelooven. Zijne heilzaamheid geneest zieken. Dienaren van kranken, die droomen zullen in hunner meesters plaats, giet hij in den geest het geheim van dier genezing. Zijne Droomen raden wat men doen of laten moet, om te komen tot voorspoed, fortuin, aanzien, geluk en liefde.... En Lucius zal hij doen droomen, waar een beminde vrouw, die verdween, zich bevindt....
In de Stilte ligt de jonge Romein, goud-netwerk overdekt, | |
[pagina 150]
| |
als een kostbare mummie, recht uit, de armen het lijf langs, de oogen toe. Naast hem liggen alle de zijnen, die hem vergezelden. De nevel der geuren verijlt over hunne vroom gesloten oogen, onder de sluiers. De heilige Stilte heerscht voort.... Uren lang, niet onderbroken.... | |
X.Had Lucius geslapen? Had hij gedroomd? Had de geurnevel hem bezwijmeld? Had een vreemde mystieke macht zich uitgespreid over hem? Was Serapis over hem neder gedaald? Had de Droom hem omzweefd? Het scheen hem, dat een gouden donder hem wekte uit de zware lethargie zijn roerloosheid. Hij voelde zijn sluier nat van overvloedigen dauw.... De gongslagen rolden over den tempel, weg, in de starrenacht. Harpakkoorden klonken, hymne zong op.... Rondom de terrassen, zingende, bewoog de lange theorie der priesters. Het was nòg nacht. Overal, rondom Lucius, verrezen de droomers, slaap- en droomdronken. In den fakkelen- en lampenweêrschijn spookten hunne gezichten, vergeestelijkt, als na een lang gebed, na een langdurige vroomheid, een extaze, waarin zich verfijnd had hunne gedachte, hun verlangen en hunne ziel. Op het hoogste terras, van waaromme de geheele stad zichtbaar lichttinkelde - ter eene zijde de nachtblauwte der zee en ter andere de zilveren vertakking der Nijlmonden door de Delta - ginds, vaag, ver, de wijdte der Libysche zanden - zaten op tronen de wijze hierogrammaten. Zij hielden in de handen uitgerold de gewijde rollen, wier hiëroglyfen overal antwoord op geven. Tempelslaven achter hen, hieven de kleurige lantaarnen op. Voor hen verdrongen zich de talrijke Droomers. Want er was een gedrang. De Droomers wenschten de beteekenis te weten van hunne droomen. Maar er waren er zóo velen, die hadden gedroomd, dat de priesters niet anders dan met enkele woorden antwoordden, vol dubbelzinnigheid. Velen, te leur gesteld, daalden de terrassen af. De Orgie wachtte in de taveernen, de lusthuizen, langs het kanaal.... Lucius was opgerezen, te midden van alle de zijnen. Hij stond stijf, roerloos, gehuld in het gouden net, als een god, in transe. | |
[pagina 151]
| |
- Lucius, vroeg hem Thrasyllus. Mijn dierbaar kind en mijn meester.... zeg mij: heb je gedroomd...? - Ja, antwoordde, in transe, Lucius. - Ik ook, zei oom Catullus. Het was een nachtmerrie, héel onaangenaam! Ik had te zwaar gegeten. Mijn maag was overladen. En nu ril ik van dien killen dauw. Egypte is héel belangwekkend, maar Egypte is zeer zeker mijn dood! Maar Kaleb was nader getreden. - Vorstelijke heer, zei Kaleb. Uw Sabaëesche amuletten hebben zeer zeker u gunstigen droom ingegeven. Ge moet u uw droom doen verklaren. Maar niet door de Hierogrammaten.... Zie, de droomers verdringen zich voor hen. Er is niet bij hen te komen. Ge moet u uw droom doen verklaren door een allerheiligsten Profeet. Door Amfris, de honderdjarige.... Kom meê: laat mij u leiden.... Hij nam Lucius bij de hand. - Het kost een hàlf talent, niet minder, zeide Kaleb. Dertig mina, heer. Maar dan verklaart u ook Amfris uw droom, de heilige Amfris. Aan de hierogrammaten betaalt men tien, twintig drachmen. Maar zij weten het nooit te zeggen, als de heilige Amfris het weet, de Profeet. Hier troont hij, heer.... Zij stonden voor een kleine pyramide, op een der hoogste terrassen. Twee sfinxen schenen aan de smalle deur geheimzinnige, versteende wachters. Dienpriesters waakten ter poort. - De allerheiligste Amfris, vroeg Kaleb. - Veertig mina, zei een der priesters. - Waarom maar niet een talent, bromde Kaleb. - Veertig mina, herhaalde de priester. Kaleb, uit zijn langen gordelbeurs, schoof de goudstukken in 's priesters palm. - Treed binnen, heer.... wees Kaleb naar de opene deur. Lucius trad binnen. Op een troon zat een grijsaard en scheen een god van ouderdom en van wijsheid. Lucius zelve was schoon als een jeugdige god. Er was een vreemd licht van blauwe globen, als van zachte manen. Lucius neeg ter aarde, zonk op de knieën, en kuste den vloer. Hij bleef zoo. - Was Serapis òver u, zoon? - Ja, heilige vader. - Wat deed hij u zien, in den Droom? - De vrouw, die ik lief heb.... | |
[pagina 152]
| |
De Profeet had zijn ijle, lange, onstoffelijke hand gelegd op het hoofd van den droomer. - Maar die u niet lief had, zei de Profeet zacht en kalm. - Hoe weet gij, heilige vader....? Ik zag de zeeroovers, die haar schaakten.... - Maar door wie zij niet geschaakt werd.... - Hoe wéet gij, heilige vader....? - En door wie zij niet verkocht werd, als slavin.... - Waàr is zij dan, o vader? - Wat deed Serapis u zien, in den Droom.... Lucius snikte. - Ik weet niet, vader.... Ik zag haàr en.... wie haar schaakten. - Hoe velen waren zij? - Velen. - Ouden en jongen? - Neen, zij geleken op elkaâr als broeders. Als dubbelgangers. - Omdat zij niet velen waren. - Niet velen? - Neen. - Hoe veel waren zij, vader? - Zij waren.... éen. - Niet meer? - Zij waren één, herhaalde de profeet. Zoon, uw ziel is krank. Zij is krank van smart en van liefde. De liefde is machtig, maar de wijsheid is machtiger. Zamel de wijsheid, zoon. Kind, ik zie in uw ziel. Ik zie haar lillend, gemarteld liggen. - Er is geen troost, als ik haàr niet vind! - Er is troost. Isis zocht Osiris en zij vond alle deelen zijns lichaams. Maar zij vond niet het deel, dat haar bevruchtte. En tòch vond zij troost, in het einde. - Geef mij troost, heilige vader. - Ik ben de wijsheid, kind en gij zijt jong. Dien de Wijsheid, maar eer de Liefde. - Vader, waarom geleken de zeeroovers op elkaâr? - Omdat zij één waren. - Eén roover? - Eén roover. - Waar is Ilia, vader? | |
[pagina 153]
| |
- Zoon, zelfs mijn wijsheid zegt mij niet voor wat gij niet gedroomd hebt. Ge hebt gedroomd de vele roovers, die geleken als dubbelgangers. Er was éen roover, kind. - Wie was het? - Heeft Serapis u zijn beeld voor getooverd? - Ik zie het niet meer.... - Ga dàn in vrede.... En laat de Liefde en de Wijsheid u troosten.... Lucius ging. Op den drempel der pyramide trof hij een hetaere. Zij schitterde, als een afgodsbeeld, in haar juweel bezaaid plechtgewaad. Zij zag hem aan, met geschilderde oogen. - Het is Tamyris, heer, zeide Kaleb. Zij wil Amfris raadplegen. Zij heeft een talent betaald! Heeft Amfris u uw droom verklaard? Mij heeft zijn deurwachter, die ook wijs is, den mijne verklaard! Voor vijf drachmen slechts. - .... Eén roover! Eén roover! murmelde Lucius. Hij balde de vuisten, machteloos.
