| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Vondels Lucifer - bij Het Tooneel.
Sheridan, De Rivalen - bij De Hagespelers.
Evenals van de Marsyas, kan men van de Lucifer-opvoering zeggen, dat zij een gebeurtenis in onze tooneelwereld beteekent, al is het gebeuren zulker gebeurtenissen in de laatste jaren ook niet zeldzaam meer. Dat men een bekenden kunstenaar uitnoodigt, in verband met de regie, costuums en décors te ontwerpen, ten einde iets beters dan gewoonlijk, ja, het allerbest voorhandene te krijgen, is een bijzonder verheugend teeken van.... velerlei wenschelijke gezindheden. Voor 't minst spreken er uit zekere liefde en toewijding aan de zaak des tooneels, zekere eerbied voor de hoogheid harer verrichtingen en, van den anderen kant, wellicht ook wat meer publieke belangstelling, hetgeen dan vanzelf weer scherper critiek en eischen beteekent.
Aldus heeft men zich bij gelegenheden als deze Lucifer-opvoering allereerst in 't algemeen te verblijden over het nieuwe leven en de nieuwe kracht. Om dan vervolgens te spreken over het nieuwe inzicht, dat zich bij deze bijzondere gelegenheid openbaarde.
Daar de meeste menschen, wanneer deze regelen in druk verschijnen, een Luciferopvoering zullen bijgewoond hebben, kan ik over het uiterlijk aanzien van R. Roland Holsts décor en kostuums zeer kort zijn. Wel in 't algemeen laat zich van het eerste zeggen, dat Vondels lakonieke aanwijzing van ‘den hemel’, als het ‘tooneel’ van zijn treurspel, op een ten onzent nog nooit geëvenaarde wijze verwerkelijkt is. Er werd hier blijkbaar iets bereikt, waarmee zelfs de meest dogmatische begeerders van een symbolisch gestyleerde tooneelomraming zich tevreden betoonden. Hetgeen nogal wat zeggen wil. Doch ook buiten zulke principe-bevredigingen om, scheen hier eenvoud en monumentaliteit verkregen op de voorname, gematigde (men kan wel zeggen: klassieke) manier, die dezen kunstenaar eigen is, en waarvan ook zijn breed en rustig decoratief aanplakbiljet een voorbeeld gaf.
| |
| |
Dat ‘terras’, met trappen opstijgende tot de zuilenrij, die zich ijl afteekende tegen het blauw, maakte inderdaad den bedoelden indruk van luchtigheid en een reinen sfeer, al werd die andere bedoeling van hoog verheven zijn, maar soms en zeer even, bereikt. Dat zuilen en terras tegenover de figuren zich niet machtiger voordeden, is zeer zeker te bejammeren, maar kan men een kunstenaar niet wijten, die zijn verbeelding uit het onbegrensde in een zeer beperkte werkelijkheid met pijnlijk vaste maten neerhalen moet en het is een onvriendelijke en mij dunkt ook onmogelijke eisch, te zeggen, dat men dan maar van het tooneel met zijn vaste verhoudingen had moeten uitgaan en niet van de onbegrensde phantaisie om Vondels treurspel te verbeelden.
Want dat doet en kan niemand. Wat men hoogstens kan, is tenslotte zijn verbeelding aan de werkelijkheid aanpassen, of haar verwerpen, indien zij al te veel veeren moet laten....
Dat was hier echter geenszins noodig en het is dan ook gansch wat anders, dat sommige menschen in deze verwerkelijking van ‘den hemel’ hinderde. Het was het matige en evenmatige, het rustige, eerst op den duur werkende, waarin zij onbewust misten dat onvermijdelijk element hunner eigen, natuurlijk allervaagste, verbeelding: het woeste, schokkende, opdringende, eenigszins theatrale, dat het romantische is. De gewone menschen van heden - voor zoover zij zich nog iets verbeelden - doen dat op romantische manier, evenals vijftig, zestig jaar geleden. Niet het schoone, maar het schokkende willen zij, of, als er van een hemel spraak is, het overweldigende, maatloos grootsche.
