Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
LiteratuurVertalingen
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
't weidsch en zachtglijdend voertuig zijner aandoeningen te verkiezen. Waarom dan hier niet den hexameter behouden? Het antwoord wordt in de belangrijke ‘Inleidende Nota’ gegeven. Het luidt: getrouwheidshalve. ‘Want’, legt de bewerker uit, ‘afgezien van het feit, dat het gezongene, althans in toon gedeclameerde vers der Hellenen, ook bij gelijke metrische bewerking, uit der aard verschilt van het Nederlandsche, gelezene, brengt de opgelegde versvorm moeilijkheden meê die den te vertalen tekst noodzakelijk ten schade komen; terwijl overigens klank en rythmus in het proza kunnen behouden worden, ook buiten den strengen dwang der zes opeenvolgende daktulen’. Tot zoover de bewerker; zijn andere bezwaar tegen den versvorm was hierin gelegen, dat zijn vertaling, om de voor het groote publiek vervelende wijdloopigheid en de talrijke weinig zeggende herhalingen te vermijden, telkens onderbroken wordt door korte saamvattingen. Straks hoop ik met voorbeelden aan te toonen, hoe inderdaad Van de Woestijne er vaak op uitstekende wijze in geslaagd is, den ‘gedachtengang in zijn uiterlijk verschijnen’ te bewaren, vrijblijvend van het metrum, dat is de maat, behoudend telkens toch de stoute pracht van het rhythme, dat is: de melodie. Voorbeelden zullen veelzins het duidelijkst spreken van des bewerkers bedoelingen; van de verschillen tusschen zijn en anderer herschepping. Toch, voor ik mijn voorbeelden kies, mag nog een resumptie voorafgaan van wat hij-zelf aan karakteristiek verschil tusschen zijn en voriger opvatting aanwijst. Namelijk dit. Als een telkens, ook door de meeste vertalers, uit het oog verloren waarheid stelt hij voorop, dat een tijdsduur, een ontwikkelingstijdperk van vijf eeuwen Homerus scheidt van de bloeiperiode der Helleensche kunst - een zeker niet korter tusschen-tijd dan die de Mykenische leeuwen scheidt van Phidias' meesterwerken. Door den indruk: ‘Grieksch beteekent fijn en vorm-volmaakt’, zijn dan vele interpretators er toe gekomen, den heel niet aan die qualificatie beantwoordenden Homerus verzacht, getemperd, verfijnd, vernobeld weer te geven; deels onbewustGa naar voetnoot1). Hoezeer dan de waarnemingswijze van de oud-Grieksche poëzie, hoezeer de aesthetiek van die tijden verschilt van die waartoe wij nog steeds met bewondering als naar een idealiteitvan-menschzijn opzien, licht van de Woestijne dan uitvoerig toe. Bij de Homerische helden, zegt hij, waren de zintuigelijke vermogens nog zeer grof; - vandaar ook hun brutale psychologie. ‘Deze helden zien, hooren, gevoelen niet beter dan, hedendaags, weinig-ontwikkelde kinderen van onbeschaafde ouders’. Hij demonstreert dit aan hun onvolkomen kleur- | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
onderscheiding; die bijna uitsluitend bestaat in een verschil tusschen ‘schitterend’ en ‘dof’. Wat van de Woestijne in dit verband nog meer over zonderlinge kleur-aanwijzingen in 't midden brengt, lijkt me, waar de vertaling van kleur-epitheta niet altijd vaststaat, niet alles even overtuigend - we kunnen 't hier echter, als den nerf van 't betoog niet uitmakend, laten rusten. ‘Het gehoor is al even weinig verfijnd’, vervolgt de bewerker, en als voorbeeld wijst hij erop, dat de schoonheid van Kirké's zang in de Odusseia wordt geduid met de aanwijzing, dat ‘heel de plankenvloer er van davert’. De luidste stem is de mooiste, en de beste herauten zijn, die loeien als ossen. Ook reuk- en smaak-organen zijn slechts voor ons zeer grofsoortig voorkomende genietingen ontvankelijk. En hun moreele ontwikkeling hield met de zintuiglijke gelijken tred. Aan 't slot van de ‘inleidende nota’, die de aandacht welke wij eraan schenken verdíent, geeft de bewerker dan nog rekenschap van