| |
| |
| |
Illusie
door Ina Boudier - Bakker.
Toen 't tegen elf uur liep dien Zaterdagmorgen - om elf uur gingen ze naar de gymnastiek - werd Fietje de Bree al onrustiger. Stil moffelde ze haar boeken een voor een in den lessenaar, om maar dàdelijk bij 't eerste bevel op te kunnen staan. Want zoo kwam zij, de eerste van de derde rij, net achter Lou aan, die de laatste was van de tweede rij - en zóó ging ze dan naar beneden en stond ze op de gymnastiek.
‘Eén!’ telde de juffrouw; de eerste rij schoof op, liep een eindje de gang in - de tweede er achter, 't duurde wat langer, Lou talmde altijd zoo - maar vlug glipte bij het nauwelijks uitgesproken ‘drie!’ het rappe Fietje achter Lou aan, in 't blij besef, dat het lùkken ging....
Iemand trok zacht aan haar schort, 't was Em, twee plaatsen achter haar, die haar wenkte bij háár te komen: de gymnastiekjuffrouw wist zoo precies de plaatsen niet, en in de gang wisselden ze dikwijls stilletjes òm. Maar Fietje deed alsof ze niet begreep, vandaag lette ze niet op Em of Suus.
Em en Suus waren haar trouwe vriendinnen, waar ze altijd mee van en naar school ging, die heele dagen bij haar te spelen kwamen Zondags, als de winkel gesloten was en je daar zoo heerlijk de ruimte hadt, òf bij Em of Suus, alles even prettig.
Op 't oogenblik konden Em en Suus haar niet schelen. Met popelend hartje keek ze op naar 't groote kind vóór haar: Lou van der Vels; bekeek voor de zooveelste maal met een eerbiedige vereering de eenvoudige en toch zoo ‘deftige’ jurk, het lange blonde haar, dat zoo heerlijk rook, zij keek naar het half-afgewende
| |
| |
blanke mooie gezichtje, waarvan een lachje háár, het kleine zwartekroesbollige Fietje gelukkig maakte.
Wat ze nù ging wagen, deed een zenuwachtig rood tintje op haar klein bruin gezichtje komen, deed haar donkere oogjes onrustig blinkeren.
Op gymnastiek, de gewone orde-oefeningen afgeloopen, stond ze stil, wist niets te bedenken tegen Lou, die weinig spraakzaam zelf ook zweeg. En Fietje voelde zich daar kleintjes staan, een onaanzienlijk kindje, naast dat mooie groote meisje, dat niet op haar lette.
De gymnastiek-juffrouw, die haar graag mocht, om haar vlugge behendigheid bij de oefeningen - in een wip was ze bóven aan de schuine ladder, - keek eens naar haar, toen ze langs liep.
‘'t Kind zag bléék.... en daareven toen ze binnenkwam had ze zoo'n kleur.’
't Was ook iets vreeselijks wat Fietje ging ondernemen. Dagen had ze overlegd, gewikt en gewogen, eer ze thuis met de verrassende vraag voor den dag kwam:
‘Mag Lou van der Vels Zondag bij me op visite komen?’
't Bracht dadelijk consternatie.
‘Lou van der Vels?’ zei Fietjes moeder, ‘is dat dat nieuwe meisje, van de Heerengracht?’
‘Ja,’ had Fietje geknikt, dóór haar angst voor een weigering toch triomfantelijk blij.
De Bree achter zijn krant, werd plotseling opmerkzaam.
‘Is dàt nou ineens een vriendinnetje van je? En Em en Suus dan?’
‘Die ook,’ weifelde Fietje, flauwtjes beschaamd.
‘Moeten diè dan ook komen? Pop, kom eens bij me, wou je d'r een heele partij van maken?’ vroeg hij goedig, oudachtige vader heel toegevend voor 't eenig dochtertje.
Ze kwam bij hem staan, bijna huilend.
‘Wat is 't nou?’ zei hij verwonderd, haar kinnetje oplichtend met zijn groven wijsvinger.
Ze schudde van niets, holde opeens weg, naar haar kamertje. En daar begon ze te snikken. Omdat ze 't niet dóórzag. Zóóveel moeielijks!
Eerst dat rare vragen al, of Lou mocht komen - zoo ineens -
| |
| |
en dan moeten beduiden dat ze Em en Suus niet wou hebben.... Want dàt voelde ze met haarfijn onderscheidingsgevoel, dàt ging niet samen, die waren zoo anders.... En dan nog wist ze niet eens, of Lou wel wou - als ze eens niet wou....
Ze durfde uit zichzelf 't punt niet meer aan te roeren, maar haar moeder bij 't naar bed gaan, begon er zelf over.
‘Woù je dat meisje nu nog hebben, Zondag?’
‘Ja moe,’ zei Fietje zacht.
‘En Em en Suus dan?’
‘Die op een anderen keer, die nièt noù!’ viel ze kribbig uit.
‘Nou goed, 't is mij goed kind - maar je moet niet Em en Suus laten loopen voor 't eerste beste vreemd-aangewaaide kind.’
Fietje zweeg, duwde haar gezichtje diep in 't kussen.
Nù moest ze 't vragen, nù, want dit was de eenige tijd, dat ze veilig alleen kon praten met Lou, zonder dat Em of Suus erbij konden komen.
Ze wachtte nog, stelde uit tot haar beurt voorbij was, toen, zachtjes:
‘Zèg....’
Lou keerde haar gezichtje vragend naar Fietje om.
‘Ik moet je wat vragen....’
‘Wat dan?’
't Leek Fietje nu opeens onzinnig vermetel; onzeker, kort van adem, kwam 't er uit:
‘Of je Zondag bij mij op visite komt.’
De verwondering, die Fietje zoo vreesde, kwàm in de koele blauwe oogen, trok de wenkbrauwen op.
‘Wil je?’ drong Fietje stoutmoediger, en in 't wanhopig beseffen, dat 't nù moèst beslist worden, raffelde ze af:
‘Ik heb 't gevraagd thuis, en 't màg best, leuk hè? dan kunnen we den heelen dag samen spelen.’
Op 't gaaf-blanke gezichtje kwam geen weerschijn van vreugdige verrassing. In langzame bedenking ging 't door Lou's hoofd: ‘'t kind uit dien manufactuurwinkel op den Nieuwendijk vroeg háár op visite - gèk van dat kind - mocht ze natuurlijk niet -’ dan, ziende verlegenheid in Fietje's angstig gespannen gezichtje, zei ze koel-terughoudend:
‘'k Zal vragen of ik mag.’
Fietje's mondje trilde.
| |
| |
‘Maar ik moet 't vanmiddag weten, ik moet 't om twaalf uur thuis zeggen....’
‘Papa en Mama zijn op reis - Juf moet 't zeggen....’ zei Lou, maar niet meer zóó afwijzend.
Er begon iets voor haar op te dagen van den aanstaanden vervelenden Zondag, alleen met Juf - Papa en Mama kwamen eerst Zondagavond thuis - dat zou worden: 's middags een wandelingetje met Juf - eten met Juf - 's avonds met Juf - Juf, dat nare mensch, waar ze heelemaal niet van hield, die ook volstrekt niets deed, zooals Mama 't gezegd had - ze zou 't ook lekker vertellen van dat akelige mensch, dat altijd maar ging zitten lezen, nooit eens praten wou of een spelletje doen.
‘Ga om twaalf uur effen mee, 't vragen,’ besloot ze eindelijk goedgunstig.
Fietje kreeg een kleur van blijdschap. 't Idee, om met Lou te loopen op straat, dat was 't làng-verlangde, arm in arm met Lou - Als nu maar niet Dora Kremers ook meeging, daar liep Lou dikwijls mee....
Om twaalf uur, haar mantel haastig aangesjord, drong en duwde Fietje door naar Em en Suus, die bij elkaar al naar haar uitkeken.