Daargelaten nu of dit te verwerkelijken is - De Moor deed er in het décor van den Adam in Ballingschap een poging toe - kan men het begrip ‘romantisch’ met dat van ‘gestyleerd tooneel’ vrijwel in strijd achten en ware vooral hier, bij den Renaissancistischen Vondel, een romantisch bedoeld décor al bijzonder onpassend geweest. Immers, zoo er iets niet in Vondels geest ligt, dan is het wel het romantische en wij zullen nog gelegenheid hebben daarop terug te komen.
Maar ook een kunstenaar als Roland Holst, ofschoon hij in het lieflijke en teedere naar het romantische neigt, doet niet mee aan het woeste, chaotisch-ontzaglijke, dat de verhevenheid der romantiek is. Moet het daartoe komen, dan zoekt hij het liever bij het schoon evenmatige en rustige van antieken en Renaissance, die daar immers hùn verhevenheid vonden. Dan laat hij alles varen wat naar het naturalistische in het romantische zweemt of neemt het enkel op, om het in 't ideeele der gedachte en schoonheid te verheffen.
Zoo heeft hij zich zorgvuldig onthouden den Engelen naturalistische vleugels of harnassen te geven, maar komt aan den tekst, die deze uitdrukkelijk noemt, tegemoet door de wijde mouwen van het engelsgewaad,
| |
| |
die in het gebaar de gedachte aan vleugels opwekken, terwijl goudige en zilverige weefsels, over de tunica gedragen, een dergelijke illusie van glinsterende schubjakken geven. Op gelijke wijze steekt er symbool, voor wie kleurgevoelig is, in het rein blauw-en-wit der engelen, het paars van Apollion, en het passierood van Lucifers mantel, enz. en mengt zich hier op ongezochte wijze de tragische gedachte met het zinlijk schoon der kleuren en lijnen. Dat soort van schoon is inderdaad overvloedig te genieten en doet ook de regie van Royaards eer, die al deze standen en gebaren componeerde en aangaf.
Er zijn oogenblikken van samenspraak tusschen Apollion en Belial, tusschen Lucifer en Belzebub, door die beide eerste geesten geflankeerd, ook tusschen Lucifer met Gabriël, terwijl Belial te luisteren staat, of tusschen Lucifer en den zachten Rafael, die tegelijk hoofdmomenten van den dramatischen gang en van de staag wisselende kleursymphonie zijn, die het geheel der vertooning te aanschouwen geeft. Dan is er, tegen de luchtige rijzing van den blanken hemelhal, een innige gloed van diepe en lichte kleuren, een waarlijk tooverig en zeldzaam samenspel en wederspel van schaduwende en lichtglanzende tinten, één oogenblik, tot het beeld weer breekt in een volgend.
Iets dergelijks van soms volmaakt oogenmooi is op ons tooneel nog zelden gezien en zal ook in de toekomst wel geen dagelijksche tractatie worden. De gedachtevolle speler en menger van kleuren en lijnen heeft hier voor zich een volkomen triomf behaald in het scheppen eener meeningsvolle schoonheid, die zich waarlijk niet behoeft te schamen ons vaak de beste Renaissancisten voor de verbeelding te roepen.
En die alleen al een gang naar de comedie waard is.
Komende nu tot de muziek van Hubert Cuypers, het tweede bestanddeel der opvoering, meen ik mij van een oordeel daarover te eerder te kunnen onthouden, nu ik zeer stellig overtuigd ben, dat alle muziek, ook de schoonste, hier volmaakt ten onpas ware aangebracht. Waarmede men dan vanzelf op dat derde onderdeel van de vertooning terugvalt, dat de regie is.
De heer Royaards, de regisseur, had de kwaliteit der muziek niet in zijn macht, doch hij kon haar weglaten.... en verzuimde dit. Zoo ik mij niet vergis, achtte hij die gezongen en met orkest begeleide koren noodig, om de gewenschte vastheid en zekerheid van klank te verkrijgen tusschen en tegen de wisselende spreekstemmen, tevens deze te domineeren en monumentaal af te deelen. Dit beteekent echter, wel bezien, niet anders dan wantrouwen in de spreekstemmen, die anders de koren gezegd zouden hebben, in hun klankrijkheid en muzikale toonvastheid, wellicht ook in hun artistiek begrip en voordracht.
| |
| |
Doch indien een tooneelleider dit vertrouwen mist, lijkt het dan niet reeds van tevoren een hachelijke onderneming een treurspel van Vondel op te voeren, en had hij niet beter gedaan te wachten tot onder zijn spelers zich waarlijk de krachten bevonden, die hier niet enkel gewenscht, maar absoluut noodig zijn?