zijn vertaling van een paar goden-epitheta, nl. ‘glaukôpis’ en ‘boôpis’. Hij vertaalt deze niet, zooals vaak geschiedt, door: met de blauwe-, met de groote oogen; maar door: met het uilengezicht, met het koeiengezicht. Dat deze diervoorstellingen, die in de adjectiva liggen, inderdaad met de aldus benoemde Athènè en Hera verbonden waren, is bewezen, maar - en de eerlijke bewerker wijst er zelf op - even vast staat het, dat reeds in een zeer oude taalperiode dergelijke van diernamen gevormde woorden een overdrachtelijke beteekenis hadden.... Toch koos hij, in dezen wellicht plus homérique que Homère, de oorspronkelijke, de etymologische beteekenis. Dit achtte hij noodig ‘voor ons die de beeldwaarde der woorden op dien tijd niet meer vermogen te schatten, en daarom nooit diep genoeg tot op de bronnen delven zullen, om de geheele, de compleete waarde, in haren oorsprong en in hare gevolgen, in den verloren grond waar hare beelden uit geboren werden tot op het podium, waar ze zich in onderlinge schakeling bewegen, haar ontstaan onbewust, - om de volledige beteekenis van de homerische poëzie, niet misschien als een Griek der 10e eeuw vóór Christus, maar in de ruimte harer eeuwigheid, in de eeuwigheid van al hare bestand-deelen, te omvademen.’ En niet alleen goden-epitheta, ook andere woorden zijn ‘in volle onmiddelijke bediedenis, met hun volle beelddracht, en laat het ons zeggen, beeldpracht - al is die pracht soms barbaarsch -’ weergegeven. We willen er dankbaar voor wezen, zeker. Als men maar niet uit 't oog verliest dat zoo'n vertaling ‘in onmiddelijke bediedenis’, dat wil zeggen: volgens de etymologische waarde der componeerende deelen van 't woord, een gooi met de muts is, die net zooveel kans heeft raak te vallen als mis. Als er over duizend jaar bijvoorbeeld eens volgens deze | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
zelfde methode een Hollandsche tekst werd verklaard, hoe zou de bewerker dan, om iets te noemen, ‘een gulden’, vertalen? ‘Een gouden muntstuk’. Hoe een ‘bord’? ‘Een plank’. Hoe zou hij ons een oorijzer beschrijven? Toch zeker niet als een voorwerp van een ander metaal dan 't ijzer! Ziehier een enkel eenvoudig voorbeeld van de gevaren der etymologische vertaling. Ze zijn talloos. Maar men begrijpe wel, dat zoo ergens, hier de critiek gemakkelijk, en de kunst moeilijk is. Want de beoordeelaar kan zeggen, dat 't wellicht zóó fout is - hoe 't wèl moet wezen.... dat zal hij kunnen vertellen, wanneer er eens een oud-Grieksch prototype van Verdam's ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Taal’ gevonden wordt, of, liever nog, een oud-Grieksch woordenboek, dat in nauwkeurigheid aan het Middelnederlandsch Woordenboek en het ‘Groote’ gelijk, een even groote taalperiode overziet, als deze beide lexica samen.
Het is tijd dat we eens van al deze, zoo al niet grauwe, dan toch bleeke theorie, overgaan tot de kleurige vertaling zelve. En ik wil die kenschetsen, door u eenzelfde fragmentje te laten zien, vertaald door Vosmaer, vertaald door Van der Weerd, vertaald door Van de Woestijne. Ik kies hiertoe een zeer bekende episode: iets uit het afscheid van Hektor en Andromache, waarvan we in de eerste plaats mogen veronderstellen dat alle drie de bewerkers er extra hun best op hebben gedaan, en waarvan we in de tweede plaats mogen hopen, dat de inhoud den lezer van deze bespreking bekend is, zoodat hij aan den vorm zijn volle aandacht wil schenken. Ziehier dan. Als Andromache haar man smartelijk verweten heeft, dat hij, uittrekkend ten strijd, haar nog tot weduwe en hun kindje tot wees zal maken, antwoordt Hektor:
I. In de vertaling van Vosmaer: 440 Haar antwoordde dan Hektor, de groote, omgolfd van den helmbos: | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
