Groot Nederland. Jaargang 9
(1911)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hervorming en wedergeboorte, een Nederlandsch drama in vijf bedrijven
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
de omvang dezer inleiding. Ik moet me dit tot nader voorbehouden. De tweede strekking van mijn werk, afgezien van de dramatiseering dier problemen, is de bevruchting van onze hedendaagsche letterkunde door de oude volkskunst. En voorzoover ik in mijn werk een stuk dier oude volkskunst heb doen herleven, is 't in zekeren zin wel een z.g. ‘historisch drama’. Nederland is op 't gebied van nationaal leven en nationale kunst doodarm. Ten minste voor zoover 't de dicht- en toonkunst aangaat. De architectuur en de keramiek wil ik uitzonderen: hier ontluiken de beste krachten, die echter dan ook een beslist volks aardig karakter dragen, wat betreft de eenvoud en noodwendigheid van vorm en inhoud. Maar onze moderne Nederlandsche dichtkunst, speciaal de Tachtigersbeweging, staat even ver van een nationaal-Nederlandsche kunst af als de bloeitijd der ‘Nederlandsche dichtkunst’, als de aera van Vondel, Hooft en Huygens, de z.g. ‘Gouden eeuw’. Haar onvermogen eene levensvatbare kunst te scheppen, eene kunst die de gegevens bezit, waardoor ze eigendom der natie, van 't volk in den waren zin des woords, kan worden, is te duidelijk aan 't licht gekomen, dan dat men van deze periode nog van ‘Nederlandsche’ dichtkunst zou mogen spreken. Evenals destijds de internationale Renaissance-dichtkunst te Amsterdam haar zetel had, en zonder eenig verband met de natie te houden alleen krachtens een oeconomisch overwicht het veld geheel beheerschte, zoo ging ook nu weer van Amsterdam dezelfde ‘Höhenkunst’ uit, die zich wel ‘Nederlandsch’ noemde, maar niet de geringste kenmerken van ons volk of van onzen landaard droeg. Trouwens deze landaard is al hard aan 't verdwijnen en reeds in de z.g. ‘Gouden eeuw’ is in Holland zelve van een ‘Nederlandsch’ element weinig sprake meer. De totaal verkeerde beschouwing dier 17de eeuwsche Amsterdamsche cultuur Ga naar voetnoot1), de belichaming der oeconomische hegemonie van Holland over de Nederlanden, verhinderde tot nu toe | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
elke herleving onzer volkskunst. En de klove, die reeds Vondel en Hooft van dien Zuid- en Oost-Nederlandschen volksaard scheidde, is sinds 1880 eerder grooter dan kleiner geworden. Het wordt tijd, dat het Hollandsch internationalisme eindelijk weer bevrucht wordt door de nog in Zuid- (en Oost-) Nederland levende volksaardige krachten, - wil niet ons gansche nationale leven voor goed te gronde gaan en Nederland een zuiver staatkundig begrip worden zonder meer. Noord-Nederland is sinds het begin der 19de eeuw een nationale eenheid geworden: het oeconomischpolitisch overwicht van Holland, dat het overwicht harer internationale stadscultuur rechtvaardigde, heeft opgehouden te bestaan, zoodat daarmede ook de tijd voor eene nationale cultuur aangebroken is. 't Is hoog tijd, dat dit verwezenlijkt wordt, wil Nederland zelfs als staatkundig begrip niet ophouden te bestaan. Immers - een volk zonder eigen nationaal leven heeft zijn recht van bestaan verloren. Dat dit het geloof van velen in ons volk is, bewijzen de stroomingen in Zuid-Nederland. En al ware dit niet 't geval, al hadden we geen teeken onzer herleving voor oogen, de algemeene weerzin, misselijkheid, walging en moeheid die zich van ons lezend publiek heeft meester gemaakt, is een bewijs, dat er eene kentering op handen is. Wel zitten die ‘modernen’ en hun aanhang nog als kunstrechters in enkele tijdschriften te oordeelen over ‘Nederlandsch’ dicht, doch het verband met de breedere kringen van ons volk hebben zij reeds lang verloren. Om hen en over hen heen groeit reeds een nieuw leven, dat met hen reeds lang afgerekend heeft. Zij hebben die groote levenskunst: ‘tijdig te sterven’, niet behartigd, toen hunne roeping, hun taak, al lang vervuld was. 't Was voor ‘de Tachtigers’ niet weggelegd, eene nieuwe, positieve kunst te scheppen: zij waren de voortzetters van 't werk van Multatuli: de stormloop tegen de burgerlijke poësie, tegen de stichtelijke toon, tegen de moraliseerende-didactische richting, die sedert Maerlants tijden, over Rederijkers, Cats, Huygens, (Vondel), de gansche 18de eeuw tot Bilderdijk, da Costa en de eerste helft der 19de eeuw onafgebroken geheerscht en (zooals Snellaert in 1838 reeds opgemerkt had) de ontwikkeling van onze dichtkunst steeds onderdrukt had. Zij, de Tachtigers, hebben ons daarvan verlost, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
en dat zal steeds hunne groote cultureele beteekenis blijven. Niet hun scheppen: dit bleef onvruchtbaar, omdat zij het verband met ons volk niet weervondenGa naar voetnoot1). Dat juist de internationale Amsterdamsche stadscultuur der 17de eeuw op hen grooten invloed uitoefende, en zij in zekeren zin eene ‘neo-renaissance’ werden, zegt genoeg.
Niet die 17de eeuw was de gouden tijd onzer volksaardige kunst, maar de 16de eeuwGa naar voetnoot2). En 't is ook in dien tijd, dat de schrijver dezes zich verdiepte, en zijn hart verjongd voelde in die rijke bron van dietsch volksleven. Wat hij gewild heeft met zijn werk, is - de bevruchting van het heden door het verleden. Geen herleving van oude, doode vormen, geen kunstmatige opkweeking ervan, maar eene wedergeboorte: uit het oude het nieuwe. Wij moeten ‘in ons gaan’, en weer leeren dietsch, d.i. ons zelf te zijn. Een echt Nederlandsch kunstwerk scheppen - dat kunnen eerst zij, die na ons komen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
[Personen]Plaats der handeling: Antwerpen. Tijd: 't begin van den vrijheidsoorlog tegen Spanje, de zomer van 't jaar 1572.
| ||||||||||||||||||||||||||
Personen:
De handeling begint in den morgen en eindigt op den avond van den volgenden dag.
Rechts en links van den toeschouwer uit. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijf.Eerste Tooneel.Schildersatelier van Richard Hagens. In den achtergrond twee openstaande ramen, waardoor men een gezicht op de stad heeft. Bloempotten in de vensterbanken. Links een deur met een gordijn. Rechts in den hoek een levensgroot, marmeren Venusbeeld. In den rechterwand bij den hoek nog een raam. Daarnaast een deur, door een gordijn bedekt. Links in den voorgrond een rustbed. Daarnaast aan de wand een kast. In 't midden der kamer een schildersezel, waarop een stuk staat, met den rug naar de toeschouwers gekeerd, en evenzoo naar de deur links. Schetsen, houtsneden en schilderstukken aan de muren en in de kamer.
Richard
(voor de schildersezel staande, heeft de doek van 't stuk opgeslagen):
Je bent te wereldsch bevonden, Maria? - Kan Gods bruid wel schooner en reiner geweest zijn dan jij? (Er wordt geklopt. Hij laat de doek weer snel over de schilderij vallen). Binnen.
Anton Olivier
(als monnik verkleed - met veranderde, zware, stem).
Zegen en benedictie, mijn zoon!
Richard.
Ik dank u, eerwaarde vader! Wat verschaft mij de eer van uw heilig bezoek?
Olivier.
(werpt de kap achterover, vroolijk).
Ik kom je de biecht eens afnemen, broeder, of je je vrind Anton nog kent. - Gansvelten, waarom kijk je me zoo aan, alsof je 't in Keulen hoort donderen? Ik ben 't heusch eigen zelvers en geen vrouwenafschaffer, al heb ik een maneschijn op mijn hoofd (bukt).