Langs de terrassen stroomde de menigte weg. Over het kanaal, in de nacht, gleden de gondels terug. En telkens, bij de lusthuizen en taveernen, hielden de vaartuigen stil en stegen de droomers uit. Daar stroomden hydromel, schuimend gouden bier, en de zware Mareotische wijnen en de bedwelmende likeuren van Napata. Daar wrongen zich in den dans de naakte vrouwen, die lokten met lotosstengels. - Terug! Naar Alexandrië terug! beval Lucius. De thalamegus hield aan geen lusthuis op, aan geen taveerne. De meester snikte, het hoofd omwikkeld in zijn gouden droomsluier. Er was geen muziek. Alleen de zang der roeiers weemoedigde van onderen op. Achter, in het Oosten, bleekte de dageraad: een lange rozige lijn, boven de zee.... Terwijl de feestlampen doofden. | |
XI.Serapis had de hemelsluizen geopend en het regende. De eerste voorzomerregens reeds waren in zware watervloeden | |
[pagina 154]
| |
gedaald; de watergoden, uit hunne canope's of waterurnen hadden reeds de weldadige stroomen gegoten in den zwellenden Nijl; de rivieropzichters, die overal de nilometersGa naar voetnoot1) hadden geraadpleegd, verklaarden dat de heilige stroom steeds wassende was en het maximum van peil zoû worden bereikt dezen zomer. In blanke gordijnen van stortende wateren ruischten de regens neêr. De palmentuin van het Diversorium was overstroomd. Meester Ghizla deed zijne slaven kleine kanalen aanleggen, om het water te voeren naar bewaarbekkens. Er was een vroolijkheid en een blijdschap om zoó veel water. De lucht was frisch; hoewel midzomer naderde, temperde een steeds gelijkmatige koelte de atmosfeer om Alexandrië, geene miasmen verspreidden kiemen van ziekte, en de groote vochtigheid zelfs was weldadig aan dezen, in den winter uitgedroogden, grond en verzengde atmosfeer. De reizigers bleven te huis. Na de droomnacht van Canope was Lucius thuis gekomen in een zijner machtelooze razernijen en had zich in wanhoop opgesloten en wilde niemand, niemand zien. Oom Catullus gaf zich over aan lange siësta's; Thrasyllus bestudeerde boeken, kaarten en globen. In den portiek van het slavinnengebouw zat Kora. Daar zij niet mocht zingen en spelen, hurkte zij neêr, sloeg de armen om hare knieën en zag weemoedig uit naar den regen. Des meesters ziekte verspreidde weemoed onder alle van zijn gezin. Bij Kora hurkte Kaleb. Hij zat als zij, de armen om zijne knieën en hij glimlachte met zijn flonkeroogen en tanden, en hij zeide: - Kora, ik heb je héel lief. Kora bewoog niet; zij antwoordde alleen zacht. - Ik ben niet vrij; ik behoor aan den meester. - Ik zoû je willen koopen, Kora, zei Kaleb; en je zoû vrij zijn. Kora antwoordde niet: de regen ruischte blank neêr en in den palmentuin, onder een regenscherm, drilde meester Ghizla de druipende slaven. | |
[pagina 155]
| |
- Je zoû vrij zijn, herhaalde Kaleb. Je zoû niet zijn mijn slavin, maar mijn vrouw. Ik ben rijk: wij zijn rijk, Ghizla en ik. Wij doen heel goede zaken. Ons Diversorium is het voornaamste van Alexandrië. Wij maken véel geld, omdat alle vorstelijke heeren afstappen bij òns. Kora, je zoû zijn meesteresse des huizes hier. Je zoû slavinnen hebben en slaven. Ik zoû je aan je meester betalen wàt hij vroeg...: het zoû op zijn rekening te regelen zijn. Want zaken zijn zaken, zie je. Maar ik zoû je toch met baar geld kunnen betalen. En Kora, dan, als wij héel rijk geworden zijn.... dan zouden wij terug gaan, naar Saba.... Naar mijn vaderland.... Dat is het zoetste en het mooiste land van de wereld: om te wonen, zie je. Maar zaken zijn er niet te doen. Je moet er rijk zijn; dàn is het heerlijk. Als wij rijk zijn, gaan wij er terug. Kora.... wil ik je vertellen van Saba, van mijn land, al zoû het alleen zijn, Kora, om je te verstrooien, nu dat het regent en je toch niet zingen mag? - Ik luister gaarne, Kaleb. - Saba, o Kora, is het machtigste rijk van Arabië; Saba is het Gelukkig-Arabië, Kora. Saba is het zoete land, waar groeien de balsemboomen en de kostelijke aromaten worden gezameld: myrrhe en wierook en cinnamoom. Alle kruiden en bloemen, o Kora, geuren in Saba; er is geen kruid en geen bloem, die niet geurt. Onder de lucht, die is transparant als een blauwe niets, zweven de wolken van geuren op en stijgen tot de voeten der goden, die altijd glimlachend neêr blikken over mijn land, over mijn gelukkige land. De palmboom geurt er en het calamus-riet geurt er: er bloeit de geurende papyrus. Nergens zijn de bloemen zoo groot en zoo verscheiden en de boomen zoo dicht van loover, zoo groen. Nergens zijn de nachten zoo zacht, en de dagen zoo zalig. De nachten zijn feest en de dagen zijn rust. Wij klimmen langs trappen in de hooge boomen en slapen er in bladerennesten, als vogels. Mariaba is mijn stad, de gouden hoofdstad van mijn zoet land. Hebt je wel eens in je droomen een tooverstad gezien, Kora? Zoo is Mariaba. Er zijn tempels van chryzoliet met dommen van blauw kristal, die nabootsen het firmament. De straten zijn bezaaid met goudzand. Mariaba ligt op een berg, als het paleis van een god. De koning, Kora, die een afstammeling is van Balkis, onze groote koningin, die aan Salomo bracht de schatten van Ofir, - de koning woont in Mariaba in een paleis met gouden muren. De wanden zijner kamers zijn als blauwe spiegels, en hij treedt over | |
[pagina 156]
| |