Vast wel storten in 't stof, overmand door de grimmige strijders, De brave heer Van der Weerd vertaalde: Tot haar sprak daarop weder de rijzige Hector, (de held) met wapp'renden helmbos: En ziehier ten slotte de vertaling van dit fragment door Karel van de Woestijne: Haar op zijn beurt wedervoer de groote, helmboswuivende Hektoor: | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
dat eindlijk zal storten Ilios, het heilige, en Priamos, en 't volk, dat de eschhoutene spies hanteert, van Priamos. Doch niet zoozeer me der Trojers het latere leed en geeft zorg, noch van Hekabè zelve, noch van Priamos den koning, noch van mijn broedren die talrijk en dapper in 't stof zullen vallen onder vijandige mannen, - niet zoozeer als het úwe, wanneer éen der Achajers, koperbekolderd, weenende mede u zou leiden, een vrijen dag u benemend, en gij, in Argos zijnde, een andre het linnen zoudt weven, en het water zoudt dragen uit Messeïs of Hupereia, grootlijks tegen uw goeste; en hard zou het noodlot u wegen. En eens daags zou iemand dan zeggen, u ziende tranen vergietend: “Hektoor's vrouwe was deze, die de beste was in het vechten onder de Trojers, paardenbedwingers, als ze om Ilios vochten.” Zôo dan zal iemand spreken, en opnieuw zal u wezen de smart om den spijt van eenzúlken man die mocht weren den slaafschen dag. Maar dat mij, gestorven, de gestorte aarde bedekke, vóor ik uw geschrei en ontvoeren verneme’. Vergelijken we nu eens deze drie teksten met het origineel en met elkander, dan komen we dadelijk tot de conclusie, dat de vertaling-van der Weerd bij de andere vergeleken schooljongenswerk is, zij 't dan van een ijverigen en zorgvuldigen schooljongen, die de woordenboek-beteekenis van zijn Griekschen tekst naarstig heeft neergepend. Scherper is de concurrentie tusschen de beide anderen. Die van Vosmaer kunnen we, na alle '80er stormen, nog zeer goed waardeeren.... Toch, Woestijne is scherper, raker, minder rhetorisch. 't Begin al dadelijk. Hektor antwoordt
ἦ ϰαὶ ἐμοὶ τάδε πάντα μέλει, γύναι · ἀλλὰ μαλ΄ αἰνῶς
αἰ δέομαι Tρῶας ϰαὶ Tρωάδας ἑλϰεσιπέπλονς
Hoe uitstekend heeft de laatste vertaler den val van de eerste regelhelft behouden; de woordorde èn het rhythme behield hij; en de vertraging van de zinsmelodie, die met 't, als weeker gezegde γύναι intreedt, gaf hij ook op ‘vrouwe’. In de allerkrachtigste woorden daarna voelt men ook den weerklank. Bij Vosmaer daarentegen: ‘Zeker, mijn vrouwe’ heeft iets galmends, dat hier allerminst op zijn plaats is. Den tweeden regel heeft Van de Woestijne zeker juister vertaald dan Vosmaer; al ware αἰδέομαι wellicht met ‘schromen voor’ beter weergegeven dan met ‘vreezen’. In den volgenden regel (443) heeft Vosmaer ϰαϰὸς met ‘laag’; Van de Woestijne, directer, met ‘een slechte’ vertaald. Zoo iets typeert het verschil in bewerking; die van Vosmaer transponeert meer, die van Van de Woestijne is raker. Bovendien bevat deze regel als vulsel een herhaling, die in het Grieksch niet voorkomt (νόσΦιν ἀλνσϰάζω πολέμοιο). In 444 echter voert Woestijne's zóózeer onmiddellijk volgen tot onduidelijkheid. Het verschil tusschen Vosmaer's ‘een eedle’ en Woestijne's ‘dapper’ (ἐσϑλὸς) correspondeert met dat tusschen ‘laag’ | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
en ‘slecht’ in den vorigen regel. Let er ook op, hoe ‘een eedle te wezen’ nuffig klinkt bij de rake directheid van ‘te wezen dapper altijd?’ ‘Altijd’ komt er achteraan; na een, vanzelf bij 't lezen optredende, pauze.... gelijk in 't oorspronkelijk αἰεὶ een nieuwen regel begint. Wat heeft de fijne taalvoeler Woestijne ook goed gedaan, toen hij 't deelwoord · ἀρνύμενος vertaalde met een puntig substantief. Vosmaer behield het deelwoord. Het is heelemaal geen vervelend werk, zoo eens heel precies zich van het oorspronkelijk te laten doorklinken en dan eens te luisteren naar de zuiverheid der echo's; maar een recensie heeft haar grenzen, en ik laat de rest van dit werk den lezer. Ik geloof niet, dat breedvoerig conclusies formuleeren na 't voorafgaande nog noodig is. We mogen de Wereld-Bibliotheek en ons zelf met Woestijne's verdietsching geluk wenschen! | |||||||||||||||||