Richard.
Anton, wat bezielt je? Ben je krankzinnig? Hoe waag je 't hier te komen?
Olivier.
In de huid van een askeet, zoo je ziet! Ik wou eens naar je omzien, wat er van je geworden was. Zoo ik hoorde, schilder je tegenwoordig Santen en Santinnen, onbevlekte maagden en meer van dat heilige spul en die rariteiten. - Toen dacht ik, dat wonder moeten we ereis met eigen oogen gaan aanschouwen. Misschien kunnen we zaken doen? Ik handel er in, weet je? Wat kost de kwadraatvoet?
Richard.
Jawel, je dacht, dat ik een vrome rozenkransbidder was geworden, nietwaar? Neen, broeder, ik riek nog niet naar de wierook: daarvoor staan de ramen hier te wijd open. Maar zeg op - hoe krijg je 't in je hart hier te komen? Om mij alleen heb je dat waagstuk niet begonnen?
Olivier.
Hm! - ik wou Antwerpen graag weer eens zien. Mijn geboortestad is mijn trekpleister!
Richard
(legt zijne handen op Antons schouders).
Zeg ereis, Anton, wantrouw je me? Hoe heb ik dat aan je verdiend? | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||
Olivier.
Neen, Richard - vergeef me! - Gans longeren! Je bent en blijft me altijd een raadsel. - Ik weet waarachtig dikwijls niet, waar ik met je aan toe ben. - Ze hadden me hier gansch rare dingen van je verteld, - weet je - dat ik zoo half en half begon te twijfelen, of jij ook niet tot dat slag van menschen ging behooren - hm - nouw - ik en zal er niet zeggen, - die de zaak van hun land en volk verraden of verloochenen, - maar die toch hun eigen zielement overtuigen, dat 't beter is met de wolven in 't bosch te huilen. (Vriendschappelijk): Overigens kan ik met de hand op mijn hart verklaren, dat ik nooit kwaad verdenken tegen je heb gehad. Ik voor mij geloofde, dat je terwille van de vrouw je koest hield. Wees dus niet boos, broeder!
(Geroep van een venter op straat):
Nieuwe almanak en pronosticatie van onzen eerweerden bisschop, met gratie! Relikwie van den heiligen kruise! Brillen, fijne kammen, nestelen!
Richard.
Kijk, dat en is tenminste weer oprecht! Dat is Anton! - al vind ik 't weinig fraai van je, dat je me van verkapte huichelarij beticht. Dat ik niet in alles met jou meeloop, kan toch ook eigengeloof zijn, wel? Ik huichel niet, Anton! Van keer om: - ik kan jou en de anderen van kortzichtigheid beschuldigen. Je wilt de luiden niet nemen, voor wat ze zijn!
Olivier.
Nemen, voorwat ze zijn? Dat wil zeggen, we moeten ons maar gehoorzamen en dweeg laten radbraken, pijnigen en verbranden, en als dank daarvoor dien roovers en moordenaars nog de pantoffel kussen, alleens als hun driekronenpaus in St. Pieter te Rome. Zeg ereis, steek je den gek met me? | ||||||||||||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Venter
(met draagbak, links binnenkomend).
Nieuwe almanak en pronosticatie van onzen eerweerden bisschop! Voorspelling van zware krijg en pestilentie, kortelijks uit de verschrikkelijke komeet boven Keulen gezien en gelezen.
Richard.
Neen, dank je wel!
Venter.
Geen ding heeft haast, of je moet gaan vlooien vangen. Laat een arm Christenmensch ook wat verdienen! (tegen Olivier) Oprechte relikwie van den heiligen kruise. Helpt tegen kortademigheid en borstzeer. Nieuwe gebedenboekjes, bidplaatjes van Onze Lieve Vrouwe van zeven wonden.
Richard.
Er uit! Scheer je er uit!
Venter.
Zoo'n kale verfkladder! De luizen en hebben bij jou nog niets te vreten! (Richard gooit hem er vit. Geroep van den venter op straat.) Nieuwe almanak en pronosticatie!
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
Derde Tooneel.
Richard
(terug komend).
Al, zacht, broeder! Zoo en was 't niet gemeend. Ik had 't op jullie geloofsdweeperij en gewetensdwang verzien, die niet weten wil; dat de waarheid van den een niets beter is dan van den ander, en dat alle waarheid een persoonlijk ding is. Zooveel hoofden, zooveel zinnen! Of geloof je werkelijk, dat alle katholieken roovers en beulen zijn?
Olivier
(wrevelig).
Wie een moord toelaat, is al even medeplichtig. De heler is even goed als de steler. Waarom helpen ze ons niet de Spaansche bloedhonden uit 't land te jagen?
Richard.
Omdat jullie hen dan ook er uit jagen zult! Jullie en bent certeyn niet zooveel beter dan de inquisitie. Je verlangt, dat ze je geloof ontzien en achten zullen, en zelf willen jullie dat van anderen niet ontzien en achten. Zijn jullie handen altemet minder vrij van bloed?
Olivier
(geërgerd).
Wij keeren geweld met geweld. Ik beken, dat de tijd voor de ware christelijke zachtmoedigheid en naastenliefde eerst dan zal komen, wanneer wij alles verdreven en uitgeroeid zullen hebben, wat 't koninkrijk Gods weerstaat - als het onkruid in den akker des levens, zoo de schriftuur leert. Christus zegt ook: ik breng 't zwaard. In elk geval strijden wij voor waarheid en vrijheid!
Richard.
Wat is waarheid? Wat jullie voor waar houden? En wat is jullie vrijheid? Certeyn - geen vrijheid der waarheid, geen ware vrijheid! Jullie vrijheid zal eerst dàn komen, wanneer je een iegelijk aflijvig gemaakt hebt, die naar zijn beste weten een ander geloof had, dan wat jullie waar noemen. En dan zouden jullie elke vrije stem in je eigen midden moeten dooden. Hoogstens en ruilen we de brandstapelbediening: in plaats van een katholieke paus te Rome, kregen we een calvinistische te Genève. Waarheid! Dat zeggen ze allemaal: Katholieken, Lutheranen, Herdoopers, Calvinisten en elke nieuwe sekte, die nog komen moet.
Olivier
(wrevelig).
Gans bloed, met jou kan niemand praten! Jouw gedachten zijn te hoog voor me, - of liever - 't verdriet me, dat je uit Italië die heidensche godloochenarij en die libertijnsche onverschilligheid meegebracht hebt, van Aristoteles, Plato en Socrates, of hoe die geleerde philosophen allegaar heeten....
Richard
(vroolijk).
Noem er nog een paar! Niet te bescheiden!
Olivier.
Ja, spot maar - die wijze heeren meen ik, die zich om God noch gebod bekommeren en 't menschelijk verstand boven 't ware licht van Christus stellen. Maar daar ben ik te dom voor. Ik heb er | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
niets van geleerd. 't Is voor mij alles Grieksch en Latijn. Zalig zijn de onwetenden!
Richard.
Dat was Trigland, in levenden lijve! Broeder, je hebt werkelijk vorderingen in den geloove gemaakt! (spottend). Ja, ik riek naar zwavel en pek. Heb je mijn paardenvoet niet gezien? (Vergoeielijkend) Al zacht, broeder! Die zaken moesten we liever laten rusten.... (Er wordt op de deur gebonsd). Gauw, achter dat gordijn daar! (Olivier verdwijnt achter 't gordijn rechts).
| ||||||||||||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Michiel de Rooie, Gerard Mooiaart en Gilles Vertrecht
(komen binnen. Ze zijn feestelijk uitgedost, met linten en strikken aan de mutsen en aan de staven, die ze in de hand houden. Ze zingen):
De heilige driekoningen met eene ster
Kwamen uit vreemde landen zoo ver.
Richard.
Heidaar, 't is nog geen Kerstmis!
Michiel
(zingt). Zij klopten al op Herodes' deur,Herodes de koning kwam zelve veur.
Goeden Dag!
(plant zijn staf voor zich neer).