Want laat ons toch in 't oog houden, wat eigenlijk van de tragedies van Vondel het eigenaardige uitmaakt.
De tragische handeling, de strijd en de val van den Held, het conflict van zedelijkheid en werkelijkheid, heeft er plaats, niet zoozeer op het tooneel als wel er achter. Telkens komen menschen ons vertellen van handeling en strijd, die ergens anders zijn geschied en zoo lijkt het niet ongepast Vondels treurspelen eerder epische verhalen te noemen en hem zelf een soort dramatiseerend verteller. En deze omstandigheid, dat het voornaamste ons eigenlijk niet vertoond wordt, te zamen met die andere eigenaardigheid, dat Vondels personagiën haast immer abstracties van deugden of ondeugden zijn, en ons dus op zichzelf maar weinig belang inboezemen, maakt dat wij steeds ietwat afgetrokken naar het tooneel zitten te kijken, met een gevoel, als bevonden wij ons maar in de vestibule, terwijl boven eigenlijk het feest gevierd wordt. En wij wachten ongeduldig, of wij eindelijk van de zaak zelf iets te zien zullen krijgen....
Maar het vertellen duurt en duurt.... Soms ontstaat er ook een lang dispuut, waarbij de kalm rake argumenten van weerszîj elkaar slag op slag volgen, en 't zou heel aardig zijn toe te luisteren, indien men niet wachtte op 't eigenlijke, op wat er nu eindelijk, eindelijk gebeuren zal. Evenwel, er gebeurt niets en die verhalen, die disputen, die koren, dat is alles, merkt men, als 't gordijn gevallen is.
Aldus, vrees ik, wordt menig onzer door Vondels treurspelen aangedaan. En de reden is duidelijk.
Vondel is niet een haastig, nerveus, nuchter en critisch mensch van onzen tijd. Hij is een breede Zeventiende-eeuwer, een strijdlustig, disputeergraag Hollandsch burgerman van rustige beweging, met een curieuse, kindervrome ziel en een wonder-rijke verbeelding. Zijn tijd en hij hadden geen haast bij den onzen vergeleken, dus spint hij behagelijk breed uit wat hij te zeggen heeft en vermeit zich in theologische strijdvragen, gelijk al zijn landgenooten. Voeg daar nu bij zijn onverzetbaren eerbied voor Aristotelische tooneeleenheden van plaats, tijd en handeling en het wordt duidelijk, hoe zijn treurspelen, geklonken in de ketenen van Roomsch-christelijke moraal, trouw aan de bijbelsche overleveringen en benauwd door de noodzaak alle handeling binnen een dag-en-nacht op één plaats saam te persen, tot de al te lange en gelijkmatig kalme,
| |
| |
zwaar één-tonige, hinderlijk breedsprakige gedichtsels worden, die zij ons van het tooneel af onmiskenbaar zijn.
En geen stormachtige regie kan daar iets aan gebeteren. Het helpt niet of men de scharen des koors in bevallige standen en met heftige bewegingen aan de handeling deel laat nemen, of men de verschillende figuren haastig het tooneel op doet stuiven, om energiek een gesprek te beginnen, dat door zijn lengte met alle energie spot. Juist het tegendeel, zou men zeggen, wordt door deze, op het realistische gerichte, beweging bereikt, want wij voelen nu elk oogenblik het opgeplakte, het van buiten aangebrachte van al dit geweld en hoe de geest van het treurspel daarbuiten blijft.