IIDr. H.J. Boeken heeft met ‘Het Paradijs’ zijn Commedia-vertaling voltooid. Men kent zijn ‘Hel’ en ‘Louteringsberg’. Welnu, dit nieuwste boek sluit zich daar passend bij aan. Een inleiding gaat aan de eigenlijke vertaling vooraf; een inleiding die met volkomen onbegrip van de Middeleeuwen, Dante's stijging naar God uitlegt als een bewustwording van eigen innerlijk Ik. Zulk uitleggen verdient meer den naam van inleggen; inleggen van modern bewustzijn in een middeleeuwsch gevoelsleven. Van de vertaling geef ik dit staaltje, dat ik kies uit den Achtsten Zang (vs. 13-51):
| |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
Veel aanleiding tot opmerkingen geeft dit mooie stuk niet. Men moet 't maar lezen zonder het heerlijke oorspronkelijke ernaast - natuurlijk! In regel 15 is ‘nog’ een invoegsel van den vertaler, dat voor mijn gevoel wat hinderlijk klinkt. Bij regel 18 ‘E ferma, cioè tiensi su di una nota, e l'altra scorre per diverse modulazioni’ zegt mijn commentator; een niet overbodige toelichting. In regel 19 ware 't fijner geweest ‘luce’ en ‘lucerne’ niet door één woord weer te geven; bv. licht en lichtglansen, 21. Waarom niet eenvoudig ‘eeuwigen blik’ in plaats van dat langdradige en slapper ‘blik in de eeuwige waarheid’.... Dit zijn kleinigheden en zoo zijn er meer. Ik mag er op wijzen; - waar een dichter een dichter vertaalt, stelt men zijn eischen hóóg. Een ander slotwoord dan een van waardeering zou echter niet gemotiveerd zijn. Boeken's werk is wel eens wat stram bewegend, maar 't is uiterst zorgvuldig, en wie Dante te moeilijk vindt om hem zoo maar te lezen, heeft in deze W.-B.-uitgave kostbare hulp.
Walch | |||||||||||||||||
Sara Bouterse, De Vervulling. Scheltens & Giltay, Amsterdam.De literaire qualiteiten, die mej. Sara Bouterse in dit boek toont te bezitten, getuigen meer van lyrische neiging en aanleg dan van een | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
sterk-beeldend episch vermogen; het sensitief doorleven en raak uitzeggen van het gebeurende heeft er grooter rol gespeeld dan het groepeeren en uit-elkâer-voort-ontwikkelen der situatie's, de keuze van het woord heeft meer aandacht gevraagd dan de samenstelling en teekening der karakters. Het principe, dat het hoe een factor van hooger artistieke waarde is dan het wat heeft zich hier verscherpt tot een praevaleeren van de wijze-van-zeggen boven de geestelijke ordening en opbouw der stof. En een lyrisch temperament met staêge neiging tot hevigheden heeft de objectiviteit van het verhaal geschaad. Het geschiedenisje op zich zelf mag zeker geen ‘trouvaille’ genoemd; het is de verwerkelijking van wat ieder ook maar lichtlijk romantisch aangelegd meisje zich op haar zeventiende jaar als de grootste ‘zaligheid’ droomt: de groote passie voor een ouderen man, liefst een artiest, die veel van het leven heeft geleden, voor wien men dan alle nietige banaliteiten als plichten tegenover ouders, moraal en maatschappij natuurlijk ziels-graag in een hoek trapt. Het meisje in dit boek handelt zoo - de schrijfster zegt: ‘in deemoed van overgave; in één drang;’ ‘in een liefde, waarin de teederheid passie en de passie teederheid was’ - voor den getrouwden schilder dien zij liefheeft. Het verhaal gaat vrijwel van begin tot einde in den monographiestijl. De figuren om Bertha heen - haar drinkende vader, haar moeder, zusters, broer, kennissen en verdere familie-leden - zijn met niet meer dan spaarzaam-schetsende lijnen aangegeven. Ook de schilder zelf, de tweede hoofdpersoon in de vertelling. Het gaat bijna uitsluitend om het gevoelsleven en de sensatie's van het