‘Zeg, ik kan vandaag niet met jullie mee - ga jullie maar vast door.’
‘Waarom niet?’
‘Ik moet even met Lou van der Vels mee naar huis!’ zei Fietje, met een bonzing in haar hartje van wroeging over 't verraad, dat ze pleegde aan de vriendinnen, maar toch tegelijk een triomf schitterend in haar oogen.
De twee, Em en Suus, stonden verstomd.
‘Verbeeld je, met die Lou, dat kind, dat ze niet konden uitstaan, en dat Fietje altijd verdedigde - wat moest ze met dat kind mee naar huis?’
Kwaad liepen ze door, met groote stappen, arm in arm, zonder meer om te zien.
Fietje beefde even, toen zij ze daar zóó zag wegloopen, haar twee trouwe bondgenooten, waar ze altijd op aan kon, die nog nooit haar in den steek gelaten hadden. Vooral groote Suus, die zoo'n overwicht in de klas had, en onder wier hoede zij zich altijd
| |
| |
zoo veilig had gevoeld, bescherming, die zij zich goedgunstig liet aanleunen maar tòch noodig had - en een vage angst van nooit vermoede moeielijkheden steeg in haar, deed haar zich plotseling eenzaam en hulpeloos voelen.
't Was hetzelfde Fietje niet meer - zooeven van de gymnastiek gekomen triomfeerend, overmoedig, dapper met een kleurtje en schitterende oogjes - dat daar nu buiten in de kou op de langzame Lou stond te wachten, bleek en met verdroefd gezichtje.
‘Nu óók geen afspraakje voor vanmiddag met Em of Suus - ze zou maar vragen of moe met haar uitging....’
Maar toen Lou eenmaal bij haar stond, in haar groenlaken. manteltje en grooten zwarten hoed, verdween alle narigheid voor Fietje weer bij deze glorie. Schuchter stak ze haar arm in die van Lou, wat deze toeliet.
Ze hadden niet veel te praten samen; Fietje babbelde op haar arglooze rappe manier over dingen van school, en Lou antwoordde maar weinig; onverschillig zagen de blauwe oogen voor zich uit.
‘Wacht maar even hier,’ zei Lou, toen ze waren gekomen aan het groote huis met dubbele stoep - stoep, die Fietje dolgraag eens op en af zou gerend zijn, zoo echt, den éénen kant op, den anderen weer af, maar ze dorst niet om die meid, met die deftige muts.... Lou was snel de gang ingeloopen, waar aan het eind iemand stond.
Fietje bleef stil wachten. ‘Was dit nu Lou's huis - leuk dat ze 't zàg - mooi alles - kijk een bank in de gang wat echt! ze wou dat ze d'r effetjes op dorst te gaan zitten.... een groote klok - die hadden ze thuis nèt zoo.... zou dat Juf zijn....
Fietje werd verlegen, omdat die juffrouw haar zoo aankeek van verre - en keerde zich een beetje af, 't gesprek kon ze niet verstaan, maar na een oogenblik kwam Lou weer aanloopen. ‘'k Mag -’ zei ze, vriendelijker dan tot nu toe.
Fietje deed een sprong van blijdschap, maar ze bedaarde dadelijk onder 't nuchter-verwonderd toekijken van Lou.
‘Kom je dan vroeg?’
‘Hoe laat?’
‘Om twee uur -’
Fietje's moeder had niet graag Zondags, als alles laat en ongeregeld was in 't huishouden, Fietjes vriendinnen al op de koffie - en dan nu, zoo'n vreemd kind....
| |
| |
‘Goed -’ zei Lou.
Ze zwegen. Er was zoo niets geen vriendinnenpret tusschen hen over dit uitje - geen intieme plannetjes hadden ze samen, dit voelde Fietje plotseling hinderlijk duidelijk.
‘Nu dag, tot morgen dan,’ zei Lou.
‘Da-àg,’ antwoordde Fietje zacht. En op de stoep overviel haar opnieuw dat kille teleurstellende gevoel. ‘Als ze bij Em of Suus vandaan kwam, hadden ze altijd nog zóóveel te praten, dat ze haar nog een eindje wegbrachten.... Lou dacht er niet aan....’
Binnen verwachtte Lou, dat Juf nù toch vragen zou, wat 't eigenlijk voor een kind was, waar ze morgen op visite ging....
Maar Juf vroeg niets.
‘Véél te blij met haar vrijen dag; als zij, Lou, maar uit de voeten was!’ critiseerde 't kind scherp-vijandig.
't Werd een vreemde Zaterdagmiddag voor Fietje; Zaterdag, altijd de heerlijkste dag van de week, omdat je dan nog de Zondag in 't vooruitzicht hadt, die altijd omvloog met Em en Suus - die woù nu in 't eerst maar niet opschieten.
Ze borg zich boven in haar kamertje op, bang, dat beneden iemand iets zou vragen van haar vriendinnetjes - en wèl beklemde en hinderde haar nog telkens de gedachte aan Em en Suus, maar eroverheen schoot toch telkens als een felle vreugde in haar op, dat nu morgen Lou bij haar zou zijn.
‘Nu wàs Lou toch eigenlijk haar vriendinnetje - als ze toch bij haar op visite kwam - ja, dat was nu ècht.’
Toen ging ze haar kamertje doen. Zorgvuldig nam ze van alle snuisterijen stof af, zette alles weer neer, overwegend en veranderend, hoe 't op z'n voordeeligst uitkwam. En vooral dat schattige dingetje, die drie poezen in een mandje, op een roodflanellen inktlap! Ze gebruikte hem nooit, veel te bang, dat er wat aankwam, ze had 't eens van meneer Boer gekregen, en 't stond altijd als een pronk op haar kastje. ‘Wat zou Lou er wel van zeggen, als ze dàt zag,’ dacht Fietje verrukt. Em en Suus bewonderden het altijd trouw.
‘Hoe zou meneer Boer Lou wel vinden?’ dacht ze toen. Meneer
| |
| |
Boer, lang eerste bediende, daarna deelgenoot in de groote manufacturenzaak geworden, woonde bij hen in huis. Fietje was dol op meneer Boer, die altijd belangstelde in al haar ondervindingen, dikwijls met haar en de vriendinnetjes op Zondag meespeelde, als hij thuis was. Tòch, dit had ze nog niet aan hem verteld, halfbeschaamd vreezend zijn verwondering: ‘Hé, een nieuw vriendinnetje - en de anderen dan?’
Voor 't eerst bezag Fietje haar kamertje critisch, trachtte ze na te gaan, wàt de indruk ervan op Lou zou zijn. En zorgzaam wikte en woog ze: ‘Of Lou dat plaatje wel mooi zou vinden, of dat ze dit maar liever niet op zou hangen, - en wàt nou aardiger stond, haar stoeltje daar bij de tafel, of schuin aan 't raam - gelukkig dat ze pas die beeldige nieuwe gordijntjes had....’
Toen ze aan tafel kwam 's middags had ze een kleur van de drukte.
‘Wel pop,’ zei De Bree, ‘komt je nieuwe vriendinnetje nou?’ Ze knikte blij-triomfeerend.
Meneer Boer vroeg benieuwd, wie er kwam, en Fietje vol trots, legde uit, vertelde over Lou, zoo'n snoes. Alle twijfel, alle pijnlijke herinnering verdwenen voor 't heerlijk vàst weten, 't kunnen zèggen: dat Lou morgen bij haar kwam.
Willem en Jacob, haar groote broers van veertien en zestien werden aandachtig.
‘Heb jij zulke deftige vriendinnen?’ plaagde Willem.
‘Ze zoekt 't tegenwoordig in de grootheid,’ smaalde Jacob, die socialistische neigingen had en heimelijk de Notenkraker las. ‘Heb je die andere kinderen aan den dijk gezet?’
‘Niet waar!’ prevelde Fietje vuurrood, huilen nabij.