Hier sta ik nouw op mijnen staf,
En weet niet wat ik zeggen mag....
(denkt na)
Nouw weet ik, wat ik zeggen mag:
Hier stuurt mij Cors Smid als bruidegom
En Anneke Jans als bruid - -
Gerard Mooiaart.
En die noodigen jou te samen uit,
Van middag om vier uur
Ten gastmaal en ten bruiloftswijn, - -
Gilles Vertrecht.
En melden, dat er verder zijn
Vijf speelluiden met eenen,
Dat je kunt dansen met beide beenen.
Michiel.
Wilt dit goed weten,
En niet vergeten
Vroeg komen en laat weer gaan
Zien ze met genoegen aan.
En wat ik heb vergeten,
Dat zal de bruigom en bruid verbeet'ren!
Richard.
Dan je noodigers! Ik heb niets in huis voor de droge keel, die je van dat opzeggen wel zult gekregen hebben.
Michiel.
Geen nood! Anders krijgen we veel te veel binnen, voor de pret zelf begint!
Gilles.
We moeten ons nog zoo vaak voor anker leggen van morgen! | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||
Gerard.
Dus tot van middag.
Richard.
Ja, met geestelijken voorbehoud, reservatio mentalis!
Michiel.
Gekheid! Je zoete-lief kan je best eens een avond missen. Daar zal ze niet aan sterven.
Gilles.
Vooral als ze weet, dat je in zoo goeie handen bent.
Gerard.
En of! Als in Abrahams schoot!
Richard.
Als ik niet kom, zeg ik nog van morgen af.
Michiel.
Met zulke menschen, die trouwen gaan, en is niets te beginnen. Komt makkers! Goeien morgen, broeder! (allen af).
| ||||||||||||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Olivier
(weer te voorschijn komend).
Michiel is nog altijd de ouwe! Dat is de eeuwige jeugd! Ik zou wel voor den dag gekomen zijn, maar tegen dien Gilles Vertrecht ben ik wat achterkousig! Die is toch goed papistisch?
Richard.
Aars noch aars, als jij en ik. Hij zorgt alleen, dat ze geen vat op hem krijgen. - Maar zeg eens op - Anton? Heb je het penseel zoo heelemaal aan kant gelegd?
Olivier
(gaat op het rustbed liggen).
Neen broeder! Ik heb het alleen voor een sterker soort verruild, weet je, zoo de tijd nu eischt. Mijn penseel heeft een rooden streek. Ik verf den ondergrond van een groot stuk: mijn kleuren zijn bloedrood en rieken naar kruitdamp in plaats van naar olie en terpentijn, vat je? Wat 't worden moet, - ja dat en weet ik zelf nog niet. Is 't een morgenschemering of een zonsondergang?
Richard.
Gans dood, zoo mooi heb ik je nog nooit hooren spreken. Ben je bij de rederijkers in de leer geweest?
Olivier
(zich wrevelig oprichtend).
Weet je niets aars als spot?
Richard.
Met verdrag, broeder, - zoo meende ik 't niet. Mijn ant woord op je vraag is: misschien wordt 't allebei dat.
Olivier
(peinzend). En wie of wat gaat er op of onder? Is 't de morgen van onze vrijheid?
Richard.
Op elke avond volgt een morgen. Ja, een morgen van vrijheid breekt aan; maar niet die vrijheid, die jullie meenen: geen nieuwe levensdwang en wetensdwang, maar een algeheele vrijheid van leven. En daarvoor zijn jullie maar het middel.
Olivier.
Heb dank, Richard! - Al versta ik eigenlijk maar half, wat je daar zegt Ik voel alevel, dat je onze goede zaak niet den rug toegekeerd hebt. (geestdriftig). Certeyn, er gaat een morgengloed over de Nederlanden, over Noord en Zuid, rood brandend van martelaren bloed, bloed van een getrapt en verdrukt volk. Nu komt de wraak en de vergelding, voor wat ze ons aandeden, die ellendige beulen, die
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||
bloedzuigers! (springt op). Ha, Richard, je hadt er bij moeten zijn, toen we door de straten van Bergen stormden, en schreeuwden: ‘Weg met de Spanjaards, slaat dood!’ Alleen het te kùnnen schreeuwen, dàt was al een verademing. En dan zoo'n schoelje met de kling een goeien dag op zijn valsche Jezuïtenbakhuis te smijten, dat 't papenbloed rondspat - dat en is een gevoel als de hemelsche zaligheid.
Richard.
En wat wou je nu hier, Anton? Wouden jullie trachten Antwerpen in handen te krijgen?
Olivier.
Geraden! Antwerpen is een kruitvat! Eén vonk er in, en je zult een uitbarsting beleven, die de Spaansche dwingelandij als de kruittoren te Mechelen in de lucht peperen zal.
Richard.
Verschooning Anton, dat ik je alweer dwars moet zitten. Je vergist je, geloof me. Er zijn hier wel veel blaffende honden, maar als de baas met de stok komt, kruipen ze met de staart tusschen de pooten weg.
Olivier
(heftig).
En toen Duc d' Alf de tiende penning wou gaan heffen, zijn ze toen niet allen als één man opgestaan, hê?
Richard.
Goeien morgen! Dat was, omdat hij aan hun beurs kwam. Alleen dàn schreeuwen ze. Schreeuwen, - meer niet! Bergen en was een kleine stad, die kon een ondernemend heethoofd, als jij bent, met een handvol waaghalzen overrompelen. Maar Antwerpen is groot. Er ligt een sterk garnizoen in 't kasteel. Die paar geuzen, die niet gevlucht zijn, houden zich koest. De schrik zit er nog altijd in. (Ernstig.) Anton, ik waarschuw je: vergiet niet onnoodig bloed. Breng niet nog meer ellende over zooveel gezinnen, door ze in een hopelooze onderneming te sleepen. Dapperheid, die lichtzinnig en voorbarig anderen opoffert, is misdadig. Wacht den tijd en 't oogenblik af. (Er wordt geklopt.) Gauw berg je! (Olivier vlucht weer achter 't gordijn.) Binnen!
| ||||||||||||||||||||||||||
Zesde Tooneel.(Joris Coomans en Jan Heymen
treden plechtig binnen).
Joris Coomans
(rondkijkend, statig).
Wel, wel! Ja, ja! Nu, inderdaad! Zoo ziet! Dat en dacht ik al! Heidensche afgodenbeelden! (bekruist zich tegen het Venusbeeld). Voor bekoring des vleesches en wereldsche onkuischheid behoed ons, heilige Moeder Gods, Gij onbevlekte Maagd!
Jan Heymen.
Ik zeg, 't is een schande, dat dat vrouwenmensch geen hemd aan haar lijf heeft!
Richard
(glimlacht ironisch). Ja, daar kunnen we nog gewijde kunst
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||
van maken! Mag ik weten, wat de edelachtbare heeren gezworenen mij te melden hebben?
Coomans
(zich in postuur stellend terwijl hij met een neusdoek 't zweet van zijn voorhoofd afveegt, plechtig).
Het doel van onze komst was onzen jongen broeder, Richard Hagens, te doen weten, alsdat wij gezworenen van het illustre St. Lukasgilde hebben goed gevonden en geaccordeerd - hm - overmits bij zijn meesterproefstuk, tevens altaarstuk voor onze kapel in Onze Lieve Vrouwe, (bekruist zich) - hm - ernstige geschillen en differentiën van meeningen zijn gerezen en geopponeerd - hm - overwegende, dat een leek niet en vermag eenige quaestiën, positiën of aangelegenheden van kerkelijke conditie en qualiteit te berechten - hm - hebben geordoneerd en geresolveerd de raad en bijstand van eenig geleerd priester of clericus, doktoor of licenciaat theologiae in te roepen, ten einde ons voor te lichten in dit bezwaarlijk en lastig judicium en ten einde verdere inconventiën te verhoeden. Is 't niet zoo, Jan Heymen?
Heymen.