Nu is de Lucifer van al Vondels tragedies zelfs nog de meest dramatische in bouw en handeling. Er is waarlijk climax in het tweede en derde, er heerscht spanning in 't vierde bedrijf, als op 't uiterste oogenblik Rafael den opstandigen Stadhouder in zijn opzet wankelen doet. Maar dit neemt niet weg, dat ook hier de eigenschappen van Vondel zich zwaar doen gevoelen, onverminderd die bijzondere eigenaardigheid, waarvan wij boven spraken, om telkens onze aandacht van het zichtbaar tooneel af te trekken en de toeschouwers, door een beroep op de eigen verbeelding, te dwingen tot voorstelling van gansch wat anders dan er juist voorgesteld wordt. Bij de Lucifer gebeurt dit in het eerste, en het vijfde bedrijf bijna voortdurend, terwijl de overige drie voor een goed deel worden ingenomen door twistgesprekken, die de handeling haast niet vooruit brengen en ons, zoo voorgesteld, niet altijd interessant toeschijnen.
Is het dan wonder, dat op den duur ook het volmaakst décor en de fijnstgestemde costumes ons vervelen gaan, waar er steeds die kloof blijft, dat ongelijkslachtige van het zicht- en hoorbare met het geestelijke van het spel, en men eindelijk van harte naar het einde begint te verlangen?
Zoo gaat 't niet. En een vertooning als deze, welke toch ook wat regie en spel betrof voortreffelijke momenten bevatte (ik wijs b.v. op de tafreelen van Lucifer met Gabriel en vooral met den zachtzinnigen Rafael), lijkt er op aangelegd, om te bewijzen dat Vondel niet opvoerbaar is, indien er een schouwspel van wordt met zang en veel beweging en hinderlijk veel verzen.
Het is Vondels eigen schuld, kan men zeggen, dat hij zich zoo onmogelijk maakte, dat hij niet enkel ouderwetsch is, maar zich ook ondramatisch en zelfs episch gedraagt. Edoch, niemand dwingt ons hem ten leven te wekken in zijn werken, waar hij nu zoo rustig, bijna twee en halve eeuw lang, dood is. Doet men zulks toch, dan is het echter
| |
| |
gewenscht met zijn eigenaardigheden rekening te houden, allereerst beseffende, dat Vondel is voor het oor, veel meer dan voor het oog. Dies zal een Vondelminnaar, om te beginnen, trachten schoone, musicale stemmen te krijgen, die bovendien weten wat verzen zijn en voordragen kunnen. Hij zal geenszins pogen van Vondels drama's speelstukken te maken, in den modernen trant, noch hen op eenige wijze doen aanpassen aan het gewone en hedendaagsch menschelijke, doch zich terdege bewust blijven van het onnatuurlijk, onrealistisch geestelijke dier Vondelfiguren, die meerendeels slechts vertolkers van Vondels eigen verbeeldingen zijn.
Op die verbeeldingen en op de klankschoonheid der verzen komt het aan. Die moeten in volheid van geluid en klaarheid van beelden tot ons ingaan, met de koren als teeder-edele muziekstukken tot troost en zacht-ernstig besluit.
Die koren te doen zingen, getuigt, dunkt mij, noch van inzicht in Vondel, noch van versbegrip in 't algemeen, tenzij buitenissige redenen - en daarom ideëel al verwerpelijk - hier tot handelen leidden. Een vers toch is zegging en melodie ineenen, welke beide men met ruwe hand verdrinkt, gelijk een nest jonge katten, in den brutalen, zwaren stroom van zang en muziek. Dat de musici dit niet beseffen, is hun zaak en van minder belang, doch dat ook intelligente tooneelspelers de vergissing begaan van mooie verzen te doen zingen, - vooral deze wonderbaar fijne Luciferkoren - dat is wel heel jammer voor de zaak des tooneels, waarin het zoozeer op vasten smaak en juist begrip aankomt.
Indien men nu de klankschoone stemmen en de uitdrukkingsvolle voordracht heeft, om Vondels verzen te zeggen, dan is de rest van lager belang. Men kan die voordragers in een onbewegelijke rij voor de hoorders opstellen, men kan hen desnoods in rok en witten das kleeden, als bij oratoriums: het meest eigene van Vondel zal nu veilig zijn.