‘Kom, bemoei je d'r niet mee, laat 't kind haar plezier!’ viel De Bree knorrig in.
‘Moe zei d'r zoo weinig van,’ dacht Fietje verontrust, ‘Moe zou toch niets gehoord hebben van Suus haar moe, of van Ems tante.... Ze dorst niet visschen....’
't Was Zondag.
Als vóór een groot feest, zoo blij, zonder nare bijgedachten nu meer, was Fietje wakker geworden.
't Stortregende.
| |
| |
't Kon Fietje niets schelen. Loø zou hier zijn, Lou, haar vriendinnetje nu, Lou, die mooie, schattige Lou!
Ze had gevraagd haar roode jurk aan te mogen, die was nog zoo nieuw en daar had Lou haar nog nooit mee gezien.
Om half twee al drentelde ze in de benedengang, achter dedeur, die 't huis van den winkel scheidde, en luisterde - dan ongedurig liep ze weer naar boven, waar moe nog bezig was den koffieboel af te wasschen, meneer Boer en Pa bij 't raam zaten te rooken en de krant te lezen.
Om vijf minuten over twee werd zachtjes gebeld.
Fietje vloog naar beneden: voorzichtig de gangdeur een eindje geopend, gluurde ze door 't reetje.
Bij Em en Suus deed ze zelf meestal open, nu - in een plotseling beklemmende verlegenheid - liet ze Betje gaan.
't Was Lou.
Ze werd door de meid gebracht, dat zag Fietje en toen kwam ze stil achter Betje den leegen winkel door. En Fietje, in de gauwigheid zág een streepje donkergroen fluweel uit Lou's grijze manteltje - beste jurk zeker. Toen, opeens kon ze 't niet meer uithouden, danste ze den winkel in naar Lou.
‘Da-àg!!’
‘Da-àg -’ zei Lou terug.
Even stonden ze stil tegenover elkaar, toen, in haar blijdschap, pakte Fietje Lou's hand en trok haar mee de gang in, de trap op.
‘Ga je mee naar m'n kamertje? Wacht zeg, hang hier je goed maar.... in deze kast.’
Zwijgend deed Lou haar hoed en mantel af. Ze had nog niets gezegd dan: ‘Kan m'n hoed niet vallen?’
Fietje op haar teenen, voelde zorgvuldig.
‘Hij hangt goed -’ zei ze eindelijk voldaan.... toen:
‘Even binnen goeiendag zeggen?’ En ze deed de deur van de huiskamer open.
Zwijgend, 't blanke gezichtje met de blauwe oogen kalm-onverschillig, stapte Lou binnen. Achter haar stond Fietje, stralend in triomf.
‘Hier is Lou!’
Fietjes moeder kwam vriendelijk op 't vriendinnetje toe.
‘Zoo - is dat Lou - nou 't is goed hoor, dat je ook eens bij Fietje komt spelen.’
| |
| |
‘Dag - mevrouw -’ zei Lou wat weifelig.
In haar hoofdje zat muurvast: een mensch uit een winkel daar zeg je nooit anders dan ‘juffrouw’ tegen, maar noø was je d'r op visite - nou was dat allemaal in eens zoo raar - kòn je toch niet anders dan ‘mevrouw’ zeggen....
‘Zoo pop, ben je nou in je schik, dat je je vriendinnetje bij je hebt? Dag beste meid -’ zei De Bree.
Droomerig-onverschillig gaf Lou De Bree, daarna meneer Boer een hand.
Die stond juist op om uit te gaan - hij hield even Lou's hand vast, en keek opmerkzaam op haar neer. Toen 't kind, onvriendelijk haar hand terugtrok, maakte hij een grap.
‘Kijk Fietje, wat heb ik je gezegd, dat je niet met je zwarte krullen in de regen moet loopen? Dan regent al 't zwart er af. Kijk maar naar je vriendinnetje, heelemaal uitgebleekt.’
Lou keek hem aan, en opeens trok een stralende lach over 't koel-klare gezichtje.
‘Nietwaar!’ riep ze, ‘mijn haren zijn altijd blond - dat kan niet....’
Iedereen lachte, en Fietje juichte bijna van blijdschap, dat Lou ineens zoo leuk was met meneer Boer, ‘vond hij haar niet áárdig?!’
‘Jullie treffen niet, dat 't zoo regent,’ vond mevrouw De Bree.
‘O, dan spelen we thuis, veel leuker!’ riep Fietje, en moedig in 't voelen, dat de visite lukken ging, trok ze Lou weer mee.
‘Ga nou mee, naar mijn kamertje.’
Ze liepen een eindje gang, dan vier treedjes op, toen duwde Fietje Lou 't kamertje in.
En wachtte - ademloos.
Zijzelf keek ook rond, probeerend te zien met Lou's oogen.
Langzaam drentelde Lou door 't kamertje, bekeek alles, zonder iets aan te raken. De vroolijkheid, die meneer Boer een oogenblik in haar gezichtje gebracht had, was weer weg. Eindelijk bleef ze een heele poos - 't leek Fietje wel een uur - zwijgend bladeren in een boek.
Toen dat uit was, ging ze voor 't raam staan.
‘Waar kijk je hier op uit?’ vroeg ze.
‘Op de plaats.’
‘Wat is hier dan tegenover?’
‘Daar is Pa en Moe's slaapkamer. Zeg, kom hier, ga jij hier
| |
| |
zitten, jij mag in mijn stoeltje, dan ga ik hier - vindt je niet echt zoo?’
‘Is dat jouw stoeltje.’
‘Ja, heb ik van meneer Boer gekregen -’
‘Wie is meneer Boer?’
‘Die je straks gezien hebt - die is bij ons in huis....’
‘Waarom woont die hier?’
‘Omdat hij in de zaak is....’
Lou zweeg, keek haar strak-nieuwsgierig aan.
Zoo'n aardige man - en was dàt dan nou ook een winkelman....
‘Is dat 'n bediende?’ vroeg ze.
Fietje voelde haar gezichtje warm worden bij dat koel uit de hoogte uitvragen.
‘Meneer Boer?!’ zei ze half verlegen, half verontwaardigd - ‘die is in de zaak - net als Pa....’
't Vriendinnetje zweeg - vond 't verschil niet groot.
Fietje ook, zweeg. Ze zag, in plotselinge beklemming, een norsche verveling komen in Lou's gezicht, verveling, die ze niet wist, hoe te verjagen.
‘Heb je niet nog wat te kijken?’ vroeg Lou.
‘Je hebt alles al gezien’ - zei Fietje ongelukkig.
En Lou had niets gezegd van Fietjes mooie roode jurk. De bèste jurk!
Weer zwegen ze - verveelden zich.
‘Hoe kwàm 't nou toch,’ tobde Fietje, dat ze met Em en Suus nooit zoo zat, en nu, met Lou, waar ze zich zóó op verheugd had, ging 't niet....’
‘Zullen we verstoppertje gaan doen?’ vroeg ze.
‘Waar?’ zei Lou, zonder de minste animo.
‘O beneden in de gang en in den winkel, die nemen we d'r dan bij - daar is 't zoo leuk verstoppen, gaat best met z'n tweeën. Wil ik me dan verstoppen en jij 'm zijn?’
‘Jakkes nee -’ zei Lou.
‘Wil jij je dan verstoppen?’
‘Hoe kàn ik dat nou, ik weet hier niet eens den weg!’
‘Wacht, ik wéét wat! Zal ik aan moe vragen of we maggen koken, op 't kacheltje? Vindt je dàt leuk? Ik wèl, zeg!’
‘Ik heb nooit gekookt, 't ruikt zoo naar, zegt ma -’
‘Wat wil je dàn?’
Lou trok haar schouders op, hing knorrig tegen 't raam.
| |
| |
‘Ze vond 't vervelend hier, en met dat kind, ze vond 't zoo'n gek kind - met al d'r spelletjes! 't kind hing zoo op 'r! Was ze maar met Dora Kremer gaan wandelen - ze wist niet, wat ze met dit kind moest praten - met Dora praatte ze over de dansles -’
‘Touwtje springen?’