taijpten, die van bloemen geweven zijn, en ieder uur worden vernieuwd. Hij eet niet, maar voedt zich met geuren. Hij is heilig, maar mag zijn paleis niet uitkomen; want een orakel heeft het volk geboden den koning te steenigen, zoodra hij zijn paleis verliet. In zijn paleis, in de stad is alles weelde en genot. Er is geen handel, er zijn geen zaken. De Sabaeërs laten den handel hunner kostbare landsprodukten over aan die van Syrië en Mezopotamië. Zelve zijn zij rijk en als goden, Kora.... Als wij rijk zijn en je bent mijn vrouw.... zullen wij als goden zijn in Mariaba, en je zal den koning zien, achter een doorschijnend velum van goudgaas, terwijl hij zich voedt met de geuren. Wij zullen een huis bewonen van albast, dat doorzichtig is, maar alleen voor wie binnen zijn. Wij zullen een gondel hebben van blauw leder met roode zijden kwasten en klinkelende gouden klokjes.... Als de avondwind frisch is, zullen wij ons de handen warmen aan gloeiende cinnamoom. Ik zal je lichaam zalven met vloeiende Larimnum, dat is de allerkostbaarste aromaat en zij wordt niet uitgevoerd, zelfs niet naar den keizer van Rome. Wij zullen hebben ènkel vaatwerk van goud en een ivoren bedde, met jaspis ingelegd of misschien wel met sardius. En je zal rond gaan op een elefant met verzilverde hoeven, vele gouden banden rondom zijn snuit en, in de nacht, twee kleine lantaarntjes aan zijn slagtanden, Kora.... En wij zullen zóo gelukkig zijn, dat het niet is te verbeelden en niet te zeggen.... Ga naar voetnoot1). - Het lijkt wel een tooverland, Kaleb, dat je mij beschrijft.... Maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat, om zoo veel welriekendheid in hun land, alle Sabaeërs er lijden aan hoofdpijn. - Als wij aan hoofdpijn lijden, Kora, branden wij asfalt en de haren van den baard van den bok. Geen middel als dàt tegen hoofdpijn.... Of wij dragen de heilige amuletten.... Draag er éen, Kora: draag deze amulet, die ik altijd droeg.... - Neen, Kaleb. - Ben je bang, dat ik je betooveren zoû? - Ja, ik ben bang, voor de Sabaëesche amulet. De meester heeft er om, misschien, den boozen droom gedroomd, die hem ziek en treurig gemaakt heeft. | |
[pagina 157]
| |
- Kora, ik heb je zoo lief.... Vergun je mij je te koopen van je meester? - Zoo je mij kocht, o Kaleb, zou ik je een trouwe slavin zijn en voor je zingen en harp spelen. Maar ongelukkig zoû ik zijn, zelfs als je vrouw, en vrij.... omdat ik ver zou zijn van mijn meester.... - Dien je lief hebt. Kora aarzelde. Toen zeide zij: - Dien ik liefheb, Kaleb. Maar als de bloem de zon. Als de mot de star. Van verre en uit de laagte. Zonder hoop. De regen ruischte blank neêr. In den tuin vloekte meester Ghizla de slaven en hij waadde, opgegord de tuniek, met magere, harige beenen de plassen door. Kaleb rees op. En hij zeide niets, en ging; het hoofd verzonken in treurigheid. Toen kwam hij terug en hernam: - Je zoû met me meê gaan op de jacht, Kora, en je zoû zitten vóor mij, op een Sabaëeschen hengst, die zoû zijn windevlug en wij zouden leeuwenwelpen vangen in netten en ze temmen met palmenwijn en ze zouden achter je aan loopen als groote katten.... Kora glimlachte alleen en zweeg. - Ik wéet, Kora, waarom je mijn vrouw niet wilt worden. Het is niet omdat je je meester bemint. Want zelfs al beminde je meester je, zoû je zijn een slavin. Mijn vrouw zoû een vrije vrouw zijn en koningin in mijn huis. Maar je wil mijn vrouw niet worden omdat je weet de Sabaëesche wet, misschien, die voor schrijft, dat een gehuwde vrouw ook vrouw zij voor alle broeders haars mans. Maar Ghizla, o Kora, zoû zelfs den zoom van je kleed niet beroeren. - Ik wist niet van die wet, o Kaleb. - Er was een koningsdochter in ons land, o Kora. Zij was verblindend schoon en de echtgenoote was zij van vijftien prinselijke broeders. Zij gloeiden alle vijftien van liefde voor haar. Als éen van de broeders toeven wilde in hare kamer, zette hij zijn stok buiten de deur, ten teeken. Dan gingen de anderen voorbij.... Toen zij moê werd van hun ijver om haar te beminnen, verzon zij een list. Zij deed zich stokken maken, gelijk aan die der broeders. Als een der broeders haar verliet, plaatste zij een dier dubbele stokken voor hare deur. Zoo had zij rust.... Maar een | |
[pagina 158]
| |
maal bevonden zich àlle broeders op de groote plaats van de stad te gelijker tijd. Eén hunner ging haar bezoeken.... en vond voor de deur den stok van een broêr.... dien hij echter juist op de stadsplaats verlaten had. Toen dacht hij, dat hunne vrouw, hun aller broeders vrouw, hen ontrouw was.... met een zestienden vreemde. En zocht hij zijn vader, en deelde dien zijn achterdocht meê. Maar het bleek, dat de vrouw onschuldig was. En zoo wel de vader, als de vijftien broeders, als hunne echtgenoote, lachten om de list en waren gelukkig.... Maar jij, Kora, zoû nooit behoeven een stok als de mijne buiten je deur te zetten. Want ik heb maar éen broêr, Ghizla, en hij zoû den zoom zelfs niet aan durven raken van je gewaad.... Kora lachte, en Kaleb lachte en zijn oogen en tanden flonkerden en flikkerden. - Dàn zal ik er over denken, Kaleb! lachte Kora. Dan zal ik er over denken! - Denk er over na, o Kora, lachte Kaleb. Als je wilt, koop ik je van je meester. En wij zullen hebben een pleiziervaartuig van cederhout, maar met zeilen als vogelewieken, zoo dat wij zoowel op de zee kunnen spelevaren als ons verheffen hoog in de wolken. En dan zouden wij op sommige nachten de maan kunnen bezoeken, waar alle menschen doorzichtig zijn als schimmen.... Dat is geen sprookje, Kora: dat is zoo.... Er zijn zulke wondervaartuigen in onze zeeën, in onze luchten.... Denk er over na, o Kora.... Denk er toch over na! En terwijl Kora nog ongeloovig lachte, gordde Kaleb zijn tuniek hoog op, en waadde hij blootvoets door de plassen van den palmentuin, lachende omkijkende.... Want Ghizla had hem geroepen om te zien naar de kanaaltjes, die de slaven aanlegden, ten einde het regenwater af te voeren naar de voorraadbekkens. | |