Certeyn! We hebben er den nieuwen kettermeester bijgehaald. Ze zeggen, dat hij zoo'n fijne neus heeft, voor wat niet zuiver in de leer is, als mijn hond voor de worst in 't tresoor. Nouw die zal 't varkentje wel voor ons wasschen, geloof ik! Heeft 't handwerk in Spanje geleerd en moet sakkereels bestudeerd wezen in de boeken, zeggen ze.
Richard.
Sinds wanneer worden vreemde geestelijken tot gezworenen van 't St. Lukasgilde beroepen? Is de kunst een geleerdheid, die men uit boeken haalt? Dat en is tegen de privilegiën en kostumen van ons gilde.
Coomans.
Dat riekt naar den brandstapel! Certeyn, dat en heeft een kettersch luchtje bij zich. Wij gezworenen zijn niet dus gedaan hoovaardig en superstitieus in zaken competeerende de religie ons de rechten der heilige moederkerk te willen aanmatigen en te usurpeeren, en hare heimelijkheden, welke alleen geëxtendeerd en geopenbaard zijn aan hare gewijde dienaren, te willen doorgronden, gelijk die onzalige ketters van de nieuwe leer zich vermeten, - God betere 't!
Heymen.
Die getuigenis is voorwaar waard, dat men ze aan de balken schrijve, opdat de kalveren ze niet er aflikken.
Richard
(ironisch).
Ja, dat zou jammer zijn. Zulke nederigheid dient ook verhoogd te worden. Niet tot de hanebalken, maar toch wel tot op 't altaar van de kapel in Onze Lieve Vrouwe. Meester Coomans heeft immers ook een altaarstuk geschilderd, naar ik hoorde? De koopman op de markt zal de waar van zijn buurman niet aanprijzen.
Coomans
(pedant).
Het ware gepaster, zoo onze jonge broeder meer reverentië en eerbied betoonde niet alleenlijk aan de wettig gekozen gezworenen van het ornatelijke gilde, maar item aan eenen ouderen en rijperen van experientië of ervaring, opdat hij aan wijsheid, sapientia, en kunde moge toenemen. Item, nu heb ik als exemplum een schilderstuk | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||
gecomponeerd, waaruit mijn jonge broeder regelen en wetten der gewijde schilderkunst beter kan leeren en navolgen....
Richard.
Hoe edelmoedig!
Coomans:
- - en zijn jonge en gentile geest meer bekwaam moge worden de ingenieuse en devote kunst beter te exerceeren, als eene edel uitnemende, leerlijke en deugdzame oefeninge.
Richard.
Ik en ben diep getroffen door uwe goedheid. Hopelijk komt er nu nog iets van mij terecht.
Heymen.
Ja, meester Joris, die schildert nog op de goeie, degelijke, ouwerwetsche manier. Die kan 't!
Coomans.
Heb dank, Jan! (tegen Richard). Eene Onze Lieve Vrouwe moet alzoo gedecoreerd zijn: eene groote zedigheid, modestia, een eerbaar zoet wezen, met bizondere gratie, gelijk het een maagdelijke nature voegelijk betaamt - de oogen neergeslagen, en een lief bekoorlijk kindeke in een schoone attitude spelend in haar schoot.
Heymen.
Krek! Bij de conterfei van onzen jongen broeder kan je haar schier in haar borsten kijken. En dat dunne kleed leit er zoo nauw over haar lijf heen, dat je zou denken, dat ze niets aan had - alleens als dat naakte vrouwmensch daar.
Richard
(ironisch).
St. Jan zegt, dat de Geest bezwaard is met Adams kleeren en wij er naar streven moeten, die zooveel mogelijk af te leggen. Heeft onze bisschop in zijn laatste avondsermoen dit niet zelf gezegd?
Coomans.
Ja, zoo verdraaien en corrumpeeren die wederdoopers, die vervloekte ketters, de diepzinnige en mysterieuse beeldspraak en symboliek van den heiligen apostel!
Heymen.
Die mannen en wijven, die daar in Amsterdam spiernaakt op klaarlichten dag rondliepen, dat hoerenvolk dat alle vrouwen gemeen maken wil en geen schaamte of eerbaarheid meer kent.
Coomans.
Summa summarum heeft onze jonge broeder eene vrouw, zijne liefste, tot exempel voor de Moeder Gods gebruikt, hetgeen wij oordeelen en declareeren blasphemie en sacrilegium te zijn, aangezien hij haar gelaat en facie getrouwelijk heeft nagebootst en afgebeeld.
Richard.
U droomt zeker uwe modellen? Een Rafael en Michel Angelo schilderden ook naar wereldsche voorbeelden en hun werk versiert den St. Pieter en 't Vatikaan.
Coomans.
Wij hebben niets met die Italiaansche, heidensche nieuwigheden te maken! Onze vrome, eerweerde, dichteres Anna Bijns zegt in hare refreinen, dat de menschen der Sancten beelden wel eeren, Maar dat zij Cupido met zijn schichten,
Lucretia, Venus, of een harer nichten,
In hare kameren stellen puur moeder naakt -
Dat achten zij niets!
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||
Heymen.
Certeyn! Puur moeder naakt! Dat achten zij niets!
Richard
(ironisch).
Ik bid om verontschuldiging. Deze naakte vrouwegestalte heb ik hier gesteld om mij elken dag aan de zaligheid van den paradijstoestand te herinneren, die door de zondenval verloren werd.
Coomans
(kwaad).
Dat zijn alles spitsvondige drogredenen om heidensche onkuischheden te bedekken. Onze devote, uitverkoren maagdelijke dichteres....
Richard.
Hm! hm!
Coomans:
- - zegt: Ja 't kruis Christi, dat zijn dood brengt in memorie,
Doet men weg voor afgodenhistorie,
En poëterei naar heidensche maniere:
Wat devotie ons leert, moet uit den papiere;
Maar al dat tot onzuiverheden verwekt,
Wordt geschilderd, geprent, men ziet hoe ondiere,
Naakte vrouwen, naakte mans, ja afgoden schiere!
Heymen.
Dat heet spijkers met koppen slaan.
Coomans.
Bij ons en gelden de eerbiedwaardige regelen der gewijde kunst, door vrome magisters ons gesteld en overgeleverd, evenals de nimmer falende en onveranderlijke leerstellingen der heilige Moederkerk! (vaderlijk leerend). Onze jonge confrater is nog onervaren. De jeugd is licht te verleiden en te turbuleeren! Item dus heeft hij zich door de profane, heidensche kunst en de nieuwigheden laten bekoren. Daarom willen wij hem onderwijzen de regelen der gewijde schilderkunst te exerceeren ter eere van Onze Lieve Vrouwe, de zuivere bloem der reinheid, de fontein van alle zoetheid, de volle vloed der minnelijkheid, - -
Richard.
Spiegel zonder smarte, allerreinste, seraphijnlijkste, lievelijkste bloeme, krone der maagden, welriekende rozemarijn! U ziet, dat ik alevel wat van uwe kunst geleerd heb.
Coomans
(nodig).
Item, daarom zal een geleerd doktoor theologiae properlijk kunnen concludeeren, wat onzinlijk en heel geestelijk is, en wat begeerte der oogen en ijdelheid der wereld aankleeft, en met heidensche zinlijkheid is besmet.
Heymen.
Om onze jonge broeder niet te ontmoedigen hebben wij gezworenen besloten, hem een respijt van een maand te geven, zoo de zeer geleerde en eerwaarde doktoor zijn werk, net als wij, afkeurt. Hij en mag dan 't zelfde stuk veranderen, dat 't niet meer dus heidensch en onkuisch is, en kan toch meester worden. Maar de levering van 't altaarstuk voor de kapel vervalt dan!
Richard.
En wanneer komt die eerwaarde heer doktoor mij met zijn bezoek vereeren?
Coomans
(hatelijk).
Nog heden wenscht broeder Franciscus tot u te | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||
komen. Wij en hebben juist hem gekozen, omdat hij een oud bekende van u is.
Heymen.
Nouw dan gaan we maar weer weg. We hebben nog meer te doen. Goeien morgen!
Richard.