meisje dat zich voor haar liefde offert, en misschien in opperste instantie om.... de schrijfster en de wijze waarop ze dit beschrijft. Eerst leeft Bertha het min of meer apathisch bestaan van een jong meisje, dat haar dagen doorbrengt in huishoudelijke bezigheden en af en toe wat onbevredigd liefhebberen in een kunst waarin ze zich een dilettante voelt. Een broer van haar zwager, die dikwijls bij hen aan huis komt en in haar en heur werk belang stelt, laat een paar van haar teekenproeven aan een bevriend kunsthandelaar zien, en deze toont ze weer aan een bekend schilder; en zoo gaat zij hem in zijn villa aan zee bezoeken om zijn atelier te zien en zijn raadgevingen te hooren. Het gesprek wil in den aanvang niet vlotraken, doch, als zij heengaat, moet zij beloven stellig weer te komen. De tweede keer zet zich de intimiteit, die als van zelve tusschen hen ontstaan is, beslist door, en de schilder - die een vrouw getrouwd heeft, ‘die zijn leven genomen had om zijn armelijken artistenroem, in een gril dat leven had gemaakt tot achtergrond voor zich zelve’ en ‘met haar verfijnde luxe van mondaine, van tartend canailleuse schoonheid zijn begeerte tot zich getrokken had en | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
de macht ervan als een striemende zweep in haar blanke, beringde handen hield’; die niet meer in de liefde kan gelooven, omdat hij niet in de vrouw gelooft - de schilder en zij openbaren elkâer hun liefde in de innigheid hunner blikken. Na dagen van gespannen wachten komt er een briefje van hem, waarin hij ‘éen dag van samenzijn’ vraagt ‘een dag van hoogsten geluksbloei en dadelijk daarna in eigen wil weer neergerukt.’ En als zij dan 's avonds scheiden, gaan zij van elkâer met de belofte te ‘werken, veel en hard (te) werken vooral, diep door (te) dringen in de ontroeringen van lijn en kleur.’ Doch hij blijft haar schrijven: eerst ‘om haar den troost van zijn eigen leed te geven’; de tweede keer om haar te zeggen, dat hij de verleiding van 't nog eenmaal ontmoeten was ontvlucht en de zee verlaten had om naar huis terug te gaan’; en ten slotte: ‘Laat me maar even zwak zijn, o schat, even mijn hoofd tegen je zachten schouder. Altijd, altijd komt dat verlangen naar jou, dat ik niet dooden kan, dat ik niet dooden wil. Het is geluk in al zijn ontbering.... Maar wel dikwijls heb ik verlangd, dat je komen zou.... De reis van mijn vrouw is verlengd. Het is zeer stil in huis. Over mijn werk schrijf ik je niet. Dat weten we wel.’ En dan neemt zij kort-af haar besluit en gaat tot hem. In de laatste dertig bladzijden van het boek wordt dan vluchtig gesproken van hun samenleven, dat dra voorbij is, als zijn vrouw weer teruggekeerd is; hij bezwijkt dan voor de bekoring ‘haar prachtig lichaam weer in zijn huis’ te weten en ‘de geur van haar parfum. Het tartend lokken van haar lachen, dat nooit liefde beloofde. Maar dat hem bekoorde, dat hij begeerde....’; en het eindigt bijna komiek (malgré soi) met dat zeggen van den schilder, als zij op de stoep van zijn huis afscheid van elkâer nemen: ‘Als ik je ooit ergens mee helpen kan.... Ik ben je veel schuldig. Je bent het mooiste in mijn leven geweest.’ Als men het boek ten einde heeft gelezen, verwondert men zich eigentlijk niet méér aangegrepen te zijn door de toch wel heel treurige en heel heftig beschrevene ondervindingen van dit meisje; maar een nader beschouwen van het gegeven en de vorm, waarin het tot u komt, verklaart de reden ervan, en de overtuiging dringt zich op, dat de schrijfster het geval niet genoeg op een afstand heeft weten te bezien. Er komen overgangen en wendingen in voor (b.v. de terugkeer van den schilder tot zijn vrouw) die voor haar waarschijnlijk als van zelve gesproken hebben en die ge als buiten-staander wat breeder gemotiveerd hadt willen zien; en bovenal mej. Bouterse heeft haar sympathie voor de hoofdpersoon, haar mooi-vinden van het geval op zich zelf niet voldoende kunnen beheerschen. Ze heeft Bertha's doorlevingen met een te opdringerig lyrisch accent uitgezegd, haar te eenzijdig, alleen in dien ‘éenen drang’ van haar liefde geteekend, zonder innerlijken strijd; te | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