XII.Maar Libysche dragers droegen een draagstoel binnen den tuin. De draagstoel was dicht toe gegordijnd met blauw zeildoek, voor den regen. En een gesluierde vrouw gluurde door een kier van die gordijnen en wenkte Kaleb. - Is hij thuis? vroeg de vrouw, | |
[pagina 159]
| |
Kaleb herkende haar, maar toch vroeg hij, onnoozel doende: - Wie, edele vrouw? - Hij, herhaalde de vrouw. De jonge Romein. Publius Sabinus Lucius. - Hij is wel thuis, edele vrouw, zei Kaleb. Maar hij is ziek. Hij wil niemand zien. - Als hij thuis is, wil ik hem zien, zei de vrouw. En zij steeg uit, op de steenen trappen van den portiek. Zij was dicht in haar sluiers gewikkeld, maar Kaleb had haar herkend.... En zij bood Kaleb een goudstuk, dat deze niet weigerde, omdat zaken zaken waren en een goed uitgezette stater hem weêr dichter bracht bij zijn vaderland, waarnaar hij heimwee had. - Ik weet niet, of ik u binnen kan leiden, zeide aarzelend Kaleb. De vrouw schoof een tweede goudstuk te voorschijn. Het verdween in Kalebs gordel als met goochelarij. - Waar woont hij? vroeg zij. - In het prinsengebouw, natuurlijk, zeide trotsch Kaleb. Daar waar zijn zwarte slaafje hurkt. De gesluierde vrouw naderde Tarrar, die hurkte op een mat, voor een deur. - Ik wil hem zien, zeide de vrouw. Ik wil hem spreken. Leid mij voor hem. - De meester slaapt, zei Tarrar. - Maak hem wakker. - De meester is ziek, zei Tarrar. - Zeg, dat ik hem genezen kom. - Ik durf niet, zei Tarrar. Hij zoû boos zijn. Het zoû tegen zijn bevelen zijn. Hij is gewend, dat wij hem gehoorzamen. - Dien mij aan. - Neen, zei Tarrar. - Je bent een kleine aap, zei de vrouw. En zij opende de deur en sloeg een gordijn op. Tarrar, Kaleb, verschrikt, zochten haar te weérhouden. - Zij is al binnen! zeide Kaleb. - De meester zal mij slaan! sidderde Tarrar. Dat brutale wijf....! Maar Kaleb, vinger op mond, zei hem te zwijgen.... En luisterde aan de deur.... | |
[pagina 160]
| |
In Lucius' vertrek stond de gesluierde vrouw. Lucius, op een rustbank, lag, in treurige mijmering. Hij opende de oogen wijd en verbaasd. - Ik ben Tamyris, zei de vrouw. Lucius, ik ben Tamyris. Om mijn schoonheid ben ik beroemd en koningen heb ik doen wachten op den drempel van mijn villa aan het Mareotis-meer, louter uit een gril. Ik heb eens een negerslaaf omhelsd, terwijl de koning van Pontus wachtte, en toen mijn zwarte minnaar mij hield in zijn armen, heb ik den koning binnen geroepen.... en hem toen weg gejaagd en de deur gewezen. - Dat is niet waar, zei Lucius. Tamyris opende hare sluiers en lachte. - Het is ook niet waar, zeide zij. Maar Lucius, wat wèl waar is, is dit: dat ik verbrand van liefde voor je, sedert ik je, mooi als een god, heb gezien op den drempel van Amfris' pyramide. Lucius, ik wil je slavin zijn. Ik wil je dienen en je beminnen. Ik zal je genezen en je doen lachen. Ik zal je alle verdriet doen vergeten. Lucius, sedert ik een kind was van zes jaren, dien ik de heilige godin Afrodite. Zij heeft mij doen weten, door orakels en droomen, het uiterste geheim harer wetenschap: het geheim harer hoogste lust. Dat haar zelve onbekend was, vóor zij Adonis beminde. Lucius, als je mij beminnen wilt, zal ik je slavin zijn en je het Adoniesch geheim openbaren. - Ga heen, zei Lucius. - Lucius, zeide Tamyris. Ik heb nooit een man gevraagd mij te beminnen. Maar mijn dagen zijn, sedert ik je gezien heb in de treurige diepte van je oogen, als verdorde tuinen, en mijn nachten zijn als verzengende zanden. Ik lijd en ik ben ziek. Ik heb hier, in mijn keel, een eeuwigen dorst, trots sneeuwgekoelde dranken en in silfium gedrenkt ooft. Zie, mijn handen trillen als of ik koorts heb.... Zie, Lucius, zij trillen, mijn handen.... Zij zouden je willen streelen, langs je leden, en.... - Ga heen, zei Lucius. - Lucius, ik zoû je slavin willen zijn. Ik, Tamyris, de beroemde hetaere, die schatten bezit, als jij, en de grootste beryl, in Ethiopië gevonden, ik zoû je slavin willen zijn, en ik zoû je bedde willen hoog opschudden en mollig en je voeten in nardus wasschen en ze droogen met mijn kussen, kus naast kus, tot ze droog zouden zijn.... | |
[pagina 161]
| |
Lucius sloeg hard op den gong. Kaleb, Tarrar verschenen. - Roep de wachten, beval Lucius. En sleep die vrouw weg, als ze niet gaat. - Ik ga, zeide Tamyris. Maar als ik gestorven ben, o Lucius, van verzengende liefde, zal ik om je spoken, en mijn larve zal je omkronkelen, zonder dat je het verhinderen kan en aan je mond zal ik je ziel uitzuigen.... tot ik je hèb.... in mij.... in mij!! - Edele vrouw, zeide Kaleb onderdanig. De regen is opgehouden en uw draagstoel staat voor. - Ik ga, zeide Tamyris. De prins van Numidië wacht mij. Hij is gekomen met twintig zwemmende olifanten, langs de zee, dwars door het meer, om mij te beminnen. Van nacht geef ik een orgie, om hem toch een beleefdheid te doen. Lucius, als je van nacht mij bezoekt, zullen wij den prins van Numidië vast knevelen en zóo aan de zolen kietelen, dat hij van het lachen stikt. - Wil je? - Je liegt, zei Lucius. Er is geen prins bij je gekomen, en er zijn geen zwemmende olifanten. Je verveelt me. Ga weg. Of ik laat je weg geeselen met lange zweepen. - Ik ga, zeide Tamyris. Maar op een oogenblik, dat je er niet aan denkt, zal ik je betooveren. Dan zal je, zonder dat je het weet, een filter drinken, die ik je bereid heb en je zal naar me toekomen, en ik zal je omhelzen.... En in mijn omhelzing zal je weten, dat wat je anders altijd een geheim zoû gebleven zijn. Ik ga.... Die nacht ging Lucius naar Tamyris. Maar ontgoocheld kwam hij den volgenden morgen terug. | |