‘Neè -’
Besluiteloos, uit 't veld geslagen, stond Fietje. 't Drong nog niet tot haar door, dat ze, afgescheiden van de glorie, waarmee ze Lou zèlf altijd omgeven had, dit kind in alle andere omstandigheden een onuitstaanbaar wurm zou gevonden hebben. Nu maakte 't haar alleen radeloos-verdrietig - ‘Wat wòu Lou dan toch!
‘Wàt wil je dàn?’ vroeg ze, klein.
‘Weet ik niet -’
Lou wist niet, wàt ze precies wou, ze wist alleen dat ze zich verveelde, dat dit haar allemaal niets kon schelen.
Opeens viel haar iets in.
‘Laten we eens naar beneden gaan,’ zei ze.
‘Goed.’
Ze slenterden naar beneden, in den winkel.
Hier week de verveling van Lou; opmerkzaam, nieuwsgierig keek ze rond.
‘Wat gek in zoo'n winkel, waar je altijd kwam als 't er zoo vol en zoo druk was - en nou zoo alleen - alles dichtbij bekijken - zou wel echt zijn om hier te spelen. Zij de mevrouw, die koopen kwam - of nee, juist echt, zij nou de winkeljuffrouw - alles uithalen....’
‘Laten we hier spelen,’ zei ze hardop tegen Fietje.
‘Wat dan?’
‘Nou met alles hier in die doozen -’ wees Lou nonchalant - ‘ik verknopen, en jij....’
‘Mag niet,’ zei Fietje, teleurgesteld maar beslist.
‘Wat mag niet?’
‘Mogen we nooit aankomen?’
‘Waarom niet - 't zal d'r ook wat van bederven! Toe nou...’
Maar Fietje, hoewel met een brok in haar keel, hield dapper stand.
‘'t Mag gewoon niet,’ zei ze kort beslist - en in een plotseling gevoel van meerderheid, béter weten: ‘verbeeld je, dat je daar
| |
| |
mee mocht spelen, veel te mooi alles - als er wat aankomt, kan je 't niet meer verkoopen toch!’
Koud hooghartig keek het groote kind op haar neer - zweeg.
‘Willen we touwtje springen?’ probeerde Fietje nog eens.
‘O jakkes!’
Zwijgend weer, hingen ze ieder aan een kant van de toonbank.
Toen opeens ging de winkeldeur open - 't was meneer Boer - een oogenblik draalde hij op de stoep, om zijn kletsnatte paraplu neer te doen, bleef de deur open. Lou ging snel achteruit. ‘Verbeeld je, dat iemand, die voorbijkwam, een kennis, haar hier in dien winkel zag staan.’
‘Zoo - wat staan jullie daar?’ zei meneer Boer; dan Fietjes betrokken gezichtje opmerkend:
‘Spelen jullie niet?’
‘We weten niet wàt,’ kwam het aarzelend beschaamd uit Fietje.
Lou zei niets, maar de verveling was geheel weg uit haar houding. In gespannen verwachting keek ze meneer Boer aan.
‘Hè toe meneer, doet u wat met ons?’ vleide ze vriendelijk.
Meneer Boer lachte goedig.
‘Nou kom dan maar, zullen we met z'n drieën een spelletje doen - maar wàt? Dat moeten jullie maar verzinnen.’
‘Weet u niet wat?’ vroeg Fietje klein.
Meneer Boer dacht na. Hij had medelijden met Fietje, begreep iets van de jammerlijke teleurstelling om deze visite.
‘Willen we croquetten, Fietje?’ vroeg hij.
‘O ja!’ riep Fietje opspringend, ‘dat is zoo gek op die houten vloer! dat hebben we laatst ook gedaan.’ En meteen holde ze weg de gang in, waar Lou haar hard hoorde rommelen. Een oogenblik later kwam ze terug, de boogjes en hamers in haar hand, de ballen lawaaiïg voor zich uit schoppend.
‘Hoe kan dat dan?’ vroeg Lou.
‘O de boogjes zetten we op in de naden van de vloer - dat gaat net -’
Tusschen de planken begonnen nu meneer Boer en Fietje de boogjes op te zetten. 't Milieu alleen gaf wat moeite, maar daar hadden ze iets op gevonden: twee gaatjes geboord voor 't eene boogje - die kon alleen Fietje vinden, die wist precies de plek. - Voor eindpalen legden ze twee houtjes neer.
Lou kende het spel een beetje, ze had het buiten wel eens gedaan.
| |
| |
Fietje was weer een en al pret.
‘Hoe doen we, alle drie vijand?’
‘Hè nee,’ zei Lou, ‘veel leuker in partijen.’
Fietje telde af. Meneer Boer speelde niet twee ballen, Lou en zij samen.
't Was gek spelen met die houten ballen op een houten vloer - ze vlogen altijd véél harder dan je bedoelde - en als je eindelijk voor je poortje lag, kon meneer Boer ineens zoo gemeen je wegslaan. Lou, onhandig, vroeg aldoor Fietje haar te helpen vóór haar poortjes, en Fietje, schoon ze hard werk had met haar eigen bal, hielp wat ze kon. Toch moesten ze het afleggen tegen meneer Boer, die zoo akelig goed kon mikken.
Fietje lachte goedsmoeds over haar verlies, maar Lou pruilde.
‘U kent 't ook zoo goed! Mag ik nu eens samen met u, wij tegen Fietje?’
‘Goed!’ riep Fietje strijdlustig, en ze dreef haar ballen al naar 't eindpunt.
‘Nou moet u me helpen, hoor meneer!’ zei Lou, en ze kwam naast. meneer Boer staan, vertrouwelijk-aanhalig, haar arm door de zijne.
Fietje zag het, even was pijnlijke verwondering in haar zwarte open oogjes - ‘zóó had ze Lou nooit zien doen - zóó was ze nooit tegen háár!’
‘Fietje, pas nou maar op, ken nou maar tegen je verlies hoor!’ plaagde meneer Boer.
Fietje lachte.
't Spel begon.
't Vlugge Fietje speelde zoo goed, dat meneer Boer werkelijk niet altijd Lou van haar redden kon en 't werd ten slotte een harde strijd, waarbij maar net eventjes Fietje verloor.
‘Wij gewonnen - wij gewonnen!’ juichte Lou.
Maar meneer Boer zei, dat Fietje kranig gespeeld had, zij alleen tegen hen beiden.
Fietje lachte maar.
‘Nou ben ik warm geworden na al dat werken hoor, ik ga naar boven, ruimen jullie den boel maar netjes op.’
‘Willen wij nog een spelletje?’ vroeg Fietje verlangend aan Lou.
Maar Lou schudde nee, had geen lust meer.
‘Dan maar wegruimen,’ zei Fietje, en begon.
| |
| |
't Rare, 't verwarrende kwam weer over Lou.
‘In een winkel, daar zeiden ze altijd “jongejuffrouw” tegen je, en zoo'n winkelmeneer deed alles voor je.... en nou zei meneer Boer dood-gewoon: “ruim jij dat eens op.” En ze vond 't niet eens gek. Maar meneer Boer wàs ook geen gewone man uit een winkel, hij was zoo áárdig....’ en over haar weifelingen heen kwam warm boven de spontane genegenheid, zoo zeldzaam in haar koele natuur, voor dezen man. En opeens begon ze even ijverig als Fietje op te bergen.
‘Leuk gespeeld hè?’ zei ze nog.
't Was voor 't eerst dien dag, dat Lou zoo iets zei, en Fietje voelde weer eventjes wrang-jaloersch, dat 't alleen was om meneer Boer en niet om haar.
't Maakte haar stil.
‘'t Was toch háár vriendinnetje....’