weinig haar doen worden tot een verschijning buiten haar zelve om, die heur eigen weg gaand en zonder erom te vragen, onze sympathie zou verworven hebben. De wijze waarop zij er toe besluit haar huis te verlaten om tot hem te gaan kenmerkt haar voor den uitteraard koelen lezer, die overtuigd wil worden, als zeer... ‘overspannen’, en dit kan de bedoeling van de schrijfster niet geweest zijn, die immers voortdurend spreekt van de deemoed harer overgave. Mej. Bouterse heeft dit misschien zelve gevoeld en willicht moeten wij in de vele beschrijvingshevigheden - die nooit de zuivere waarde van objectief-zielkundige motieven kunnen geven - een poging zien dien indruk te ondervangen: ‘Het was of zij in haar lichaam haar liefde voelde als een diepe en bloedende wond.’ ‘Hem smeeken om een brief, vertellen van heur leed, dat haar lichaam wond martelde.’ ‘Het drong priemend als een messteek in Bertha's keel, de steeds wellende drang tot schreien. Zij klemde haar lippen op elkaar, bloedend voelde ze de verborgene wond van haar liefde, die haar dagen en nachten tot martelingen rekte.’ ‘Ze lag op bed gestrekt. In haar aderen den vurigen polslag van het feestend geluk dat haar lichaam doorstroomde. En steeds weer in haar gedachten aanzwellend tot reien van zoeten zang, doorzong haar zijn brief.’ Er heerscht hier een heftigheid, die soms voltooide zinnen als te tam schuwt; op blz. 155 b.v. - ‘En wijl ze dit dacht, oversloeg haar plots een golf van angst, dat hij! Dat in weekheid van het eenzame ziek zijn, zijn wil gebroken was.’ Is het werken met het licht en donker der psychologie, die de zijden maar ook de keerzijden der dingen toont, het kunnen opbouwen van een verhaal met-levensbreedte-en-perspectief niet het ‘fort’ van deze schrijfster, zij streeft er - bewust of onbewust - naar dit gemis door sterke kleurgeving, door 't zoeken naar een ongewoon-en-hevig-beeldend woord te vergoeden. Een neiging die troef is in de letterkundige bestrevingen sinds het jaar '80 en die bij de geringste overdrijving den schrijver allerdeerlijkst parten kan spelen in het door hem gewenschte resultaat: het woord begint zich te emancipeeren, ontevreden met zijn rol als een van vele teekens, die ‘in onderling verband’ en ‘tezamen’ naar de visie duiden, dringt zich op en laat zich niet wegdwingen; het begint meer en meer te gaan om den auteur die beschrijft en niet om de personen zelve, men gaat belangstellen in het min of meer gelukken van een woordvondst en het woord van Lessing: ‘Ich höre in jedem Wort den arbeitenden Dichter, aber das Ding bin ich weit entfernt zu sehen’ is bewaarheid. Zóó erg is het er hier in den regel nu niet mee gesteld; ik erken zelfs gaarne in mej. Sara Bouterse een ‘schrijf’-talent, maar te zeer dringt zich vaak de neiging tot literair zeggen op als iets apart's en gewild's. | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Ik wil dit, voor te eindigen, met een enkel voorbeeld duidelijk maken. ‘Op de klok erboven zag Bertha den wijzer naar half tien dalen.’ Dit dalen is natuurlijk geen gewone waarneming, doch een poging tot ongewoon zeggen van de schrijfster. Een fragment van blz. 24: ‘- Zeg er is toch niets meer? -’ ‘Anna keek even licht geërgerd om.’ ‘- Och, welnee, maar 't kan erger worden. Als ze eenmaal drinken -’ ‘Het woord door geen ander gevolgd, flitste door de kamer, als de dreigende staalblanke flikkering van een zwaard.’ De beeldkeuze: ‘de dreigende staalblanke flikkering van een zwaard’ springt geheel los uit het stijlverband en breekt de stemming van het beschreven huiskamer-milieu. Op dezelfde bladzijde nog: ‘Hun ademhaling suisde en de kloktikjes liepen weg, door anderen gevolgd, in eindeloos verglijden.’ Op zichzelf is: ‘de kloktikjes liepen weg’ aardig gezegd; maar de schrijfster wilde te veel zeggen en het volgende ‘verglijden’ stoort de eenheid van waarneming. Op de komende pagina wordt verteld, dat Bertha bij de stafel stond, ‘heur hersenen gegrepen in 't wild-wielend rad van warrelenden toekomstangst.’ Ten slotte: ‘Er was een ongemakkelijkheid in de kamer gekomen, waarvan alleen Miep niet voelde’ (blz. 38.) ‘In de schemerige grijsheid vergleed, droomig en stil, een zwaan op de blanke drijving zijner vleugelen’ (blz. 57). | |||||||||||||||||
Frans Hulleman, Toewijding. Scheltens & Giltay, Amsterdam.De heer Hulleman is klaarblijkelijk iemand, die in de artistieke bestrevingen van den nieuweren tijd naar verfijning en verscherping in gevoels- en geestesleven voor een goed deel niet veel meer dan ‘malligheid’ en ‘aanstellerig gedoe’ ziet. De stelling ‘l'Art pour l'Art’ zal zijn instemming wel niet hebben; en als ik me niet zeer vergis, stelt hij zijn ideaal in een gematigd-nuchter en gematigd-gevoelvol bezien der dingen, met een klaren blik op het lachwekkende, met een open oog voor de misère van het leven. In een oogenblik, waarin die levenshouding hem overtuigender dan ooit de eenig-ware leek, zal het geweest zijn, dat hij de hoofdpersoon van zijn boek concipieerde: Agnes, de onderwijzeres, die zooveel van haar goede moeder en de vuile maar lieve kindertjes van haar school houdt, die een heel gewoon en toch niet heelemaal gewóon meisje is, | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
en zoo ganschelijk vrij van artistieke smetten, dat ze - een fijn-psychologische zet van den auteur! - meest van ‘juffrouw’ Duncan pleegt te spreken. Daartegenover de figuur van den heer Frits van Steenderen, postcommies op een jaarwedde van vijftien-honderd gulden, bewonderaar van de Amerikaansche danseres en het fijne ‘ruggetje’ van een Tanagrabeeldje - waarover de heer Hulleman zich bar vroolijk maakt - overigens een ploertje, dat met zijn soortgenoot uit de Camera Obscura een neiging tot Fransche zinnetjes gemeen heeft: een scharrelarijtje tusschen die beiden, waarin zìj het mooi en echt en hij 't heel boosaardig bedoelt, een stuk of wat typen uit de ‘volksklasse’ en ‘betere standen’ eromheen, en het ontwerp was rijp voor de pen! En nu de ‘vrucht’ van genoemd schrijf-instrument in boekvorm voor me ligt en de edele plicht op me rust het in deze rubriek min of meer ten doop te houden, weet ik niet beter te doen dan aan heeren eigenaars van lees-bibliotheken dit werk in volle oprechtheid en met stellige klem aan te bevelen; het degelijk publiek van gepensionneerden, dat de uren van een morgenwandeling passeert met smaadredenen tegen alle ‘nieuwerwetschigheden’ en in het schemer-uur de ‘frissche genoeglijkheid’ van vroeger dagen en boeken gaarne gedenkt, zal hun voor die nieuwe aanwinst ten zeerste verplicht zijn. Ik wil een fragment van blzz. 156 en 157 voor hen afschrijven in de zoet-koesterende overtuiging, dat het, geboden als een voorproeve der stijlsoort, van hun gading zal blijken te zijn: ‘Hij keek haar ter zijde aan. Jà, zuchtte hij toen, het is vreemd voor u. Als ik maar 'n tiende deel van uw levenslust had, dan zoû ik anders zijn, maar dat bezit ik niet.... heláás. Wilt u wel gelooven, dat er oogenblikken in mijn leven zijn, dat ik alles zoo dóodsch en leêg vind, dat ik er niet zoû tegen opzien me-zelf van kant te maken? En hij keek haar terzijde weêr aan, ontmoette den verbaasden vraagblik van haar oogen. Snel keek zij weêr voor zich uit. Had zij het wel goed verstaan? Van kant maken? Op diè leeftijd. Ongelukkig was dat! Zij zou hem eens van die