XIII.- Kind, zei de oude Thrasyllus, die zat naast zijn bedde. Zal je dan steeds je ziekte en smachting koesteren, als een slang, die je opvreet merg en bloed? De sibylle van Rhakotis raadde slechts je eigen gedachte. De heilige Amfris wist niet meer te verklaren dan dat velen, die elkander gelijken, slechts éen in den droom beduiden. En wat heeft je lichtgeloovigheid dan kunnen denken, dat een sluwe hetaere je zoû doen raden in hare omhelzing? Den naam van dien éenen? Den naam van den roover? De plaats, waar hij Ilia verbergt? Eén roover? Wie zoû haar hebben ontroofd? | |
[pagina 162]
| |
- Ik weet het niet, zei Lucius mat. - Mijn arm, ziek kind, zei de paedagoog. Niemand weet het, en niemand, ooit, zal het weten. Zij is verdwenen. Als zij niet door zeeroovers is geschaakt, is zij verdronken. Heb je in Rome niet, opzettelijk om haar te vinden, de slavenmarkten bezocht? Deedt je zoo ook niet hier, in Alexandrië? Zij blijft onvindbaar. Vergeet, mijn kind. Poog te genezen. Zoo geen andere vrouw je kan genezen, laat andere macht dan de liefde je dan genezen. Amfris wees op de Wijsheid. Er is de Wijsheid. Zoek haar hier, in dit land van de Wijsheid. Deze stad, kind, is een ontaarde stad, al is zij schoon om te zien. Deze stad is als Tamyris zelve: een hetaere is zij onder de steden. In deze stad is geen Wijsheid meer, trots het Muzeum, trots het Serapeum, trots de Droomen van Canope, die verijlen in de Orgie. In deze stad trof ik slechts kooplieden, woekeraars en veile vrouwen. Deze prachtige stad is de veile stad. Zelfs de filozofen hier zijn geldzuchtig en veil. Zelfs de Profeten eischen een talent voor hunne verklaringen. Hier heerscht de macht van het geld, en niet meer de macht van de Wijsheid. Laten wij verder gaan. Er is nog Wijsheid in Egypte. En in de Wijsheid, die wij vinden zullen, zal je genezen. Hoor mijn kind: er is het geheime woord van de Kabbala, dat Mozes zelve van de Godheid vernam op den berg Sinaï. Dat woord is nooit gegrift op tafel van steen, maar Mozes fluisterde het aan zijne zonen, en die zonen aan hunne zonen in. Het is de sleutel van het Geluk. Wie het uitspreekt, heeft de macht niet te lijden en alles te weten, wat op aarde geweten kan worden. Ik heb het gezocht: in het Muzeum, in het Serapeum, hier en te Canope. Ik heb, terwijl je treurde op je rustbank, kind, gesproken met priesters en filozofen, met profeten.... Ik ben overtuigd, dat ik het woord niet te Alexandrië zal vinden.... - Maar waar dan, Thrasyllus...? De paedagoog staarde voor zich uit. - Misschien verder, zeide hij. Misschien te Memfis. Laten wij naar Memfis gaan. Zoo ik het woord niet te Memfis vind, zal ik het verder zoeken. Laten wij den Nijl opvaren, tot Thebe, tot Ethiopië. Laten wij gaan tot de kolommen van Sesostris. Iets zegt mij, kind, dat wij vinden zullen... En dat je genezen zùlt. Maar laten wij gaan. Lucius vond het goed en het vertrek werd bepaald. Toen was | |
[pagina 163]
| |
het, dat meester Ghizla en Kaleb een langdurig gesprek hadden, over ‘de zaken’, na welk gesprek Kaleb om een onderhoud vroeg, bij Lucius, het geen hem werd toegestaan en waarbij tegenwoordig waren oom Catullus en Thrasyllus. - Vorstelijke heeren; begon Kaleb. Ik zoû met u willen spreken in uw eigen belang. Zie hier, vorstelijke heeren: ik verneem van zeer geleerden meester Thrasyllus, dat het plan bestaat Alexandrië te verlaten en over Memfis te gaan naar Ethiopië, tot de kolommen van Sesostris toe. Dat zal zeker een mooie reis zijn en alle vorstelijke heeren nemen dien weg. Maar vergun mij, uw dienaar, u een raad te geven, in úw belang, o vorstelijke heeren, in uw belang. Mijn raad is deze: huur van mij en van mijn broêr Ghizla een groote bark, een Nijl-thalamegus, gerieflijk en ruim, om niet alleen den Nijl op te gaan, maar ook om zoo veel mogelijk in te huizen, want - het zij zonder laster gezegd, vorstelijke heeren, zonder laster! - de diversoria, die gij zult aantreffen in Hermopolis, Leontopolis, ja zelfs in Memfis en Thebe zijn.... slècht, zijn àllen slecht, niet te vergelijken met ons beroemd Hermes-huis, o mijn geëerde weldoeners! Neen, het zijn onzindelijke krotten, aan den rand van moerassen, zonder eenige nieuwe gerieflijkheid en hoewel ge uw eigen kok hebt, zoudt ge daar zelfs geen onbezoedelde waterputten aantreffen, om van wijn heelemaal niet te spreken, en nooit meer goed kunnen eten, o heer Catullus! Daarom, o mijn begunstigers, huurt onze Nijlthalamegus, die ge kunt bewonen met klein gevolg, met enkele slaven - laat de anderen slaven hier, met het meerendeel der vorstelijke bagage, en vergun mij - zoo ge tevreden waart, o heer Lucius, over mijn leiding te Alexandrië en te Canope, - uw gids te zijn, aan het hoofd van ons eigen eskorte en alle moeilijkheid voor u uit den weg te ruimen. Ik ken gehéel Egyte! Tal van vorstelijke heeren reeds leidde ik.... ja, tot aan de bronnen van den Nijl, tot aan die allergeheimzinnigste bronnen. Wij zullen tenten meê nemen en kameelen huren als dit noodig is, maar laat mij u raden.... en stijg nooit af in andere Egyptische diversoria, dan in ons Hermes-huis, want ze zijn allen slècht, slècht, slècht.... niet te beschrijven zoo slecht.... o, vorstelijke heeren! - Kaleb, zeide Lucius; ik had je juist willen voorstellen, wat je mij voorstelt. Onze gids te zijn tot de kolommen van Sesostris | |