En ze vergat, hoe Em en Suus altijd even dol waren op meneer Boer, en dat haar dàt nooit kon schelen.
Ze dàcht niet aan Em of Suus.
‘Gaan we ook naar boven?’ vroeg Lou.
‘'s Goed -’
In de huiskamer stonden op de tafel, twee glazen limonade, en een trommeltje koekjes; die had Moe voor de vriendinnetjes neergezet.
‘Lekker!’ vond Lou, nog in de opgewekte stemming. Maar toen 't op was, vroeg ze:
‘Waar is meneer Boer nu?’
‘Op z'n kamer.’
‘Gaan we daar ook heen?’
Fietje aarzelde, zoo graag toch had ze eens met Lou alleen willen zijn, leuk samen, geheimpjes vertellen van school en zoo - 't zou nu wel lukken, Lou was nu zooveel aardiger dan straks.
‘'k Weet niet of 't wel mag,’ zei ze.
‘Ga 't dan vragen,’ drong Lou.
Fietje, onwillig, teleurgesteld ging.
‘Lou wou zoo graag hier komen,’ zei ze bij de deur blijvende staan van meneer Boer's kamer.
Hij keek op van zijn boek.
‘Zoo? Nou goed. Maar kom eens hier Fietje, ben je wel vroolijk?’
| |
| |
Ze knikte dapper, haar lipjes op elkaar - terwijl ze voor hem kwam staan.
‘Wou jij ook wel graag hier komen, of liever niet?’ vorschte hij zacht.
Ze schudde-knikte zonder hem aan te zien en holde weg.
‘'t Mag,’ zei ze eerlijk tegen Lou.
Die liep dadelijk voort, ongeduldig, de gang door, 't trapje op naar meneer Boer's kamer. Binnen, bleef ze even verwonderd staan.
‘Wat 'n mooie platen aan den muur - en kijk, een vioolkist - speelde meneer Boer ook viool - en op de tafel bij 't raam, waaraan hij zat lag van alles: boeken, papieren....
‘O wat 's dat?’ riep ze opeens.
‘Dat is van mij, dat heb ik hier laten liggen, dat heeft meneer Boer voor me geknipt,’ zei Fietje.
‘Geknipt??’
Verwonderd, met ontzag, keek Lou op in 't gezellige, vriendelijke gezicht van meneer Boer.
Hij lachte. ‘'t Is toch wel 'n aardig kind,’ dacht hij, ‘maar geen vriendinnetje voor Fietje - 't past mekaar niet....’
‘Meneer Boer kan toch zulke prachtige dingen knippen, meneer heeft wel een doos vol,’ zei Fietje.
Lou bekeek nog altijd bewonderend het fijne knipsel, schilderijtje van zwart op wit: een huisje met een boom ernaast, een hekje en twee kinderen met een hond. Wat prachtig!
‘Krijg de doos maar eens, Fietje,’ zei meneer Boer, en Fietje trippelde naar de kast, kwam terug met een groote platte doos.
‘Bekijken jullie dat nou maar es.’
Naast elkaar, met hun knieën op een stoel, de bovenlijven over de tafel hangend, haalden ze voorzichtig de doos uit.
‘O wat prachtig, wat mooi!’ zei Lou zacht.
Daar was een land met koeien - daar een boom met een vogelnestje; in 't nestje lagen vier eitjes, en op een takje zat de moeder.... daar spelende kinderen met een aap - een huis - 't vogelnestje bleef toch 't beeldigst.
Meneer Boer zag 't heele gezichtje opluiken, verlevendigen - 't koele, bijna dom-onexpressive van dat blank-mooie kindergezicht verdween - de oogen straalden, en voorzichtig, als in liefkoozing hielden de witte handjes het fijne knipsel op.
‘O meneer! mag ik dit alsjeblieft hebben, dat vogelnestje??’
| |
| |
Spontaan, in vurig verlangen, zonder overweging ‘dàt je nooit om iets mag vragen,’ kwam het eruit.
En wéér keek Fietje verwonderd.
Meneer Boer glimlachte.
‘Neem jij dat maar hoor, als je 't zoo mooi vindt.’
‘Mág ik 't heusch hebben?’ In naïeve verbazing over de toestemming keek Lou hem aan - verbeeld je, zoo iets moois weggeven....
‘Ja heusch, hoor - maar nou moeten jullie weg, en je ergens anders gaan vermaken - nou kan ik jullie hier niet meer gebruiken....’
‘Kom!’ wenkte Fietje - Pa zei altijd, dat ze niet lastig mochten zijn voor meneer Boer - en sprong al naar de deur, maar Lou stond nog bij de tafel.
‘Waar zal ik 't zoolang laten, dat er niets aankomt? -’ zei ze.
‘Je mag 't hier wel laten, dan zal ik er een enveloppe omdoen als je naar huis gaat.’
‘Alsjeblieft -’ ze aarzelde hem aankijkend; toen, verlegen, kwam het er moeielijk, maar welgemeend uit: ‘dank u wel, meneer.’
Hij knikte goedig, streek langs haar wang; met een kleurtje keerde ze zich langzaam om en ging Fietje na, naar haar kamertje.
‘Heb je nog meer van die knipsels van meneer Boer?’ vroeg ze.
‘Nog een paar.’ Zwijgend haalde Fietje een schrift te voorschijn, waarin eenige knipsels lagen.
Langzaam, met denzelfden ernst bekeek Lou ze.
Maar Fietje wou zoo graag, dat Lou nu eindelijk ook eens belang stelde in iets van háár - en ze troonde Lou mee naar haar kastje, vertelde haar van allerlei dingen kleine bizonderheidjes - maar Lou was weer onverschillig als te voren.
‘Vindt je deze niet snoezig?’ vroeg Fietje, op de drie poezen wijzend.
Nu lachte Lou toch.
‘O wat leuk -’ zei ze, 't inktlapje nader bekijkend.
Fietje streed een strijd. ‘Zou ze Lou de poezen geven, waar ze zóó dol op was? Als ze dàt nou deed, zou dàn niet Lou het meest van háár houden - méér dan van meneer Boer?’
‘Wil jij ze?’ vroegg ze, en onbewust klemde ze haar schat vaster, - ‘ik wil ze aan niemand geven dan aan jou - Hèbben?’
‘Och -’ zei Lou schouderophalend en ze keek verwonderd.
| |
| |
De vreugdevolle verwachting zonk weg uit Fietje's gezicht.
‘Vindt je ze dan niet mooi?’
‘Ja wel leuk, maar niet om te hèbben.’
Fietje kreeg een gloeiende kleur, zóó brandend, dat de tranen in haar oogen kwamen. Snel, zonder er naar te kijken, zette ze de poezen neer en liep naar 't raam, waar ze bleef staan, met haar rug naar Lou.
Snikken kropten in haar keel - om een ongekend groot verdriet - verdriet, dat er nu al den heelen dag was....
't Wàs niet prettig, zooals ze gedacht had, 't was - een nàre dag - en dat was nou de dag met Lou!
't Bleef een heele tijd stil in de kamer. Fietje vergat alles voor haar verdriet en Lou bekeek het vogelnestje....
Daar ging een bel; Fietje veegde gauw langs haar oogen, dat Lou toch maar niet zien zou dat ze bijna huilde - keerde zich om.
‘Ga je mee - eten?’
Zwijgend liep ze naast Lou de gang door - ze had nu niet eens meer 't verlangen Lou een arm te geven - Lou gaf heelemaal niets om haar - Fietje voelde zich bitter klein en ongelukkig als nooit te voren in haar leven.
En aan 't eten was ze stil. Lou, weer naast meneer Boer, leefde dadelijk op, lachte met innige pret om zijn grapjes, en ook, in haar vriendelijker stemming om die van meneer De Bree. 't Was haar een verluchting, toen ze hoorde, dat Fietje's broers niet kwamen eten - ‘gelukkig, zulke rare jongens.... en als je die dan later op straat tegen kwam....’