ziekelijke gedachten genezen en fermer maken, gezonder, beter, levenslustiger. Hoor eens, mijnheer van Steenderen, dat had ik niet van u gedacht hoor! Zúlke ziekelijke gedachten, als waarvan hij daarnet sprak, moesten onderdrukt worden door gezonde ideeën.... Wat drommel, het leven was niet leêg, het leven was niet nutteloos.... dat mocht hij volstrekt niet zeggen! Hoorde hij dat wel? Hij mòcht dat volstrekt niet zeggen. Kijk, dat je het leven 't ééne oogenblik wel eens zwaarder tilde dan het andere oogenblik.... dat ondervond iedereen, niet?.... dat had zij óók wel.... maar daar zette je je dan flink tegen in.... en je werkte hard.... en je lette niet op je-zelf, maar je dacht meer aan anderen.... | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
dan zoû mijnheer van Steenderen eens zien, dat was 'n probaat middel! Hoe kwam hij ertoe het leven leêg te vinden!? Sinds wanneer vond hij dat zoo? Den datum wist hij niet zeer precies. Maar juffrouw Dekker moest er wel aan denken, hij was een Einsiedler. Hij ging niet veel met de menschen om. Maar dat was juist niet goed. Hij moest wèl met de menschen omgaan, waarom niet? Het was, als neuriede ze al haar bedenkingen. Het maantje kwam achter wolken vandaan te voorschijn en liep achter de boomen, scheel bespiedend met hen mêe.’ Is het niet ‘frisch’ en ‘genoeglijk’? Ik voel mij verplicht te waarschuwen voor struikelen over onverwachte wendingen van een somtijds plòts oplevende zucht naar nieuwerwetsche beschrijvingsheftigheid; b.v. al dadelijk op blz. 10: ‘Aan den overkant werden ramen opgerukt en plompten hoofden met wildzoekende oogen zich in 't vredig-geele zonne-licht, dat overal scheen.’ Maar ik wil bekennen, dat ik er zelf ook over ben gestruikeld, en als nieuwe aanmoediging de verzekering geven, dat er van Mourik-typen (Klaas Kluyver en anderen) in voorkomen, die heusch niet slechter zijn dan de reeds bestaande. Waarlijk niet! En dit nog: de Deugd wordt belaagd maar zegeviert op de laatste bladzijde van het boek! 't Gaat er spanjoolsch toe, 't.... maar ik schrijf u liever er nog iets van af; ziehier: ‘Met wijd open oogen staarde zij naar de hoogte en in driftigen wil zich bezinnend, sloop gluiperig een warme adem naar haar mond.(?) Maar vóór zijne lippen haar aanraakten, worstelden haar armen zich op en met een open hand striemde zij hem raak-slaand in het achteruitschokkerend gelaat. Toch hield hij haar, als in een boei, omkneld. Maar met beide handen tegen zijn borst aan, duwde zij hem van zich af en siste haar stem: Laat me lós, laat me lós, laat me lós, zeg ik!’ ‘Wankelend vielen zij uit elkander. De verslagene stond ontredderd, scheen verdwaasd. Zijn muilen stonden schots en scheef vóór zijn voeten en hij grijnslachte stomp naar Agnes, die, met een tusschen haar handen geklampt gelaat, dat door angst en schrik kreukelig voorhoofd-rimpelde, verder en verder van hem af, achter-uit, week, in de richting van de deur.’ Op blz. 219: ‘Als je niet onmiddellijk die deur, - zij wees er heen, - open sluit, dan schreeuw ik om hulp, dreigde Agnes. Olala, maar kon zij dan niet tegen badinage? Badinage of nièt, doe die deur open, beval zij. Breng me niet tot 't uiterste, man! Want ik walg van je, ik wàlg van je, floepte ze hem recht in het gezicht, met gestrekte armen en gevuiste handen langs haar lijf.’ | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
En verder: ‘.... Ja lach maar, làch maar, maar je lach doet pijn! Je kunt niet hartelijk lachen. Er is ook geen reden om te lachen. Ik kan lachen.... lachen, als ik denk aan je mal gedweep met die Miss Duncan.... ik kan làchen als ik denk aan je fransche frazes.... ik kan làchen, als ik denk aan je.... sociaal-aristocratie! En ik làch! Ik làch, hahahahaha!’ ‘Het was de acute verdwaasdheid van een opstandig hart,’ zegt de auteur terecht.
H. van der Wal. |
|