| |
| |
| |
Sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Ik kan weer zingen, 'k heb mijn pijn verbeten
En dapper stap ik, over 't blanke zand,
Door wazig groen fluweelen herrefstland,
Vol bladerblond, de boomen afgereten.
Maar 'k voel het scheuren van den laatsten band.
Ik zal jë oogen en je stem vergeten,
Aleer zal zijn het laatste kleed versleten,
Van toen mijn hand nog warm lag in je hand.
Wij liepen samen op deze eigen heide,
Je zei: ‘Mijn lam!’ meewarig, wijl je 't bloed
Zou vloeien doen van 't lam, dat zacht je leidde.
En, diep in 't lommer, leek de rust mij zoet,
Waar, aan je borst, je een droomwieg mij bereidde,
In 't zelfde bosch, waar 'k eenzaam dwalen moet.
| |
| |
| |
II.
Ik dwaalde, in donker, door een wereldstad,
Vol zwoel gewoel en wist geen weg alleen
En wrong de hande', in radeloos geween,
Wijl mij de liefste wreed verlaten had.
Maar 't was een droom, die met den nacht verdween.
'k Ontwaakte plots in de armen van mijn schat,
Wien, bleek van angst, ik om vergeving bad
Voor zulk een droom, waarin hij ontrouw scheen.
Mijn polsen bonsden en mijn hart deed zeer,
Mijn lippen brandden dor van bange dorst.
En telkenmale kwam die angstdroom weer
En wakker schrikkend, klemde ik aan mijn borst
Mijn lief en, teeder ernstig, keer op keer,
Verweet hij mij dat zóo ik droomen dorst.
| |
| |
| |
III.
Dien lindeheuvel kan ik niet vergeten,
Mijn weer-verlangen kan ik niet betoomen.
'k Vermoedde niet dat nimmer vreugd zou komen
Gelijk de vreugde, alleen in droom bezeten.
In 't lichte lommer van de lindeboomen,
Sprong blond een jongsken rond, met jubelkreten,
Clematis bloeide - O ware ik dáar gezeten
Nog hand in hand met hem, vol zomerdroomen!
Ik vroeg: ‘Mijn lief, wanneer mijn haren grijzen,
Zal ik dan nóg je welbeminde wezen?
'k Heb van een man, wien grijzend haar deed ijzen
En die zijn lief verliet, zoo bang gelezen,
Een droef verhaal.’ - ‘Hoe zal 'k mijn trouw bewijzen?
O lief! mijn lief! 'k moet toornen om je vreezen.’
| |
| |
| |
IV.
De linden bloeien, ambrozijn-aromen
Doorzalven zoel de lauwe zomerlucht.
Een wilde woudduif roept roekoe en vlucht,
Haar zijden vleuglen ritslen door de boomen.
Hier sta ik, arm en eenzaam. Liefdezucht
Van lindenbloei wekt óp mijn doode droomen.
Neen, blijft maar slapen! - nooit zal wederkomen
Uw duif van liefde met roekoe-gerucht.
Gelijk de linden wou mijn liefde bloeien,
Onzichtbaar zoet, doorzalvend héel uw sfeer.
Doch in moeraslucht, waar venijnen broeien,
Verdierven droef de aromen rein en teêr.
En 'k zag een boom, scharlaken bloeiend, groeien,
Den Boom der Zonde, bij het Tranenmeer.
| |
| |
| |
V.
Mijn blanke tent belommren donkre pijnen
En lichte linden en de lucht doorkruiden
Aromen zoet, waarmee de wind van Zuiden
Mij zoel omwuift, ter zalving mijner pijnen.
'k Weet alle klanken hier van ver te duiden:
De waterval - een fietsbel aan 't verdwijnen -
Gehark van grint - gerekt gefluit van treinen
En - waar 't voor mij! - de doodeklok aan 't luiden.
Door de eikendreef, die saam wij planten zagen,
Toen nog uw lippen om mijn kussen vleiden,
Zie 'k blonde schoven laden op een wagen,
Als in dien zomer, toen we ons hier vermeiden.
Verloren lief, hoe zal ik leeren dragen,
Nu nimmermeer uw weerkomst te verbeiden?
| |
| |
| |
VI.