‘Een aardig vriendinnetje voor pop,’ dacht De Bree tevreden, maar hij keek verwonderd, toen hij merkte hoe stil het drukke Fietje was.
‘Pop, je eet toch wel?’ vroeg hij dadelijk bezorgd, en mevrouw: ‘Je bent toch wel goed, Fieke?’
Fietje knikte zoo hard, dat haar krullen voor haar oogen dansten, oogen, waarin de tranen telkens opblinkerden.
‘Was ze van middag ook stil, Lousje?’ vroeg mevrouw.
Lou schudde koel-onverschillig het hoofd, een verwondering in haar oogen om dat Lousje, ‘gèk.’ En ze ging dadelijk door met grappen maken tegen meneer Boer.
Na het eten bleven ze in de kamer, platen bekijken van een groot boek. Fietje vroeg niet meer, of Lou mee naar haar kamertje
| |
| |
ging, of nog wat spelen in de gang, zooals altijd met Em en Suus - ze had een onbegrepen schroom opeens voor Lou, die haar alles akelig deed vinden.
Om acht uur werd Lou gehaald.
‘Zoo vroeg al?’ zei mevrouw De Bree.
Lou's gezichtje bleef kalm-onaangedaan. Ze stond dadelijk op, om zich te gaan aankleeden, vlug begrijpend: ‘Juf wou haar thuis hebben vóór Papa en Mama terug waren - nou, ze zou tach alles vertellen. Natuurlijk.’
Koel welgemanierd ging ze naar meneer, mevrouw, bedankte plichtmatig voor 't prettige dagje - zonder antwoord op 't goedhartig zeggen, ‘dat ze nog maar eens gauw terug moest komen, bij pop hoor, zoo veel ze maar wou....’ Maar bij meneer Boer brak het kinderlijk-vriendelijke weer door in haar gezichtje, toen ze zei: ‘Dàg meneer! O meneer mag ik nu 't vogelnestje?’
Hij ging 't halen, gaf 't haar, zorgvuldig tusschen tweekartonnetjes gestoken in een enveloppe. Ze nam het aan met een blijden glans in haar oogen, hield het doodvoorzichtig, tusschen haar mantel gestoken, vast.
‘Da-àg,’ zei ze toen enkel tegen Fietje.
‘Da-àg,’ zei Fietje, en ging mee naar beneden, uitlaten.
Ze zeiden niets meer tegen elkaar - er wàs ook niets om mekaar nog eens toe te roepen, zooals bij Em en Suus, die soms nog driemaal terugkwamen, omdat ze nòg vergeten hadden iets te zeggen. Maar Lou en zij hadden niets te zeggen, Lou, die de stoep afliep zonder nog één keer om te kijken.
's Avonds in bed snikte Fietje, omdat ze er niets aan gehad had, omdat 't zoo niets geweest was met Lou - omdat ze 't niet dóórzag nu opeens morgen op school met booze Em en Suus....
Maandagmorgen regende het nog.
Voor de gesloten winkeldeur draalde Fietje. ‘Zou ze even kijken of ze Em en Suus zag? Nee, als ze dan boos waren, haar voorbij liepen of zoo - maar 't was zoo akelig zoo alleen - ze was ook bang, dat meneer Boer iets zou vragen - Gistermorgen had ze tegen Lou gezegd: “Kom je me nou morgenochtend tegemoet?”
| |
| |
En Lou had gezegd: “Als je vroeg bent....” Nou, 't was vroeg, als zij er dan nu vast heenging kon Lou haar niet ontgaan.... Maar Lou, Lou, die niets aardig was geweest gisteren, als ze nu wéér zoo naar deed - ja maar Em en Suus waren boos, diè had ze niet....
't Gewicht van haar ontrouw aan de vriendinnen, drukte Fietje zwaar.
Meneer Boer zag haar staan.
“Zoo Fieke, bang voor den regen?!”
Ze knikte met een poging tot een lachje, toen ging ze - en hij zag haar kleintjes onder haar paraplu wegtrippelen, haar tasch slap bengelend aan haar hand - en tegen haar gewoonte, zonder op of omkijken dadelijk de steeg doorsteken naar den Voorburgwal.
Toch, nu ze eenmaal op straat was, leefde Fietje weer op; haar durf, haar geloof in Lou kwamen weer boven.
“Lou was toch eigenlijk heelemaal niet naar geweest - ze was nóóit zoo dol - en ze had toch dadelijk goedgevonden om samen naar school te gaan.... ze was heel vroeg. Lou kòn nog niet weg zijn.”
Ze stak rechtdoor, toen linksaf een Singel, de Raadhuisstraat door naar de Heerengracht.
Daar zag ze 't huis al - zou ze aanschellen, nee dat durfde ze toch niet goed - maar liever hier wachten....
Op den hoek bij de brug, waar ze 't huis goed in 't oog kon houden, vatte Fietje post - vol moed. Ze wou nu maar niet meer denken aan gisteren - als ze nu voortaan altijd met Lou liep, zou ze Em en Suus wel kunnen missen - als die boos bleven tenminste....
Maar terwijl ze daar stond, in den regen, die al harder viel, haar voeten nat en koud werden, en géén Lou verscheen, begon opnieuw een gevoel van groote verlatenheid Fietje te doorkleumen.
“Zoo alleen ook, en hier in die buurt, waar ze zoo niets thuis was. En 't leek haar nu, of ze alle andere ochtenden zoo veilig gegaan was, tusschen Em en Suus in....”
Maar Lou dan!
Opeens schrok ze op - hoe laat zou 't zijn - toch niet al bij negenen? Nee, want Lou moest toch nog komen....
Er kwam een heer aan, ze liep naar hem toe, vroeg schuchter, “of hij ook wist, hoe laat het was....”
| |
| |
“Vijf minuten voor negenen.”
“Vijf....” ze verstomde, zóó geschrikt, dat ze een oogenblik verwezen den meneer aanstaarde - toen, hòlde ze weg, de brug over, naar school.
“Vijf minuten voor negen, vijf minuten.... o als ze eens te laat kwam - ze was nog nooit te laat gekomen....”
En terwijl ze voortrende in den plasregen, haar paraplu neer, om harder vooruit te komen - beet het verdriet in haar, dat het Loù's schuld zou zijn als ze te laat kwam, dat Loù haar gemeen in den steek had gelaten.
Ademloos holde ze de schooldeur in, die nog op een kier stond, niet luisterend naar wat de juffrouw uit de tweede klasse haar nariep. Ze gooide haar cape af, haar muts, - vloog naar binnen op haar plaats.
Ze trof het. De juffrouw stond juist aan 't andere eind van de klas met wat kinderen om haar heen, en Fietje kon onbemerkt op haar hoekplaatsje dicht bij de deur sluipen. Voorzichtig, steeds met één oog naar de juffrouw, kreeg ze haar lei, griffel, en begon meteen aan de sommen die op 't bord stonden.
Toen een minuut later de bel ging, zat Fietje te rekenen alsof ze al een half uur bezig was.
Pas toen ze merkte, dat niemand op haar lette, poosde ze even, veegde haar bezweet gezichtje af - en keek vluchtig naar den kant, waar Lou zat.
Lou wàs er; kalm, doodbedaard als altijd, keek ze geen seconde om.
Tranen schoten in Fietje's oogen; ze had zoo sterk gehoopt, dat Lou er niet zijn zou, niet had kùnnen komen.
Ze dorst niet opkijken, toen ze voelde hoe Suus, die de juffrouw had geholpen met boeken opbergen, haar aanzag; de vrees, dat Suus niet knikken zou, nog boos zou doen, weerhield haar. Ze had ook geen moed naar Em te kijken, die heel aan 't andere eind zat.