Ik dank de heeren gezworenen voor de eer mij aangedaan. (Joris Coomans, statig stappende, gevolgd door Jan Heymen, af).
| ||||||||||||||||||||||||||
Zevende Tooneel.(Olivier komt schaterlachend achter 't gordijn vandaan).
Richard.
Nouw, wat zeg je er van? Is 't niet om je dood te lachen? Ik ga een bidprentjesfabriek oprichten. Mijn Venus en krijgt een zedig nonnenkleed aan, met een hangslot er op.
Olivier.
Hahaha! Wat voor merken lever je? Bedrukte lieve vrouwen, lieve vrouwen van vreugde, lieve vrouwen met de zeven sleutelen, gekroonde lieve vrouwen, lieve vrouwen in de kraam, onze lieve vrouwen van Antwerpen, van Halle, van Waveren, en die van de zeven weeën te Leuven - hahahaha! - lieve vrouwen in de zon, in de maan, in de sterren! Zoek ze maar uit! - Hahaha! Ik lach me een ongansch! - Zeg ereis, vergeet niet de luiers, die St. Joseph van zijn broek maakte. Ze hangen in 't koor te Aken, met onzer lieve vrouwe hemd! Haha! Dan heb je dadelijk 't model. Ook de naalden, het garen en het naaikistje van onze lieve vrouwe te Halle! Hahaha! Hahaha!
Richard.
Ja, lach maar! Over dien ouwen zot kan ik schier me kwaad maken! Die rederijkers-balg! Wat weet hij van 't leven en de kunst, die gedroogde biechtstoel-pruim!
Olivier.
Kom, laat me nu je moeder Gods ereis zien! Ik en ben er heel nieuwsgierig naar. Als dat volk er zoo op schimpt, zal 't wel gansch iets bizonders zijn.
Richard
(neemt de doek van de schilderij weg). Daar!
Olivier
(staat lang te kijken).
Gans bloed Richard, wat is dat sakkerlichters mooi. - Nee - dat was te hoog voor dat volk. - (Stilte.) - Maar gelijk hebben ze - 't is niet kerkelijk. - 't Is iets, wat me zoo vreemd lijkt - als uit een andere wereld, - waar - waar de lucht blauwer en de zonneschijn warmer en de menschen schooner zijn dan hier. - - En toch lijkt 't me zoo bekend, alleens of ik er zelf lang na gezocht heb. (Zingt)
Het viel een hemelsdouwe
Op een jong maagdelijn -
't Is goed, dat onze leeraar Trigland niet hoort, dat ik nog zulke papistische bekoringen over me krijg, als Marialiederen. - Alevel - dat is geen Maria - Dat ziet uit als een goed wereldsch minnelied, en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet als Kyrieleis of Ave Maria. - Dat en riekt niet naar wierook. - 't Doet me aan meieliederen denken (zich afwendend). Ik en weet niet, wat 't is.
Richard
(dekt 't stuk weer toe).
Het is mijn lentedroom. - Gelijk heb je: ik had 't niet in hun handen moeten geven. - Je sprak daar van Trigland. Is hij in den lande?
Olivier.
Hier in Antwerpen, als metselaar verkleed, tegelijk met mij gekomen om je schoonvader te bezoeken.
Richard.
Wat zeg je? In Antwerpen om mijn schoonvader te bezoeken? Als die maar niets van mijn altaarstuk en mijn heidensche onkuischheid hoort! Hij zal over mij de violen zijner wereldverdoeming overvloediglijk uitgieten. Mij beschouwt hij als de macht des duivels, die Maria's vader er nog van afhoudt, openlijk tot de rechtzinnige leer over te gaan. De spreuken uit het Oude Verbond zullen op mij neerdalen als 't pek en zwavel op Sodom en Gomorra.
Olivier.
't Zou al gansch toevallig zijn, wanneer hij iets van de zaak ergens hoorde. Hij heeft 't veel te druk. Ze willen van avond een vergadering bijeenroepen en overleggen, hoe we de Spanjolen verjagen zullen.
Richard
(ernstig). Anton, weet wat je doet! Zet niet roekeloos 't levensgeluk van zooveel menschen op 't spel! Haal Trigland over weer te vertrekken. Zeg hem, dat er nu nog geen kans van slagen is! Ik zal zelf dadelijk na 't bezoek van dien theoloog en kunst-kettermeester naar Maria's vader gaan.
Olivier.
Zeg ereis Richard, ben je bang voor je huid?
Richard.
Daarop en hoef ik je niet van antwoord te dienen. Ik zie wat meer en verder dan jij, en niet alleen wat ik wel graag zou willen zien. Maar komaan: 't is beter, dat je weggaat! Je kan nooit weten, wat voor gezelschap die kettermeester meebrengt. Een ontmoeting vind ik niet wenschelijk. Denk aan wat ik gezegd heb, Anton! En geloof me - je vriend Richard en is noch een huichelaar, noch een afvallige of lafhartig verrader. - Hopelijk zien we elkaar spoedig weer. Vaarwel, broeder! Vergeef me, dat ik je weer teleurgesteld heb.
Olivier.
Hou wat, nog iets! Ik heb gehoord, dat je broer Frans uit Spanj terug is als kettermeester. Die is papistisch geworden, omdat Maria jou genomen heeft en hem niet hebben wou? Heb ik 't bij 't rechte eind
Richard
(verbaasd). Wat! Is Frans terug? Daar en weet ik niets van!
Olivier.
Ik wou je alleen maar waarschuwen! Misschien is dat - Pas maar op!
Richard.
Ha, nu begrijp ik die hatelijkheid van ‘dien oude bekende’! Arme man! - -Ik hoop maar, dat hij er zich in heeft leeren schikken! 't Was hard, dat 't lot juist mij gaf, wat het hem onthield. - Mijn schuld is 't niet. - Maak jij nouw, dat je weg komt! | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||
Olivier.
Vaarwel, Richard! Veel geluk en voorspoed! Wees niet boos op me! Ik heb een dolle kop, dat weet je - dus - (Richard wenkt hem snel te zwijgen. De deur is opengegaan en Franciscus staat in 't vertrek, Olivier gaat ijlings, met gebogen hoofd, langs hem heen en mompelt:) Salve! (af).
(Fanciscus kijkt hem scherp na, wendt zich daarna om, en treedt een paar schreden naar Richard toe).
| ||||||||||||||||||||||||||
Achtste Tooneel.
Richard
(gaat hem met uitgestoken handen tegemoet). Frans, ben jij 't?
Franciscus
(koel en afgemeten). Die naam en degeen, zoo hem droeg, is dood! Broeder Franciscus, Minderbroeder en Inquisiteur Zijner Heiligheid en Zijner Katholieke Majesteit, noem ik mij.
Richard
(tracht zijn hand te vatten). Frans, moet dàt nu ons weer zien zijn?
Franciscus
(wikt achteruit). Frans Hagens en zijn verleden bleven vóór de kloosterpoort, die broeder Franciscus binnen liet. Broeder Franciscus kent slechts één naam, die zijner orde, en één verleden, dat der heilige en alleen zaligmakende Moederkerk, tot wier dienst hij zich gewijd heeft voor tijd en eeuwigheid.
Richard
(op warmen toon). Frans, zeg me - waarom? Waarom moeten we elkaar zóó weerzien? -
Franciscus
(zwijgt).
Richard.
Is 't dáárom? Is 't om Maria? Zeg, Frans, was 't dan niet haar eigen vrije keuze, dat ze mij lief kreeg en trouw bleef, zelfs die twee lange jaren, toen ik naar Italië ging en jou 't veld vrij liet? - Heb ik niet eerlijk naar haar gedongen? En kan je dat niet vergeten? - Was haar geluk dan alleen jouw ongeluk? Frans zeg - was 't niet haar eigen keus? En haat je mij daarom? Haat je haar?
Franciscus
(koud). Voor hem, die de gelofte der wereldverzaking aflegde, en bestaat geen herinnering meer. De ziel heeft zich van haar ontdaan, als 't lichaam van 't kleed der wereld. Nogmaals - broeder Franciscus staat voor u!