Zoo zal ik áltijd weerzien in mijn droomen
Mijn lief van vroeger: bloemen op het stuur,
Vlug wielende áan door d' eereboog der boomen,
't Gelaat gebronsd van zomer-zonnevuur.
Maar ach! hoe lang ik, tot mij tranen doomen
Voor de oogen, door de boomgewelven tuur,
Nooit zal 'k mijn lief zien lachend wederkomen,
Met liefde en bloemen, blijheid en azuur.
Van verre al voelde ik zijn geluidloos naderen.
'k Wierp wég mijn boek en zag hem lievende aan.
Al 't purperbloed ging zingen mij in de aderen,
Wijl 'k hem zag komen door de boomenlaan.
God, wil mij nu verzaamlen tot mijn vaderen.
Ik leef vergeefs, mijn lief is heengegaan.
| |
| |
| |
VII.
Als wilde rozen bloeien blank de bramen,
Koornbloemen blauwen en papavers bloeden,
Lupine en thijm met paars en geel vergoeden
Goû-regen, brem en meiviooltje samen.
De zomer toovert met zijn wichelroeden
Wel duizend kruiden - 'k weet niet eens hun namen -
En 't lijkt me of alle een lief komplot beramen
Om mij Gods liefde leeren te bevroeden.
Doch om de brandwond van mijn hart te heelen,
Waar bloeit mijn heilkruid? ach! ik kán 't niet vinden.
Die ranke plant, waar sterretjes aan gelen?
Die blauwe bloem? - 't Zijn tranen, die mij blinden,
Doch juist wie lijdt moet koen zijn heilkruid stelen
En zaaien 't zaad naar alle vier de winden.
| |
| |
| |
VIII.
Nu moet ik weenen, wijl ik niet mag sterven
In de armen waar, in waan van liefde, ik sliep,
Wijl, eenzaam droef, mijn doodebed zal derven
De stem, die mij ten liefdeleven riep.
Ik droomde niet, den hemel te beërven,
Maar voor het graf, zoo donker en zoo diep,
Vóor 't zielvernielen en het lijfsverderven,
Beloofde uw liefde dat ze een hemel schiep.
Nog zag mijn Hoop in zee van lijdensvlammen
Een morgenrood belovend liefde-azuur,
Een land vol klaproze' en vol hanekammen
En ál de hanen kraaiden 't morgenuur.
Nog voelde Hoop haar vleuglen niet verlammen
En zingend zweefde ze in het Vagevuur.
| |
| |
| |
IX.
Mijn bange lippen leerde ik áf te klagen,
Doch in mijn oogen lag mijn ziel te kwijnen.
'k Moest zelve weenen, zag ik wederschijnen,
In spiegelglas, die oogen, diep van vragen,
Van wonder wijd en zwart van hartepijnen.
En uw geweten kon niet meer verdragen
Mijn ooge' en, wijl zij wekte' uw wanbehagen,
Moesten mijn oogen uit uw woon verdwijnen.
Nu zullen nooit mijn oogen u meer plagen.
Voorgoed nu zijn zij uit uw woon verdwenen.
Eén enkel woord volstond, hen te verjagen.
En of zij nu verwijten, hoonen, weenen
Of toornen om de laagheid van uw lagen,
Zij dere' u niet, voor eeuwig zijn zij henen.
| |
| |
| |
X.
Wanneer weleer een woord mijn lief deed wrokken
En hij de kamer uitliep, boos-gebuid,
Verborg ik huivrend de oogen in mijn lokken
En weende alleen mijn bangen weedom uit.
Een doodsgedachte deed zoo droef mij nokken:
- ‘Zoo ik vóor hem voor eeuwig de oogen sluit,
Hoe zal deez dag, verlore's in noodloos mokken,
Hem dán berouwen!’ En ik schreide luid.
En toch herleefde en blonk, terwijl ik schreide,
Een lach van hoop al door mijn tranen heen,
Wijl ik weldra zijn wederkomst verbeidde,
Wen, na de bui, weer zon van liefde scheen,
Wijl toorn al zelf verzoening voorbereidde.
En voel je nú geen wroeging wijl ik ween?
|
|