[pagina 164]
| |
en mij een bark te verhuren om den Nijl op te varen. - O heeren! riep Kaleb uit in verrukking en klaarblijkelijk verlicht. Wat ben ik dáar blijde om l Want dàn ben ik overtuigd, dat gij het goed zult hebben en aangenaam zult reizen, en gij, o heer Catullus, zult middagmalen als hier ter stede. Vooral omdat wij niet vergeten zullen onze eigene wijnen aan boord te bergen, de purperen inkt-dikke Mareotis-wijnen en de topaasgele likeur van Napata. - Maar is die laatste wel noodig, Kaleb? vroeg oom Catullus ondeugend. Want wij gaan immers naar Ethiopië? - En onderweg dan, heer? Voor wij in Ethiopië zijn? En laat mij u dan vooral ook nog verklaren, dat de Ethiopische likeuren.... eerst den Nijl moeten zijn afgedaald, om dien geur en weelderigen smaak te verkrijgen, die zij in Ethiopië zelve niet hebben. - Als ze dien geur dan maar niet verliezen, Kaleb, wanneer ze den Nijl weêr opgaan, schertste oom Catullus. - Daar zal ik voor zorgen, heer, verzekerde Kaleb, die oom Catullus wel in de gaten had, zoo goed als oom Catullus Kaleb. Daar zal ik voor zorgen. Laat dat gerust aan mij over. - Wij laten alles aan je over, Kaleb. Bereid den thalamegus voor morgen, zeide Lucius. - Dan varen wij overmorgen den Nijl op, heer, zeide Kaleb, blij, verrukt en trok zich terug in salamalek na salamalek.
En meester Ghizla, in den palmentuin, voor de leus bezig bij het kanaaltje, maar in der daad vol verwachting naar den uitslag van Kalebs raad, fluisterde hij in: - Zeg.... broeder.... - Nu, Kaleb.... vroeg Ghizla angstig en een beetje bleek. - Ze huren de thalamegus.... ze stappen in geen enkel ander diversorium af.... ze slapen in ònze tenten, ze zullen reizen met ònze kameelen, en.... - Nu, broeder Kaleb, èn wat nog meer? vroeg Ghizla zich de handen wrijvend. - Ze drinken ènze wijnen.... zelfs tot Napata toe!! - Waar jij doet, of je de likeuren weêr inslaat? - Laat dàt maar over aan mij, broeder Ghizla; laat dat maar over aan mij! | |
[pagina 165]
| |
- De goden zegenen je, broeder Kaleb; Thoth, Hermes en Serapis zegenen je!! Gauw, laten wij in de kelders kijken, of we wel genoeg voorraad hebben! Er viel een plotse bui, als uit een waterurn den hemel ontgoten door onzichtbaren watergod, en de beide broeders, gewaad opgegord, ijlden naaktebeens door de plassen van hun palmentuin naar hun wijnkelders, die warm lagen als steenen koepels in de zon of koel werden gehouden met dubbele wanden vól sneeuw. | |
XIV.In de stille, stille nacht lag de Delta overstroomd door de weldoende wateren van den heiligen vloed. Van den Canopischen tot den Sebenytischen mond, van den Fatnischen langs den Mendezischen tot den Peluzischen mond, lag de Delta overstroomd: een stille, stille zee in de nacht; een zelfs niet gekabbelde, wijde, zilveren watervlakte, onoverzienbaar in den overglans der volle maan. Tusschen de riviermonden streepten de zilveren kanalen, ten boorde toe volle van wateren. Langs het bloeiende riet, door de bloeiende lotos en bloeiende nymfea, gleed als een droom de groote bark den vloed op. Er was in de geluideloosheid alleen de droppeling van af de riemen. De nacht was stil, wijd en immens. Het was of de maan, daar boven, den hemel overstroomd had, als beneden, het heilige land, de vloed. Het was of de maanlichtvloed den heiligen hemel drenkte met ook een kalme, ongekabbelde zee, maar van licht. De nacht was als een geluidlooze, zilverachtige dag; de nacht was als een schim van den dag. In die overstrooming des hemellichts verbleekten de sterren, tallooze, als een zilverige poeier, gezaaid door den maneschijn. Daar lag het Butus-meer wijd en gewijd, en straalde. Eiland dook op bij eiland. Palmengroepen stonden roerloos, statig en sierlijk. Een heiligdom verscheen, schuinde weg, terwijl de droombark gleed met een bocht het kanaal af. Landhuizen schakelden zich, in rust. Landtongen staken vooruit als zilveren kapen. Er waren hoogere dijken en goude-achtig schemerende vlakten van graan. Korenschoven geleken op beelden van goden, heilig, theoretiesch, naast elkander tegen den wand van een schuur. Een bizondere geur zweefde op: een frische aroom als van altijd vochtige bloemen. | |
[pagina 166]
| |