Richard.
Frans, - geef me dan een eerlijk antwoord! Ben je gekomen om je op mij te wreken? Zeg 't dan ronduit! Wat beduidt die houding? Wees eerlijk tegen me: ik ben 't ook tegen jou geweest. Wat heb ik van je te verwachten?
Franciscus
(op den zelfden koelen toon). Ik kom om mijn plicht te doen. Mag ik u verzoeken mij de schilderij te toonen, door u als proefstuk vervaardigd en die tevens voor altaarstuk bestemd was?
Richard.
Goed! (gaat naar de schilderij en slaat de doek omhoog). Hier is het!
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||
Franciscus
(er op toe tredend, wankelt weer terug en grijpt naar zijn voorhoofd, heesch) Dat - dat....?
Richard
(kalm en ernstig). Dàt is het. (Beiden zwijgen).
Franciscus
(staart nog op de schilderij; dan weer op kouden rustigen toon):
Ik dank u.
Richard
En uw oordeel? Mag ik dit ook vernemen?
Franciscus.
Dat zult u ter gelegener plaatse en op den aangewezen tijd hooren. Mijne zending hier is afgeloopen. Ik groet u.
Richard.
Dank, u! (Ernstig.) Vaarwel, - broeder - Franciscus! (Franciscus gaat heen, zouder iets te antwoorden.)
Richard.
Arme man! | ||||||||||||||||||||||||||
Tweede bedrijf.Eerste Tooneel.Kamer in 't huis van burgemeester van Ghisselen. In den achtergrond een openstaande deur, waardoor men een gezicht op den tuin heeft, en onder een groote vlier Maria ziet zitten met een kleine jongen van ongeveer zeven jaar. Links en rechts van de deur twee in lood gevatte ramen. Evenzoo rechts een groot raam. Links-achter nog een deur; meer naar voren een schouw met stoelen. Rechts naar voren een tafel, van zwaar eikenhout, met stoelen. Op de tafel ligt een boek. Rechts voor een eikenhouten buffet.
(Trigland en van Ghisselen
treden binnen).
Trigland.
Van avond zal de bijeenkomst plaats hebben?
v. Ghisselen.
De waard van de Taveerne ‘de diepe Kan’ op de Markt heeft mij zijn schuur, achter 't huis, afgestaan. Er is in de taveerne zelf een bruiloftsfeest. Daarom en zal 't niet in 't oog loopen, wanneer er veel volk samenkomt.
Trigland.
Ik moet uw ijver prijzen! Wil nu ook verder niet kleinmoedig zijn en op den Heer vertrouwen. Hij waakt over Israël! Hij heeft onze vijanden in onze hand gegeven. De ure der verlossing van 't juk der Philistijnen is aangebroken.
v. Ghisselen
(bedenkelijk) Eerwaarde, ik vrees, dat u de gevaren te gering schat. Onze gemeente en is nog maar zéér klein. De ondernemendsten, die 't meest aandurfden, zijn alle naar Duitschland uitgeweken. En wat betreft 't bericht, dat 't garnizoen naar de Fransche grens zal gezonden worden om den Admiraal van Coligny en zijn Hugenooten te keeren - ik vertrouw 't niet al te best.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||
Trigland.
Broeder, waar God met ons is, wie kan ons weerstaan? Zijn wegen zijn wonderbaar. Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is bij Hem mogelijk. Heeft Hij ons niet een teeken gegeven? Hebben de Watergeuzen niet den Briel genomen, is 't sterke Bergen niet in handen van den Prins gevallen, en heeft Gods adem niet de geheele tyrannie van den dwingeland in 't Noorden schier verstrooid?
v. Ghisselen.
Men zegt, dat 't Prins Willem niet gelukt Alva van Bergen te verdrijven. En dan moet Graaf Lodewijk de stad weer overgeven.
Trigland.
Het is eene beproeving des Heeren! Waarlijk, zoo Hij ons ongeloovig en versaagd vindt, zal Hij - Zijne hand weer van ons aftrekken (Nadert de tafel en vat 't boek op) Wat is dat? - Floris en Blancefloer?
v. Ghisselen.
Dat heeft mijn neef en schoonzoon Richard Hagens aan Maria gegeven.
Trigland.
Een ijdel en wereldsch boek! En gij duldt, dat uw kind hare zinnen daarop vestigt, in stede van zich in Gods woord te verdiepen? (verontwaardigd). Hoe lang zal deze ergernis nog duren? Met groote droef heid heb ik.... (hij houdt op. Uit den tuin klinkt Maria's stem. Zij zingt:)
Ik zeg adieu, wij twee, wij moeten scheiden!
Tot op een nieuw zoo wil ik troost verbeiden.
Ik laat bij u dat herte mijn:
Want waar gij zijt, daar zal ik zijn,
In vreugd' of pijn,
Altoos zal ik uw eigen zijn.
Trigland
(in vuur).
IJdelheid der ijdelheden! Wereldzin en aardsche lusten! Zoo waakt ge over uw kind? Zijt gij een godvreezend vader, die zijn kind opvoedt in de tucht des Heeren? Rampzalig vader, vervult 't u niet met droefheid te weten, dat uw kind tot een hoere gemaakt wordt?
v. Ghisselen.
Waarom? Ik kan in dat boek niets vinden! En dat lied vind ik mooi! Richard heeft 't gedicht.
Trigland.
Daarvan wil ik nog zwijgen. Ik meen die afgoderij en onkuischheid, welke die godloochenaar en libertijn, dien gij uwe dochter tot eene huisvrouwe wilt geven, met haar pleegt.
v. Ghisselen
(verbaasd)
Ja, wat bedoelt u? Wat is er dan gebeurd? (Richard treedt binnen).
| ||||||||||||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Trigland.
Daar is hij! Ik zal hem zelf zich hier laten verantwoorden! Uit zijn eigen mond zult ge de schande uwer dochter hooren! | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||
Richard
(kalm). Goeden morgen, Oom. Wat is er aan de hand?
Trigland
(streng). Men heeft mij verteld, dat gij voor de kerk van den roomschen anti-christ hier een afgodsbeeld geschilderd hebt, 't welk....
Richard
(koel). Mag ik u even in de rede vallen? Ik en ben geen katholiek noch calvinist. Met uwe leer over beelden, en wat dies meer zij, heb ik niets gemeen. Ik ben gedwongen een proefstuk te schilderen om meester van het gilde te kunnen worden. Dit werd door den overleden bisschop, mijn beschermer, als altaarstuk bestemd, nog vóór ik 't gemaakt had en zonder dat ik er om verzocht had.
Trigland
(toornig). Dat gij niets met Gods gemeente uit te staan hebt, is mij bekend. Gij zijt nog erger dan de roomsche antichrist, gij godloochenaar en lasteraar. Maar wel gaat 't hier den vader der jonge dochter aan, die gij voor uwe papistische afgoderij verleid hebt, als eene Babylonische hoer de schamelheid harer borst te ontblooten en zich zoo te laten afbeelden, tot een gruwel des Heeren!
Richard
(hem in de rede vallend, legen v. Ghisselen). Oom, voor u dien man gelooft, wilt u zeker eerst bij mij mijn werk eens komen zien?
v. Ghisselen
(vergoelijkend). Eerwaarde, wees gerust! Men heeft u verkeerd ingelicht. Ik ken den jongen man, wien ik mijne dochter toevertrouwd heb, reeds van kind af. Ik ben zijn voogd geweest, toen mijn dierbare broeder, zijn vader, stierf - dat weet u! Ik heb nooit bij hem die slechtheid gevonden, waarvan u meent hem te moeten verdenken. Geloof me, u treedt met de menschen te streng in 't gericht. U oordeelt te hard. Mijn neef is een kunstenaar, en de kunst is óók eene gave Gods, die zijne schoone schepping, mensch en natuur, verbeeldt.