Fietje kwàm maar niet voort met haar sommen, te verbijsterend warde alles in haar hoofd: Als Suus nog boos was, zou ze toch wel niet gekeken hebben - hè gelukkig, als die maar weer goed wouen zijn! ja maar Lou dan - dat ging niet samen - ze hadden een hekel aan Lou - en zij wou Lou nu niet meer missen - ja maar Lou had daarnet met dat naar schoolgaan heel gemeen gedaan - was ze dan expres zoo vroeg gegaan, dat ze haar wel misloopen
| |
| |
moèst? - Dàn - was Lou haar vriendinnetje ook niet - maar misschien kon ze 't ook wel niet helpen....’
‘Kwart voor tienen! leg je leien neer, dan gaan we de sommen nazien.’
Met een rampzalig gezicht legde Fietje haar lei neer, ze had één som van de vijf.
De juffrouw liet een kind voor 't bord komen, om de eerste som voor te rekenen.
Dof zat Fietje ernaar te kijken - ze had hem niet goed, dat zag ze dadelijk.
Langzaam trok ze er een kras door, nog vóór de juffrouw gezegd had: ‘Die 't zóó hebben, hebben de som goed.’
‘Fietje de Bree, de tweede som.’
‘Die heb ik niet,’ zei Fietje met een onzeker stemmetje.
Alle kinderen keken om.
‘Hèb je die niet? De volgende wel?’
‘Nee.’
't Werd een vreeselijk oogenblik voor 't plichtgetrouwe, ijverige Fietje.
‘Scheelt er wat aan, Fietje?’ vroeg de juffrouw verwonderd.
‘Nee -’ schudde Fietje, tranen nabij.
‘Heb je alleen maar de eerste som?’
‘Ja’ knikte Fietje.
De juffrouw keek haar eens aan, vroeg niet meer.
‘'t Kind heeft zeker wat,’ dacht ze en ging verder.
Al dien tijd had Suus omgekeerd gezeten - even gleed nu een schuwe blik van Fietje naar haar op.
‘Wat hèb je?’ vroeg Suus dadelijk met lippenbeweeg.
‘Suze, zit recht.’
Door Fietje schoot iets van warme troost.
Dat was 't gewone beschermende doen van Suus. Ze waren dus niet boos meer, want Em deed altijd alles wat Suus deed.
Een oogenblik viel een last van haar af, maar dadelijk daarop werd 't verwarrende er te erger om: Weer goed met Em en Suus en hoè dan met Lou?
En nòg trok Lou het sterkst.
Ze kon maar een klein stukje zien van Lou's gezicht, haar wang, en haar blonde haar - en ze had een andere jurk aan, een grijze - 't leek Fietje zoo vreemd, dat dit nu Lou was, die bij haar op
| |
| |
visite was geweest, den heelen Zondag - Lou, die daar weer zat als alle dagen te voren, vóór Zaterdag....
Angst overviel haar.
Ze moest het Em en Suus toch vertellen, dan was 't meteen weer mis, zouden ze woedend zijn. Maar 't kwam toch uit natuurlijk...
Het tweede uur hadden ze Fransche les in een ander lokaal. Bij 't opschuiven der rijen haastte Fietje zich, achter Lou te komen.
Langzaam kwam Lou aan, het blanke, blonde hoofdje in trotsche geslotenheid, de oogen blikten zóó koel, of ze Fietje nooit te voren gezien hadden.
't Bevroor Fietje.
‘Waarom heb je niet op me gewacht?’ vroeg ze haperend - ‘ik heb een heelen tijd op jou staan wachten.
Lou trok de schouders op. Even kleurde een flauw rood haar wangen.
‘Papa heeft me gebracht,’ zei ze toen.
‘Dàn kan ze 't ook niet helpen,’ dacht Fietje dadelijk blij. - ‘Ga je met me mee om twaalf uur?’ vroeg ze meteen, schoon tegelijk wroegende gedachten om die nieuwe ontrouw aan Em en Suus haar benauwden.
‘Juf komt me halen,’ zei Lou.
Fietje zweeg.
‘Ze wil niet - ze wil niet met me loopen,’ klonk 't in haar.
‘'t Had tòch niets gegeven, 't dagje niet en alles niet.’
Het heftig verdriet van den vorigen avond kwam weer boven. Stil verslagen liep ze achter Lou aan.
Boven, kwam Fietje schuin voor Lou te zitten. Naast Lou zat Dora Kremer. Daarachter Suus, Em twee plaatsen verder.
De juffrouw stond in de gang met de directrice te praten; binnen murmelden, roesden de kinderen.
Fietje, stil, hoorde naar Lou en Dora Kremer. Ze begreep niet dadelijk waar ze 't over hadden, ving maar enkele woorden op: ‘jouw papa - Juf - Mama wil niet - gisteren - dansles...’
Fietje, wat schuin gedraaid, luisterde.
‘Waar ben jij gisteren geweest, ik zag Juf alleen loopen, om twee uur al,’ zei Dora.
't Bonsde even trotsch op in Fietje's hartje: ‘Bij háár, bij háár was Lou geweest. Wat zou die Dora, dat akelige kind kijken, als ze 't hoorde.’
| |
| |
Toen was Lou's stem:
‘Ik ben bij mijn oom en tante geweest.’
‘In de Van Eeghenstraat?’
‘Ja.’
‘Ik dacht, dat je daar nooit een heelen dag heenging.’
‘Gisteren wel.’
Met een ruk keerde Fietje zich om, een vuurroode kleur van schaamte en drift in haar gezichtje! scherp flitsten haar zwarte oogen in Lou's kalme blauwe. Lou was een beetje rood geworden onder de moeielijkheid van den vol te houden leugen. Nu, geïrriteerd onder Fietje's blik, keerde ze haar hoofd af.
Dora merkte Fietje's vreemd kijken op.
‘Kind, kijk jij voor je!’ zei ze hoog haar rug.
‘Blijf àf!’ gilde Fietje opeens woedend - en haar vuistje gebald, hief zich in ziedende drift.
Dora sprong op.
‘O juffrouw! Fietje De Bree wil me slaan!’
Maar erover heen schreeuwend boog Suus zich voorover.
‘Nietwaar juffrouw! Dora stompte Fietje.’
De juffrouw kwam aanloopen.
‘Wat is dat hier?’
Maar de partijen zwegen al.
Lou had zich er in 't geheel niet mee bemoeid.
‘Fietje had 't gehóórd,’ dacht ze - ‘Nou 't kon haar niets schelen, dat kind drong zich gewoon op! Verbeeld je dat ze 't Dora verteld had - Juf had een vreeselijk standje gehad en Papa had gezegd, dat ze 't aan niemand mocht vertellen - 't kon haar ook niets schelen om dat kind....’
Maar van Fietje trokken haar gedachten naar meneer Boer - ze zàg dat vriendelijke, grappige gezicht, die mooie knipsels, en 't viel haar in met iets van beschamende pijn:
‘Meneer Boer mocht ze ook nooit meer zien - nee, want die was ook uit dien winkel. Was hij maar niet in een winkel, was 't maar een gewone heer, nou kon je ook niemand van 'm vertellen - hoè aardig hij was.’
Strak voor zich uit zat Fietje te kijken - heel bleek nu met vast gesloten mondje. Ze keek niet op of òm: noch naar Dora of Lou meer, noch naar Suus.... ze had een verward ziek gevoel
| |
| |
in haar hoofd - ze zou wèg gewild hebben, naar huis toe, weg van iedereen.... En toen Em zachtjes aan haar jurk trok, rukte ze zich driftig los....
‘Niets kon haar schelen - of ze boos of goed waren, er was maar één ding:
Lou wou voor anderen niet weten, dat ze bij háár op visite geweest was - Waarom niet?
‘Omdat ze een winkel hadden -’ begreep Fietje en 't brandde in drift en schaamte opnieuw gloeiend op in haar gezichtje.