Zeker zijn stemmende gewaden, sobere, bij den langzamen gang der verzen passende gebaren en een beteekenisvolle decoratiefmooie achtergrond niet ongewenscht, als kunnende harmonisch meedoen in de schoonheid van woord en klank, maar dit alles mag zich vooral niet opdringen, niet de voornaamste aandacht op zich vestigen, alsof het 't wezenlijk ware, of zelfs het gelijke van het gesproken woord. Want dat is het niet. ‘Het Tooneel’ in Vondels drama's, is heel vaak zelfs niet op 't tooneel, maar in onze verbeelding, en in dien ijlen sfeer dreigt elke al te zware zinsindruk storend in te breken. Daarom kan men in de aankleeding van Vondels drama's niet sober genoeg zijn en doet zich zelfs de vraag op, of het niet gewenscht ware al het zinlijk-vasthoudende en bekorende te vermijden.
| |
| |
Pijnlijk, maar waar! Wie Vondel niet wil gelijk hij is, met al zijn levende, maar zeer tegenstrijdige bestanddeelen, wil hem in 't geheel niet en de overigens sympathieke leuze ‘Vondel voor het Volk’, leidt op deze manier enkel tot een verdunden en verwaterden Vondel, die aan geen van beiden dienstig is. Indien het echter blijkt, dat ‘het volk’, waartoe ook de hoogstaangeslagenen in 's Rijks directe belastingen behooren, den waarachtigen Vondel, met zijn kinderlijk mystische vroomheid, zijn eng gebonden hartstocht, zijn nuchter-frisschen, koppigen disputeerlust, zijn bloeiende, kleurige verbeelding niet verduwen kan, is het veel beter alle poging in die richting te staken en hem te bewaren voor de ‘zuivere minnaars’, de ingewijden, die hem liefhebben, als hij is, en verder over te gaan tot het hooger dan realistisch tooneel, dat wel van en voor onzen tijd is.
Zoo ergens is hier transigeeren zwakheid en zonde.
Na het bovenstaande behoeft van de afzonderlijke spelers niet veel gezegd meer worden. De regie, zooals zij was, hield met de voorhanden tooneelspeelkrachten blijkbaar evenzeer verband, als met de moderne ongedurigheid van het publiek. Onze acteurs, nog steeds in de school van het realisme gevormd, zijn niet geoefend op dit onwerkelijk spel van zegging òm de zegging en plastisch-schoon gebaar. Hun lichamen, hun monden staan er niet naar, en zoo komt het dat de heeren Van Kerckhoven, Musch en Van Ollefen, hoe voortreflijk als karakterspelers zij van tijd tot tijd ook zijn, als engelen, zelfs als duivelsche engelen, die verheven taal spreken, toch riet geheel aannemelijk schenen. Het paradijsverhaal van Apollion-van Kerckhoven was zelfs in zijn expressiviteit niet vrij van vulgairheid. Royaards, die te luid inzette, gaf vervolgens aan de Luciferverschijning soms iets monumentaals, maar versmooi kon men ook uit zijn mond niet hooren. Hij heeft zelfs een gewoonte de regels in 't midden af te bijten, alsof hij gewoon proza kauwde.
En tegen zijn actie valt te zeggen, wat voor allen geldt, dat niet door drukke en driftige gebaren het grootsche en bovenmenschelijke moet bestreefd worden, maar van binnen uit door den zwaarschoonen klank en het diep gevoel van het vers. Indien het zoo niet gelukt een karakter uit te drukken, lijkt het bij Vondel toch niet geoorloofd uiterlijke middelen aan te wenden, zal de epiek niet te loor gaan.
Van de Rafael van mevr. Royaards heb ik de vriendelijkste herinnering, ofschoon daarbij te bedenken valt, dat zij optreedt in het meest spannende oogenblik van het drama, om de ontroerendste woorden te spreken. Van haar, als van Royaards, leek mij echter in deze samenspraak de stemming het innigst en dichtst het tragische te benaderen en hier voelde men waarlijk, voor het eerst, de meelijdende ontroering
| |
| |
over zich komen, waarop men den ganschen avond had gewacht.
Vervolgens deed Uriel - Van Dalsum gansch niet onverdienstelijk het verhaal van den hemelveldslag.