Er rees de silhouet van een dorp. En gehucht schakelde zich aan gehucht, met er tusschen heiligdom en landhuis bij landhuis. Plotseling, daar, verder op, in de zee van glorie, in de zee van licht, rezen immense naalden, van de aarde omhoog, met trillende lijnen, verloren zich in den nevel van licht. Op de voorplecht wees Thrasyllus aan Kora: - De Obelisken van Saïs.... Zij wendde zich, vol huiver en zweeg. De bark, dien middag, had Naucratis verlaten, langs de kanalen, die zoomen de Saïtische nome. Zij naderden nu de hoofdplaats Saïs, hoofdplaats van geheel Laag-Egypte. Men zag reeds de Anubis-laan. En plotseling, bij een bocht, tusschen heel hoog kwastenbloeiend en voor de bark neêrbuigend riet, wees Thrasyllus: - De Tempel van Isis-Neith.... Er waren sfinxen: zij schenen in gebed de bazalten koppen te verheffen naar de maan en den hemel. Er starrelden lampen en lichten. De thalamegus lag stil: er klonken bevelen: matrozen meerden den gondel vast. - De Tempel van Isis-Neith, herhaalde Thrasyllus, tot Lucius, die met Catullus en Kaleb nader kwam. Zij waren allen gehuld in lange witte tunieken van lijnwaad. Ook Kora was zoo gekleed, in lange, witte eng sluitende tuniek van lijnwaad. Zij droeg een krans van korenaren en lotosbloemen om de slapen. Want het was het Feest der Brandende Lampen, de Nacht der Gloeiende Lichten. - In den tempel wacht mij Nemu-Fa, zeide Thrasyllus. Ik heb hem geschreven en hij wilde mij wel ontvangen. Hij is de Hoogepriester van Isis, en deze nacht ontvangt hij wie hem raadplegen komt. Ik dacht, Lucius, alleen te gaan. Nemu-Fa is een der heiligste Profeten van Egypte. Eén woord van hem kan mij misschien veel doen raden. Maar zoo je mij vergezelt, met alleen éene gedachte in je nog zieke hersenen, zoû je verbreken den mystieken draad, die zich zoû kunnen weven tusschen des Hoogepriesters geest en den mijne. Laat mij alleen gaan. Ik heb geen andere gedachte dan jou geluk.... al wensch ik dat ook anders dan jij het wenscht. - Ga, Thrasyllus, zeide Lucius. - Ik denk niet, dat ik aan wal ga, zeide oom Catullus. Het feest der Brandende Lampen en de Nacht der Gloeiende Lichten zeggen | |
[pagina 167]
| |
mij niets. Het is zonder kleur en vroolijkheid en het zal een spokige orgie zijn. Ik ben te oud en te dik, Lucius, voor een spokige orgie. Ga alleen aan wal en vermaak je, zoo als dat heden moet. Lucius verzamelde zijn slaven en slavinnen. Zij waren allen in witte, lange tunieken, de vrouwen omkransd met korenaren en bloemen van lotos. - Gij zijt allen vrij, van nacht, zeide Lucius. Gij hebt een nacht van vrijheid. Tot aan zonsopgang behoort ge aan uzelven. Ga uw weg en doe wat ge wilt. Rufus betaalde allen een kleine som uit. De slaven bogen diep en verdwenen, tusschen de palmen, naar de maanlicht beschenen, starrelende stad. Slechts een wacht van matrozen bewaakte de bark. Oom Catullus trok zich in zijn hut terug. Tarrar wenschte ook niet aan wal te gaan, bleef slapen op den drempel zijns meesters. Het Feest van Isis deed velen huiveren, die niet van hun jeugd gewend waren aan de huivere mystiek er van. Thrasyllus was gegaan. Ook Lucius ging aan wal. Hij zag Kora; zij aarzelde onder de palmen, terwijl de andere slavinnen reeds, vroolijk, waren gegaan, om hare nacht van vrijheid te genieten. - Kora, zeide Lucius; waarom vergezel je niet je genooten? - Meester, antwoordde Kora; zoo ge het mij vergunt, blijf ik liever hier. - Je bent vrij van nacht. - Wat doe ik met mijn vrijheid, meester. - Je kan doèn wat je wilt. Naar den Tempel gaan en de gesluierde Isis zien. En je vermaken hoe en met wie je verkiest. Zij sloeg de oogen neêr en bloosde. - Een algemeene vrijheid heerscht van nacht, voor slaven en slavinnen. Zij vouwde de handen als smeekend. - Meester, bad zij; duld, dat ik hier, bij de bark, blijf. Ik ben bang voor de vrijheid en de vreemde stad. - Doe wat je wilt, zeide Lucius. Hij ging alleen. Een eenzaamheid huiverde in hem om deze vreemde, witte nacht. Een blanke weemoed breidde als uit in zijn ziel. Hij voelde zich doelloos. Hij had liever Thrasyllus vergezeld.... Het had hem niet kunnen schelen naar bedde te gaan.... | |
[pagina 168]
| |
Hij had bijna Kora verzocht hem te vergezellen, maar hij had het niet voegzaam gevonden voor zijn waardigheid. Hij ging alleen, in zijn witte gewaad, in den overdadigen maneschijn. Wat was de nacht vreemd, wit en huivervol. Hij naderde de stad. Er was alleen de eentonige trilling der sistra van lang getuniekte pelgrims, die in processie ten tempel gingen. Voor alle huizen brandden langs den weg en voor ramen en deuren de lampen: vazen vol olie met brandende lont. Het was vreemd bleekgeel van starreling in den maneschijn. Het was als een lijkplechtigheid. Het was ook de nacht, dat Isis gezameld had de verspreide ledematen van haar broeder en gemaal Osiris, door Tyfon vermoord en gevierendeeld en verspreid over geheel Egypte. De processies stroomden ten tempel. Langs den weg, op eentonigen zang, dansten de hierodulen, de priesteressen, hand aan hand, lange rei. Zij lachten tegen de tallooze vreemdelingen, die in Saïs waren gekomen, voor deze nacht. De vreemdelingen lachten terug en kozen de priesteressen en zij verwijderden zich te samen, eerst naar den tempel, dan verder. Drie hierodulen lachten Lucius toe. Zij dansten om hem rond. Hij wilde niet ruw zijn en voelde zich ook zeer verlaten. Hij lachte even terug, mat en welwillend. - Vergezellen wij u? vroeg eene der hierodulen. - Het zij zoo, zeide Lucius. Gaan wij ten tempel? - Zoo gij verkiest. Zij liepen vóor hem en hem ter zijde. Zij waren in witte, enge tunieken, korenaren en lotosbloemen om het haar. Zij waren zacht en beleefd en gewillig, en jong, als drie jeugdige kinderen. Langs de straten stroomde de witte menigte. De obelisken van den dromos verrezen. De tempel verhief zich, reusachtig en geheimzinnig, met tal van vierkante gebouwen en terrassen, die stapelden op elkaâr. Er waren rijen van pylonen, reusachtig, die zich verloren in de manenacht. Overal trillerde de eentonige melodie van de sistra en overal starrelden de lampen. Lucius voelde in zich een onmetelijke treurigheid, om het leven en om den dood, om de menschen en om hemzelven. De hierodulen geleidden hem. Zij waren vriendelijk en hoffelijk, blijde om den beminnelijken vreemdeling, voor wie zij gewillig zouden zijn als hare plicht het deze nacht voorschreef. Zij traden pronaos en sêcos binnen. In de immensiteit der | |