‘Lou - Lou! die ze zoo lief gevonden had - die ze dacht, dat haar vriendinnetje zou worden.’ Trots en schaamte streden in Fietje. Ze wist best: ‘de kinderen uit de klas, die een winkel hadden gingen niet om met de andere, het waren aparte clubjes - maar hùn winkel, hùn mooie groote winkel, waar Fietje altijd met zoo'n blijdschap naar kon kijken, als al 't licht op was, en 't er propvol was van mooie dames - keek Lou dáár op neer..?!’
‘Niet laten merken, niets laten merken -’ dat was, wat ten slotte zich trotsch in haar kleine gekrenkte ziel naar boven werkte. En toen ze voor de klas moest komen om haar vertaling op te lezen, deed ze dit schijn-onverschillig, correct en bedaard - onverschillig ook werkelijk voor 't mooie cijfer, dat ze kreeg, en zonder iets te hooren, zat ze verder erbij, roerloos, wit, terwijl de andere kinderen hun beurten kregen.
Opeens schrikte ze op.
‘Neem nu je potlooden en schrijf op, wat ik dicteer.’
Een gesmoes, zacht gepraat ging achter Fietje om: twee, die hun potlooden vergeten hadden.
't Waren Lou en Eva Brouwers.
't Was héél vervelend, als je je potlood vergeten hadt, 't gebeurde vroeger zóó dikwijls, dat de juffrouw er een straf opgezet had: dan moest je al dien tijd blijven stilzitten en later den heelen boel na schooltijd afschrijven.
Instinctmatig had Fietje al in haar koker gegrepen.
‘Fietje de Bree heeft er twee!’ hoorde ze zeggen, toen zacht roepen: ‘Fietje!’
Fietje keek om. Eva wenkte smeekend, wees naar 't potlood - Lou zat stil, het trotsch-blanke gezichtje iets verhoogd gekleurde; koud keek ze langs Fietje heen.
Er beefde iets in Fietje's wit gezichtje, het potlood in haar hand
| |
| |
keek ze Lou aan - even nog aarzelde ze, toen vertrok haar mondje, en vóór Lou heen, reikte ze het potlood aan Eva toe.
‘Lèkker!’ hoorde ze Suus achter zich.
Maar Fietje was te ontdaan over haar eigen daad, de ontsteltenis, dat zij dit Lou had kunnen aandoen was te sterk, dan dat zij iets kon genieten van haar wraak.
Achter zich hoorde zij, hoe Dora zacht rondvroeg om een potlood voor Lou - Fietje had niet den moed meer naar Lou om te kijken - ze wist alleen, als Lou maar een ànder gezicht gezet had, haar maar eens aangekeken, had ze dit vreeselijke toch nooit gedaan.
‘Ziezoo, klaar?’
Met koude handen en gloeiend hoofd schreef Fietje. - Bij den tweeden zin kon ze 't niet meer uithouden, moèst ze kijken, wat Lou nu deed, hoe Lou zat, zonder potlood....
Lou schreef - met een klein stompje, bijna zonder punt, maar ze schrééf.
Een last viel van Fietje af, en nu, haar eigen bitterheid weer boven komende, was ze weer blij zoo gedaan te hebben, en Lou getoond te hebben, dat ze niets meer om haar gaf.
Fietje schreef fout op fout - ze kon niet denken, haar hoofd bonsde.
Om twaalf uur eindelijk sloop Fietje stil en ongelukkig naar haar kapstok.
Ze was zóó bang voor 't hoofd gestooten te worden, dat ze niet dorst wachten of omkijken naar Em en Suus.
‘Als die nu niet meer met haar wouen loopen, had ze niemand, moest ze alleen....
Met een strak gezicht liep ze Lou voorbij, naar de voordeur - en daar op de stoep zag ze dadelijk:
‘Em en Suus stonden te wachten.’
Stil liep Fietje op hen toe.
‘Da-àg -’ zei ze zacht, aarzelend.
‘Dag Fietje -’ ze. lieten haar tusschen zich in, namen ieder een arm.
‘Zeg -’ riep Em dadelijk - ‘wat echt leuk, dat jij dat potlood niet aan dat kind van Van der Vels gaf - dat denkt altijd maar, dat iedereen d'r achterna moet loopen - net zoo'n prinses.’
‘Ja Fie, éénig hoor.’
| |
| |
Fietje lachte gedwongen. Nu nòg, door haar eigen bittere grief tegen Lou heen, nu nòg kon ze niet velen dat Em en Suus op haar schimpten.
‘Net 'n prinses.... o ja, een prinsesje was Lou, dat nare gemeene kind, maar zoo mooi, zoo lief....’ en opeens zag zij zichzelf Zaterdag, loopend met Lou, zoo vereerd, zoo blij, en nu tusschen plompe Em, en slungelige, ruwe Suus.
En, onwetens bijna, trok ze opeens haar armen los.
‘Effen losloopen - zoo warm....’
‘Wat heb jij gisteren gedaan, Fietje?’ vroeg Em.
Fietje schrok, de straat danste voor haar oogen.
‘Lou van der Vels is bij me geweest,’ zei ze.
‘Dat kind?’ Ze keken wantrouwend - verbaasd. -
‘Waarom?’
‘Daarom - zoo maar.’
‘Vond je d'r dan zoo aardig? En nou ben je toch kwaad op 'r?’
‘Ik kan d'r gewoon niet meer uitstaan,’ zei Fietje.
Ze waren tevreden; tevreden ook door 't bewijs van 't potlood.
‘Zeg Fietje,’ riep Suus, ‘Moet je hooren zèg! Volgende maand hebben Pa en Moe de koperen bruiloft en dan komt er een groote partij, en dan maggen wij een komediestukje opvoeren. Jij mag ook meedoen.’
‘O - leuk,’ zei Fietje, maar 't vond nog geen weerklank bij haar. Haar hoofd deed zoo'n pijn, en ze had zoo'n raar gevoel in haar oogen - maar in een onbewust zoeken naar veiligheid, steun, stak ze nu zelf weer haar armen in die der vriendinnen.
‘Bij die hoor ik,’ dacht ze dof - ‘bij die, niet bij Lou.’
‘Wat is er, pop?’ zei De Bree, zóó als zij de kamer binnenkwam. Den winkel was ze dóórgehold, meneer Boer en iedereen voorbij....
‘Wat scheelt er aan?’
Maar Fietje liep naar Moe, en haar gezicht stijf tegen haar aan, snikte ze, dat ze zoo'n hoofdpijn had, dat ze naar bed wou, niet naar school....
Er was verder niets uit te krijgen.
Daar in haar eigen, rustig bedje, alleen, bevrijd van al dat moeielijke - Lou - Em - Suus - sommen - werk.... schreide Fietje zich eindelijk doodmoe in slaap.
En toen om vier uur Em en Suus trouw als te voren kwamen
| |
| |
inloopen om naar Fietje te hooren en vertelden van de partij, van al de aardigheden, die er zouden vertoond worden en de pret, die ze zouden hebben - Em en Suus als altijd hier vroolijk en blij bij haar in haar kamertje, vòl nieuwtjes en geheimen, die zij drietjes alleen maar wisten - toen begon al verder, als iets vreemds en lang geledens, te wijken het verdriet over Lou.
't Liet alleen de eerste dagen op school terwijl Lou en zij elkaar niet meer áánkeken, nog telkens een gevoel van schaamte, van pijnlijke gekrenktheid.
Dat ook uitsleet.
Toen Lou een paar weken later met haar Mama en Dora Kremer langs den winkel van De Bree kwam, winkel, door mevrouw Van der Vels nu voortaan gemeden, stond meneer Boer aan de deur.
Lou zag het goede, blonde gezicht - haar hartje bonsde op - een oogenblik aarzelde ze - toen, met een vuurroode kleur draaide ze haar hoofd om.
Maar in haar kastje, in een apart laadje bij haar dierbaarste schatten, bewaarde ze zorgvuldig en trouw het vogelnestje.
|
|