Hiermee is mijn verhaal gedaan. Het spijt mij, dat het niet blijder en tevredener klinken mocht, maar wij zijn aangesteld om te zeggen wat wij meenen, al meenen wij het misschien ook alleen. Dat geloof ik echter nauwelijks. En mocht het verschijnsel zich voordoen, als bij den Adam, dat toch honderden zich verdringen bij deze vertooningen en er gesticht vandaan komen (iets dat ik voor Royaards hartelijk hoop) dan nog blijft het feit bestaan, dat deze honderden den eigenlijken Vondel niet bijgewoond zullen hebben en, in hun gebrekkige onderscheiding, zich blij maken met een vage algemeenheid van katholieke kunst en geestverwantschap.
Daar is natuurlijk als zoodanig niets tegen, als zij er tevreden mee zijn, maar het mag toch niet heeten: Vondel nader tot het volk brengen, en in 't algemeen ziet men de pogingen tot opfrissching van ons tooneel ook liever elders aangewend. Vondel kan het nog wel een beetje zonder populariteit stellen en zij, die hem waarlijk vereeren, zien hem zóo toch liever niet.
Er was eens een Vondeltooneel, dat scheen te belooven. Waar is het nu en waarom doet het niet meer van zich hooren....?
Het eenige, dat in mevrouw Carry van Bruggens aangenaam en vlot klinkende vertaling van Sheridan's Rivals onaangenaam aandoet, is eigenlijk die leelijke titel van De Rivalen. Wat zij daar toch mee heeft voor gehad? Om klank of rythme te behouden was het zeker niet, want the rivals en de rivalen hebben niets gelijkluidends. Dus, zou men zeggen, ware De Mededingers wel zoo aangenaam en Hollandsch geweest.
Evenwel, er zijn misschien geheime redenen van diplomatieken aard, die de vertaalster noopten aan dezen langwijlig galmenden naam van Rivalen den voorkeur te geven en indien wij overigens niets af te dingen hebben op haar overzetting, is het niet noodig over dit eene veel drukte te maken.
De Rivalen dan van Richard Brinsley Sheridan zijn het stevig en gezond en geestig product van een tijd en een land, die beide eveneens stevig, gezond en geestig waren, het half-achttiende-eeuwsche Engeland. Niet bepaald etherisch of kwijnend ziet zulk een blijspel in 5 bedrijven en niet minder dan 14 tafreelen er uit. Het neigt beslist naar den verstandelijken kant. Met zijn drieledige intrige, die nog vrij ingewikkeld is, met een eerbiedwaardige hoeveelheid menschenkennis en zielkundige diepte in zijn caricatuur, met een uitbeelding van de liefde, die,
| |
| |
ver van alle romantisme, naar het tamelijk positieve en materieele neigt, doet het somtijds aan Molière denken, ofschoon het minder sober en niet altijd even hoog van toon is.
Maar hoeveel hooger is die toon, dan van onze meeste blijspelen! De caricaturen moesten in elk geval menschelijk blijven, wilde men toen zich amuzeeren en de toevalligheid der omstandigheden mocht niet de geheele handeling maken, zooals later in den romantieken tijd.... en in den onzen. Men krijgt eerbied, dit vernuftig opgezette en onsentimenteel verloopende stuk aanziende, voor een tijdvak, dat zoo iets tot zijn dagelijksch gewone genietingen telde, al ziet het er dan voor ons ook bijzonder nuchter en onaandoenlijk uit. Doch de geest, die er aan het caricatureeren der karakters besteed is, wijst wel op een héél klaren en doordringenden blik op menschen in hun aard van passie en impulsie, en wordt tegenwoordig waarlijk niet alle dagen ontmoet.
Zoo geeft dit blijspel, behalve het directe pleizier van karakters en intrige, die beide geenszins verouderd aandoen, nog dat andere van het gevoel des tijds, waarin het ontstond. Door de caricaturen van Sheridan doorziet men het oude Engeland, in zijn degelijke, onaantastbare levensverhoudingen, die geen aanspraak maakten op teederheid, doch ook niet waren zonder een spontaan, levend gevoel, waarover verder niet gesproken werd; in zijn voor ons oog zonderling uitbundige menschen, die echter niet half zoo gek waren, als wij hen thans zouden schatten en als 't er op aankwam heel wat meer mans dan wij; eindelijk ook in zijn verstandelijkheid, die bij gezonde materialistische menschen wonderwel paste, die het leven een kalmen stuur gaf naar weloverwogen practische doeleinden, doch het ideëele vrijwel braak liet. En daar nu leven en wereld blijkbaar niet zonder een, zij 't geringe, dosis idealiteit schijnen te kunnen, is ook in Engeland spoedig daarna de reactie der romantiek gekomen, en 't was geen kleintje.