[pagina 169]
| |
zuilenruimten trillerden steeds, huiveringwekkend, de ontelbare sistra. Het gaf een vibratie, die niet meer muziek was: het was er om of de pylonen en zuilen zelve trillerden, of de aarde trillerde. Plots rilde Lucius heel koud. In het Allerheiligste rees de gesluierde Isis. Het was een vijf vademen hooge, immense statue, en een zilverwaas, geheel, omgaf het, hiëroglyf-omzoomd. Boven het beeld las men op de architraaf: IK BEN, DIE GEWEEST IS, Om het beeld starrelden duizende brandende vazen, gloeiende lampen. Er was een nevel van licht en een walm van wierook. Er was om het beeld de onophoudelijke dans der hierodulen, en de eeredienst der offerende priesters, de geheele nacht door. En er was steeds, als een obsessie, de trilling der sistra, of de immensiteit van den tempel trillerde. Lucius, door de drie vrouwen geleid, deed de offering, aan een der tallooze outers. De priester zeide de heilige woorden, en Lucius goot de libatie uit. En gaf het goudstuk. Hij voelde zich radeloos ongelukkig. - Heer, zeide eene der vrouwen. Wenscht ge, dat wij alle drie u vergezellen naar een der tempelkamers? Of wenscht ge, dat twee van ons heen gaan? Hij lachte zacht, om hare beleefde manieren, als van jeugdige, wel opgevoede kinderen. Hij blikte weemoedig, en zeide: - Ik ben ziek. Ik ben heel ziek. Ik denk, dat ik, alleen, naar huis ga. - Uw oogen staan vòl smartelijkheid, heer, zeide eene der hierodulen. En de anderen zeide: - Kunnen wij u niet troosten en niet genezen? Lucius schudde het hoofd. - Laten wij u dan naar huis geleiden, zeide de derde. Zij verlieten den tempel. - Ik woon op de rivier, zeide Lucius. Ik ben ineen thalamegus gekomen. Zij liepen aan zijne zijden, als schimmen. Bij de bark zeide Lucius: | |
[pagina 170]
| |
- Hier ben ik thuis. Laat mij u danken en betalen. Moge de heilige Isis u behoeden! - Moge de heilige Isis u genezen, heer, zeiden de hierodulen. Hij gaf ze een goudstuk, ieder. Zij verdwenen, in de nacht, als schimmen. Maar onder de palmboomen was als een andere schim. Het was Kora. - Ik ben ziek, zeide Lucius. Ik ben terug gekeerd. - Wilt gij te bedde gaan, heer? vroeg Kora. - Neen, ik zoû niet kunnen slapen antwoordde Lucius. Deze nacht is vreemd en oneigenlijk. Ik wil hier liggen onder de palmen. - Ik ga, heer. - Blijf, zeide hij. Ik ben ziek en voel mij alleen. Blijf. - Duld, dat ik u haal een mantel en kussen, heer.... - Goed.... Zij verdween in de bark, zij kwam terug met kussen en mantel. Zij dekte hem toe en schoof het kussen onder zijn hoofd. - De nacht is vreemd, herhaalde hij. En oneigenlijk. Zij is als een witte dag. Er valt geen dauw. Ik wil hier blijven, tot Thrasyllus terug komt. Maar blijf. Ik ben ziek en alleen. - Wat kan ik doen, heer? Ik mag niet zingen: alleen het sistrum mag klinken van nacht. - Dans voor mij; beweeg.... in den maneschijn. Kan je dansen zonder begeleiding. - Ja, heer, zeide Kora. Hij lag thans onder de palmen. In den openen maneschijn bij het hooge riet van de rivier, danste Kora. Zij wrong zich als een witte waternymf, die den vloed was ontstegen. Zij stond in hieratische houdingen, stil. Zij aanbad Isis, hare handen naar de maan geheven. Zij was heel slank en soupel, heel wit, om hare slapen witte bloemen en korenaren. Hij lag roerloos naar haar te kijken. En hij dacht zijne éene gedachte. Waar Ilia zoû kunnen wezen, en wie hare roover zoû kunnen zijn. Want er was niet meer dan éen roover geweest....
Toen, in het late van de nacht, Thrasyllus terug kwam, vond hij onder de palmen, Lucius, die sliep en Kora waakte bij hem. - De meester slaapt, zei Kora. En zij vroeg: | |
[pagina 171]
| |
- Zeg mij, Thrasyllus.... wàt heeft Nemu-Fa gezegd....? De oude paedagoog zag somber. En hij zeide: - De wijze eeuwen zijn verzonken in de nacht van den tijd. Egypte is niet meer Egypte. Saïs is niet meer Saïs. Zoo de wijsheid hier nog toeft en te vinden is, vind ik haar niet bij de zee, niet in de Delta. Dit is de graanschuur en het emporium voor de geheele wereld.... maar niet meer. Achter haar sluier verbergt de groote Isis de waardeloosheid en veilheid van hare priesters, die alleen nog den trots bezitten, dat zij in groot geheim verkoopen het woord: wees uw eigen godheid.... Dat woord voldoet mij niet. Maar er is Memfis, er is Thebe.... Ik heb nòg hoop, Kora.... dat ik het goddelijke woord vinden zal, dat hèm genezen zal.... De oude man betrad de bark. De nacht wentelde; ginds, in Saïs, doofde de starreling der Brandende Lampen. In het Oosten, als door een barstende sluis, brak het licht door. Er schenen daar lange, rozige, eilanden te drijven in een oceaan van smeltend goud. Een lange vlucht van kraanvogels, zwart tegen de goudene lucht, vloog den dag te-gemoet. Hanen kraaiden, en op de wateren van het Butus-meer openden de eerste lotoskelken hare blanke bekers: er was als karmozijn uit gevloeid, hier en daar, over de stille zilveren strepen van de kanalen; er waren rood purperen plassen. (Wordt vervolgd). |
|