Trigland
(opgewonden). Hoe nu? Gij, een der uitverkorenen Gods hebt nog gemeenschap met den dienaar eener afgodische leer, die nog slechter is dan de roomsche antichrist, dien hij dient? Want de anti-christ is van nature uit den booze, maar deze hier beliegt hem en zijn eigen ziel willens en wetens!
Richard
(koud). U dwaalt, eerwaarde: u bedoelt, dat ik u en hen neem, voorwat ze zijn! U zegt de alleenzaligmakende waarheid te bezitten en zij óók; en iegelijk spreekt zoo naar zijn beste weten. Wanneer mij een krankzinnige met een mes bedreigt, als ik hem niet met ‘Majesteit’ aanspreek - omdat hij vast gelooft een Koning te zijn - dan handel ik met hem naar zijne waanvoorstelling! Zoo doet men met zieken ook! Een ouder handelt niet zijn onwetend kind naar zijne onnoozelheid.
Trigland
(de handen opheffend). O Heer, hoor deze lastertaal!
Richard.
Onbevattelijken zegt men geen waarheid! Men krenkt ze er nutteloos door. Paulus was met de Grieken een Griek en met de Joden een Jood. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||
v. Grisselen
(vergoelijkend). Kom eerwaarde, laat ons hierover niet redetwisten. Richard meent 't ook goed op zijne wijze. Gelooft mij!
Trigland
(op smartelijken toon). Het bedroeft mij tot in 't diepst van mijn hart u nog zoo weifelend te zien. Vurig heb ik den Heer reeds gebeden, dat hij u ziende mocht maken, en ten deele is mijn gebed ook verhoord en vervuld. Ik zal hem ook verder bidden, dat hij u gansch de oogen moge openen, opdat gij de wereld des lichts van de wereld der duisternis leert onderscheiden.
v. Ghisselen
(ernstig). Amen, zoo zij het! Ik zal u naast Hem er voor danken (vroolijk). En nu, eerwaarde, laat ons ook om den lichamelijken mensch denken, nu we naar den geest weer gespijzigd zijn. U zult zeker na zulk een vermoeiende en gevaarvolle reis een krachtigen maaltijd en een goeden dronk niet versmaden. Ik heb boven laten opdienen: daar stoort ons niemand.
Trigland.
Ik dank u voor uwe gastvrijheid. De Heer zal u vergelden, wat gij aan Zijn dienaar weldoet.
v. Ghisselen.
Als dàt een weldaad moet heeten? - Kom, eerwaarde! Goeden dag Richard, tot weerziens?
Richard.
Oom, ik wou u nog even onder vier oogen spreken.
v. Ghisselen.
Kan dat niet tot straks wachten?
Richard.
Neen, 't is zeer dringend.
v. Ghisselen.
Eerwaarde, wilt u vast naar boven gaan? U verleent mij oorlof niet waar?
Trigland
(tegen van Ghisselen). Wacht u voor hem! Uit hem spreekt de wereld met schoone woorden en listige tong om u te bekoren en af te trekken van de eeuwige waarheid des geloofs.
v. Ghisselen.
Wees onbevreesd, eerwaarde. Een vader wordt door zijn eigen kind niet altoos een afvallige. Ik kom dadelijk bij u. (Trigland af.)
| ||||||||||||||||||||||||||
Derde Tooneel.
Richard.
Oom, ik en wilde u alleen even waarschuwen. Broeder Franciscus, de nieuwe kettermeester, is bij mij geweest in zake van mijn proefstuk, dat de gezworenen afgekeurd hebben - te wereldsch bevonden hebben - evenals onze heer predikant. Hij kwam als zaakkundige en geestelijk adviseur der gezworenen. Anton Olivier, de reisgenoot van zijn eerwaarde - u kent hem wel - was juist bij me; hij vertelde me van de bijeenkomst, die van avond zou plaats hebben en van hare strekking. Ik geloof, dat broeder Franciscus hem herkend heeft, ondanks zijn vermomming als monnik. Nu en wilde ik u dringend verzoeken om niet naar de bijeenkomst te gaan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||
v. Ghisselen.
Hoe dat? Waarom niet? Ik en vat 't verband niet!
Richard.
Die broeder Franciscus heette vroeger Frans Hagens!
v. Ghisselen
(verbaasd). Wat - is hij uit Spanje terug? - En hier kettermeester, zeg je?
Richard.
Hij en niemand anders! Hij weigerde mij te kennen en zei, dat 't verleden dood was, - vóór de kloosterpoort gebleven was. Maar ik geloof juist, dat hij teruggekomen is, omdat hij niet vergeten kon. En ik vrees, dat hij gekomen is om zich te wreken, aan wien en hoe ook. Toen ik hem de schilderij liet zien en hij Maria er in herkende, verloor hij een oogenblik zijn gansche zelfbeheersching.
v. Ghisselen
(ernstig). Zóó - dat geeft te denken! Certeyn, we moeten dubbel voorzichtig zijn.
Richard.
Zoudt u van avond niet liever de bijeenkomst afzeggen?
v. Ghisselen.
Och, dat heeft geen nood! 't Is in de schuur achter ‘de diepe Kan’. Vóór is bruiloft. - Dat loopt niet in 't oog. Ik wil er ook bij zijn, omdat ik Triglands plannen niet goed keur. 't En is nutteloos bloedvergieten nu een opstand hier te wagen.
Richard.
Ik ben blij, dat u er zoo over denkt, Oom. Ik heb 't Anton Olivier ook al aan zijn verstand trachten te brengen. Maar 't was aan een doodemans deur geklopt.
v. Ghisselen.
Wees dus niet bezorgd. Richard. Kijk, daar komt Maria met onzen kleinen buurman aan. Ik moet nu naar mijn gast toe. (Zacht.) Zeg haar niets van Frans en die bijeenkomst. (Af.)
| ||||||||||||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Richard
(Maria tegemoet tredend en haar omarmend). Dag, mijn lief!
Maria.
Waarom heb je me dus lang laten wachten, slechte man?
Richard.
O - hier heeft een oudtestamentisch onweder gewoed! Schier had ik de steenen tafelen van den berg Sinaï op mijn zondaarshoofd gekregen: Gij en zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken - en zoo verder.
Maria
(verschrikt). Weet Trigland dan iets van het altaarstuk?
Richard.
Certeyn, en van 't model ook!
Maria.
O, liefste!
Richard.
Vader heeft er zich niet door van de wijs laten brengen. Je hoeft niet bang te zijn.
Maria.
Wat heeft Trigland dan gezegd?
Richard.
Hij las juist mijn sententie, toen ik binnen kwam. 't Schoonste zal me wel ontgaan zijn! De hoer uit de Openbaring en 't Oude Verbond is er weer bij te pas gekomen, papistische afgoderij, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||
godloochenarij, ontblooten der schaamte, onkuischheid, gruwel des Heeren, en nog veel meer fraais.
Maria
(innig). Een lieveren vader, als onze is, vinden we in de heele wereld niet.
Richard.
Ja, dat is waar! Zoo'n ruimen blik en heb ik nog zelden gevonden. Hij nam 't in alles voor me op en trachtte alles te vergoelijken en te bemiddelen. - Maar lief - voor ik 't vergeet - van avond hebben ze me genood op een bruiloft. Een gildebroeder van me trouwt.
Maria.
Liefste, je zou van avond hier komen? Heb je dat beloofd?
Richard.
Dan moet ik dadelijk gaan zeggen, dat ik geen oorlof heb.
Maria.
Loop je nu al weer weg?
Richard.
Ik kom schielijk weerom! Je hebt toch goed gezelschap?
Maria
(schertsend). Ja, de kleine Lieven! Pas op, die is gevaarlijk. Hij heeft al verklaard, dat hij met me trouwen wou. (Richard na een omhelzing, lachend af.)
| ||||||||||||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Maria
(voor zich). Lieve goede vader! (Tegen Lieven.) Is 't niet zoo Lieven? Is Oom Balthazar geen lieve goede oom?
Lieven.
Ja, maar tante Maria is nog veel liever.
Maria
(dreigend). Jou kleine vleier! (Naar de tafel gaande, neemt 't boek.) Nu zullen we eens de prenten gaan kijken uit de geschiedenis van Floris en Blancefloer, ja?