Met die romantiek, avant la lettre wel te verstaan, wordt hier curieuserwijze aardig de spot gedreven in de persoon van Lydia Languish, die gelijk haar naam aanduidt, kwijnend verlangend is, naar.... iets anders en verhevens in haar leven. Zij woont bij een drakerige tante, een oude jongejuffrouw, die de liefde en de coquetterie nog geenszins te boven is en nu schijnt 't Lydia's innige voldoening, dat zij in heimelijkheid en gevaar een armen jongeman liefheeft, tegen wien alle hare familieleden zouden te keer gaan, als zij van zijn bestaan bewust werden. Daarom zal het ook noodig zijn met hem weg te loopen bij nacht en ontijd en, sidderend voor vervolging, heerlijk koortsig-beangst, in vollen galop ergens heen rijden, waar de gelieven in een doodstil kerkje getrouwd kunnen worden, door niemand gezien en elkaar alleen toebehoorend....
Wanneer het dan later blijkt, dat de arme, onbekende jonkman, een
| |
| |
zeer aanzienlijke rijkemanszoon uit haar onmiddelijke omgeving is, wordt zij zeer verstoord en gevoelt zich diep teleurgesteld, hetgeen door allen, ook den schrijver, zoo buitengemeen dwaas van avontuurlijkheid en week gevoel wordt geacht, dat het als een der voornaamste comische effecten van het stuk kan dienen. Van den menschkundigen en vernuftigen Sheridan nu kan men verzekerd zijn, dat hij dit grappige niet maar zoo bedacht, doch dat hij het bij de jonge meisjes zijner wereld, als een vreemdsoortig iets gevonden heeft. Waarschijnliik beschouwde hij het als een ziekelijk uitwas, juist als de duelwoede, die hij belachelijk maakt in Sir Lucius, den eeuwigen kemphaan.
Doch het was niet een geringe, voorbijgaande gezindheid of stemming, het was deugdelijk de aanvang van een geheele nieuwe gevoelswereld en levensbeschouwing, die met het gebondene, evenmatige bestaan breken wilde, omdat het haar plat toescheen en zij heimwee voelde naar ander genot en voldoening, dan die in het individueele gelegen zijn. Het is merkwaardig en zwaar van beteekenis, deze figuur van Lydia Languish hier te ontmoeten, onder alle dwaasheid zoo juist geteekend, in des auteurs minachting en onbegrip van haar leed en verlangen.
Maar zij is niet de eenige, die in de volheid van comisch effect hier naar de toekomst wijst en van den schrijver een onbewusten profeet maakt. Ook in Faulkland, den jaloersch liefhebbenden Faulkland is iets van onzen tijd te begrijpen. Of zou men een ziekelijken kant willen miskennen aan dezen armen geplaagde, die het niet laten kan zijn meisje en zichzelven te kwellen met achterdocht? Een karakterfout noemde men het toen, een zenuwkwaal noemt men het nu. Beide benoemingen zullen wel toepasselijk zijn, als de twee zijden van één zaak, maar zeker is, dat men ook hier iets van den nieuwen tijd erkent, dat toenmaals nog zelzaam en klein genoeg was, om er den spot mee te drijven.
In den ouden, grimmigen Anthony Absolute eindelijk is het verleden gegeven, gelijk in den zoon Captain Absolute het heden, nl. het heden van ongeveer 1750.
Die eigengerechtigde, ijzersterke driftkop van een edelman vertegenwoordigt het oude Engeland van den uitgang der 18e eeuw. Dat waren geen menschen om te lijden aan kwalen van achterdocht of heimwee naar 't blauwe onbekende. Zij stonden vierkant op hun beenen, dreven hun wil door en maakten het leven, waarvan zij hielden als van goeden wijn en een goede tafel. Maar familiegevoel, plicht en eer waren de banden, waarmee zij zich vrijwillig omgaven, teneinde hun al te rijke natuur te betoomen. Zij begrepen niets van de jongere geslachten en stierven af in de vaste overtuiging dat Engeland naar den grond ging.
De jonge man zelf, Captain Absolute, is dan toch misschien te veel onmisbaar blijspelfiguur om geheel een mensch te verbeelden. Hij is
| |
| |
ondernemend, moedig, lief hebbend, verstandig, ridderlijk en zoo voort. Welbeschouwd kon hij ook zijn vader in diens jonkheid hebben voorgesteld. Iets speciaals van den tijd zag ik niet in hem, zoo min als in den vreesachtigen en pronkerigen landjonker Acres, die eveneens een zeer gewone en veel gebruikte personage in het blijspel vertegenwoordigt. Maar zou, behalve wat het stuk onmiddellijk zelf geeft, in het vlugge, quasi-ingewikkelde van zijn handeling, in zijn geestigen dialoog en fijne karakterstudie, de kijk op het verleden die het opent, niet reeds meer dan voldoende zijn om al onze belangstelling te wekken en het pogen tot herbeleving dezer oude wereld een goede en vriendelijke daad te doen achten?
Het geestelijk allernieuwste en het oude, wie die twee met behoorlijken uitslag op de planken weet te brengen, verdient onzen dank als een verfrisscher van het tooneelleven en zal er ook materieel misschien niet kwaad bij varen, want de mensch bemint het sensationeele, ook.... in den besten vorm.
Verkades opvoering van Sheridan's beroemde spel kan men zeer bevredigend noemen. Terwijl van de décors niet veel meer te zeggen valt, dan dat zij, zonder veel pretentie, maar zeer practisch waren voor de eirdelooze opvolging en wisseling der tafreelen, bleken de costuums uit de laatste twintig jaar der Engelsche 18e eeuw al bijzonder te loven. Die jonge meisjes en vrouwen, Enny Vreede, Hetty Beck, Sophie Hermse, zagen er uit als plaatjes en ‘om te stelen’, in hun losse krullen en eenvoudige, slanklijnende gewaden, die.... reeds het romantische beteekenen.
In zoover was het bedoelde en welbewuste verzetten van den tijd, waarin het stuk speelt juist om deze bekoorlijke kleeding te kunnen aannemen, een kleine symbolische vergissing, wijl de gevoelssfeer van dat spel nog op-en-de-op 18e eeuwsch rationalistisch is.
Doch wie daar op ziet.... kan nimmer kinderlijk verheugd genieten van dit tegelijk weelderige en losse der welverzorgde costuums, die mejuffrouw Cato Neeb eer aandeden.
De drie jonge dames boven genoemd, waren ononderscheidenlijk lieftallig en bekoorlijk, doch mejuffrouw Beck gaf in haar levendig spel nog wel iets meer te zien, alsof zij zich inderdaad bij oogenblikken inleefde in haar soubrette-rol. Mrs. Malaprop, de malle tante, werd aardig gedistingueerd verbeeld door mej. Betsy de Vries van Berkel. Dat al die verkeerd aangebrachte vreemde woorden inderdaad grappig klonken, ofschoon wij sedert Sheridan wel meer van deze truc genoten hebben, is te danken aan de onopzettelijke manier, waarop mej. De Vries hen uitsprak. Zoo, in alle soberheid, werd de geheele figuur iets bijzonder aardigs.
| |
| |
Van de heeren, komt aan Herman Schwab de palm der eere toe voor zijn vertolking van Sir Anthony Absolute, ofschoon hij de magistrale driftbui van dien ouden tyran toch niet geheel aan kon, en in het karakter van Captain Absolute gaf Verkade, als immer, iets beminlijkvoornaams te aanschouwen, zeer passend in de rol. Men ziet echter nog te veel altijd Verkade, wil mij voorkomen.
De overige heeren, deden naar hun krachten, die in de persoon van Faulkland b.v. niet steeds toereikend waren, maar zelden het schoone spel stoorden, dat in de gracieuse, statige menuet een even teekenend als zacht stemmend einde vond.
Het geheel was een aardige gebeurtenis, die naar meer doet verlangen.
Frans Coenen.
|
|