Lieven
(in de handen klappend.) O graag, tante Maria! Heel graag.
Maria
(gaat aan de tafel zitten en neemt Lieven op haar schoot). Die en heeft oom Richard zelf er in geschilderd. Wil je ook schilder worden, Lieven? Even als oom Richard?
Lieven.
Ja en dan schilder ik jou, tante Maria.
Maria.
Ei, dat zal mooi worden. (In 't boek wijzend.) Kijk, daar is Floris: hij springt uit de mand met rozen. Daar, die in 't rood, met de rozenkrans op zijn hoofd, en daar....
(De deur gaat open. Maria wendt zich om. Franciscus treedt binnen.) Maria (verschrikt opstaande). Frans?!
Franciscus
(afgemeten). U vergist u, mijn naam is: broeder Franciscus, Minderbroeder en Kettermeester der heilige Inquisitie. Ik wenschte uw vader, burgemeester van Ghisselen, te spreken. Mij werd gezegd, dat hij niet te huis was.
Maria
(nog steeds ontsteld). Wat is er? - Ben je weer hier, Frans? - Vergeef me - ik meende -
Franciscus.
Ik kom hier in hoedanigheid van mijn ambt, mijne dochter, mijn huisbezoek afleggen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maria.
Ja - ik begrijp niet - ik weet niet - ik ben gansch verward! - Wilt u niet gaan zitten?
Franciscus.
Dank u, ik kan wel staan! Mijn verblijf en zal hier hopelijk niet lang hoeven te duren.
Lieven
(schuw). Tante Maria, wat wil die man?
Franciscus.
Wiens kind is dit, mijne dochter?
Maria.
Het zoontje onzer buren. (tegen Lieven) Zeg eens, hoe je heet!
Lieven.
Neen, ik ben bang. Die man kijkt zoo boos! Je bent een teelijke man! Ga weg!
Maria.
Foei Lieven! Dat is geen man: dat is een priester.
Franciscus.
Zijn zijne ouders ook goede katholieken?
Maria.
Ja.
Franciscus
(tegen Lieven). Op welke school ga je Lieven? zeg 't eens
Lieven
(koppig). Ik ga niet bij de paters op school. Tante Maria leert mij lezen.
Franciscus.
zoo, mijne dochter! En leert hij ook vlijtig zijn Credo en zijn gebeden?
Maria.
dat leert zijn moeder hem geloof ik - Frans - eerwaarde - (tegen Lieven) daar Lieven, kijk jij nu verder de prenten en wees zoet.
Franciscus
(afgemeten). Ik heb den pastoor van Onze Lieve Vrouwe gesproken. Hij heeft mij gezegd, dat uw vader zelden meer de mis bezoekt. En van u, mijne dochter, hoorde ik, dat gij sinds twee maanden schier niet meer ter biechte zijt geweest.
Maria
(onrustig). Ik weet niet - ik houd 't niet langer uit. - Waarom doe je zoo tegen mij, Frans? Waarom doe je zoo vreemd en koud? Wat heb ik je dan toch gedaan?
Franciscus
(koel). Mijne dochter - ge vergist u wederom! Broeder Franciscus staat voor u.
Maria
(gejaagd). Je bent zoo ganschelijk veranderd. Er ligt iets in je oogen, dat me bang maakt. (Smeekend.) Waarom die toon? Wat wil je van me, Frans? Je wilt ons toch geen kwaad doen?
Franciscus.
Het verleden is dood. Frans Hagens en was eens mijn naam. Ik heb hem afgelegd, toen ik de wereld verzaakte. De alleen zaligmakende Moederkerk heeft mij onder hare dienaren opgenomen.
Maria
(angstig). Maar, waarom die koude, harde toon? Waarom die blik? Daar is haat in. - Ik voel 't! - Frans - wil je je op mij wreken - wil je je op Richard wreken? - Kan ik 't helpen, dat ik hem liefhad? (Op hem toetredend.) Frans, waarom moest dat nu komen? Doe 't niet! Ik hou werkelijk veel van je: ik heb altoos veel van je gehouden! Waarom en kan er geen andere verhouding tusschen ons bestaan?
Franciscus
(staart naar den grond en schudt 't hoofd).
Maria
(dringend). Frans, ik bid je! Als je me ooit werkelijk lief hebt
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||
gehad - als je ooit van me gehouden hebt - en luister dan niet naar de haat in je hart. Je maakt alleen je zelf en ons ongelukkig!
Franciscus
(hartstochtelijk uitbarstend). En of mijn leven vertrapt en vernield werd, of ìk tot uiterste wanhoop gebracht werd - dat is onverschillig, gansch onverschillig!
Maria.
Frans, o God, Frans!
Franciscus
(steeds hartstochtelijker). Certeyn, dat is 't! Hij mag gelukkig zijn, hij mag zich baden in alle weelde van jouw liefde. En ik mag hem nog niet eens haten, die mijn leven verwoestte, mijn eenig levensgeluk gestolen heeft!
Maria
(ontzet). Frans - o, dat is verschrikkelijk!
Franciscus.
Ja, ik haat hem - ik haat hem met mijn heele hart, met al mijn zinnen. Ik haat hem, hij, die altoos door de wereld gaat, alsof ze zijn eigen is, met dat trotsch lachende gezicht, - die doet alsof hij de vrije heer is, die over ons machtelooze slaven heengaat....
Maria
(terugwijkend). Houd op, Frans, houd op!
Frans
(haar volgend, wild hartstochtelijk). Alles om hem! En of ìk leed, of ìk ineen kromp van wee, dat en was jou onverschillig. Heb ik je altemet minder trouw lief gehad dan hij? (zachter). O, Maria, wist je, wat ik geleden heb, die jaren, nacht en dag, de verschrikkelijkste smart en kwèlling - geen rust, geen vrede, geen verkwikking, geen geluk, nooit en nergens! Als ik in mijn cel knielde, dan stond jij voor me en dan bad ik tot jou. En dan pijnigde de vloek mijner zondige gedachten weer mijn arme ziel, die door wanhoop al verscheurd werd. Als ik me aan mijn geloof wou vastklemmen, om niet onder te gaan, - om één houvast te hebben, één rustpunt, - dan tastte ik in ijle lucht: - wat waarheid moest heeten, en werd tot niets, een ijle hersenschim! - Wanneer ze hun Ave Maria zongen, had ik 't wel uit kunnen schreeuwen van hoon, van smart, van wee. Ik heb gelachen, gehoonlacht om dat kloostergeluk van doode menschen, gehoonlacht om die doode zaligheid van een leven hiernamaals, omdat ik jou, mijn eenig geluk niet vergeten kon - - -
Maria, mijn Maria, (valt voor haar op de knieën) ik smeek je maak me niet tot een moordenaar! Nog en is 't niet te laat! Nog kan ik mijn geluk en mijne ziel redden! (Tracht hare knieën te omvatten. Lieven springt op hem af met opgeheven vuist, Maria houdt hem tegen.)
Heb medelijden, Maria! Wees mijn engel, mijn goede geest! Lever mij niet over aan de machten der duisternis! Bij jou is licht en geluk! Bij jou en word ik weer, wat ik vroeger was. Maria, liefste! Kom, laat ons vluchten - hier ver vandaan - waar we vergeten kunnen - een nieuw leven beginnen kunnen! Maria - kom - we zullen zoo gelukkig zijn, als geen twee andere menschen op aarde! | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maria
(rukt zich los). Neen, nooit! Liever sterf ik! Ga weg, of ik roep om hulp!
Lieven.
Weg leelijke, stoute, man! Moet jij tante Maria kwaad doen!
Franciscus
(slaat de handen voor 't gezicht en wankelt. Dan richt hij zich langzaam op. Toonloos.) Dat was 't laatste - 't laatste. Nu is alles uit. - (Met woesten hoon.) Hahaha, dwaas, arme dwaas! (Gaat langzaam heen.)
(Wordt vervolgd.)
|
|