Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |
Dramatische kunst.Mensch en Oppermensch, bij Het Ned. Tooneel.In hoever, in 't algemeen, een stuk van Bernard Shaw misschien een reactie is op een bepaald voorval of een ondervinding in zijn leven, zou ik niet weten te zeggen. Menig werk van hem, en in 't bijzonder deze Man and Superman, is allicht meer persoonlijk en lyrisch, dan de quasi-algemeenheid, dan de schijnbaar zoo objectieve beslistheid zou doen gelooven, al ontbreekt natuurlijk dat objectieve bij een zoo scherpzienden kunstenaar nergens en was er zeker ten opzichte van het tooneelwerk, welks naam ik genoemd heb, reden te over tot reageeren op 't algemeene, zonder op eenigen specialen indruk te wachten. Of is het over 't geheel niet juist, zoowel voor Engeland als voor ons, dat de eigenlijke, innerlijke reden van het burgerlijk leven meestal schijnt te bestaan in louter zorg voor de kinders, en de mannen enkel schijnen te trouwen om die, vaak nijpende, zorgen op zich te nemen? En waar het nu tevens blijkt, dat die mannen zelf eigenlijk om hun nakroost veel minder geven - altijd in 't gemeen gesproken - ligt daar de conclusie niet voor de hand, dat het de vrouwen zijn, die dringen naar huwelijkverbintenis ter wille van het toekomstig geslacht? Vooral in Engeland, waar de zinlijkheid zoo weinig ‘aan den weg timmert’, schijnt die conclusie onontwijkbaar, ofschoon het vreemd lijkt dat een intelligent man als Shaw niet verder ziet.... En eindelijk, gezien de gemiddelde qualiteiten van de society girl, zoo onpersoonlijk, zoo weinig positief en toch zoo machtig, komt men er zeker lichtelijk toe, niet haar eigen schamel individu, maar de groote natuur zelve als de macht aan te nemen, die al wat vrouw is drijft naar den man, niet om hem zelven, maar om het moederschap, dat de wereld helpt in stand houden. Als gezegd, een fijne geest als Bernard Shaw had toch wel wijder en dieper kunnen zien.... zoo hij niet verblind ware geweest, juist door een pijnlijke ervaring wellicht. Want inderdaad, zoo de drang tot het moederschap bij vrouwen uit de noordsche landen ongetwijfeld een sterke | |
[pagina 726]
| |
en vaak de eenige is, die tot het huwelijk drijft, de geslachtsdrift is een andere niet minder machtige, en de begeerte sociaal ‘geborgen’ te zijn, is er ook een, en de behoefte van drukkend ouderlijk gezag ontslagen te worden ook een, en die om vriendinnen te ‘épateeren’ ook, en een eigen staat, een nieuw leven te beginnen niet minder, en.... zoo zijn er nog tallooze kleine motieven, waarom meisjes een huwelijk aangaan. Zelfs als men de groote, de banale, reden, de Liefde, buiten rekening laat. Shaw laat haar buiten rekening. Hij doet nog erger: hij voert haar in, enkel om haar belachelijk te maken, en dat geeft te denken. Lag wellicht daàr zijn smartlijke persoonlijke ervaring, die er hem toebracht zijn beste gevoel te honen? Of was het enkel, dat die onbarmhartige, maar geenszins hartelooze speurder van het maatschappelijke leven, in het wijde veld van zijn observatie nergens de liefde vond, als een waarachtige factor in de geslachtsverbintenissen? Men zou het zich kunnen denken, hoezeer ook de openbare meening gewoon is anders te.... meenen en aan de fictie vasthoudt, dat een huwelijk en liefde altijd innig verbonden zijn, ja, het een zonder het ander, hoewel niet gelijkelijk, zonde dient te heeten. De waarheid is echter, dat de meeste huwelijken wèl met verliefdheid, maar met liefde weinig van doen hebben. Een zacht zich gevleid voelen, een gelukkige trots van uitverkoren te zijn, dan overwegingen van meer economischen aard, eindelijk, wellicht, een beetje door langdurigen, intiemen omgang opgewekte zinnelijkheid,.... ziedaar wat het meisje, niet zonder herinnering aan haar lectuur en de maatschappelijke conventie, gaarne haar liefde noemt. Bij de jonge mannen gaat het een beetje anders. Zinnelijkheid is bij hen, ten minste op den duur, niet een kleine, maar een groote factor. Daarnaast gelden dan vooral ijdelheid, en allicht ook maatschappelijke overwegingen. Dit alles in geval hij het meisje heeft gevraagd. Indien echter zij hem heeft genomen - het geval doet zich voor! - komt er nog iets bij. Dan werkt het medelijden, de meewarige verteedering om haar zich-vertrouwend-en-hulploos-in-zijn-macht-geven, die hem het weigeren onmogelijk maakt en, tenminste in 't begin, zijn verbintenis met een glans van edelmoedige bescherming omgeeft. Doch in al deze gevoelens, innig of oppervlakkig, leeft nog geen liefde, al zijn zij misschien het begin er van. Wij moeten maar liever zuinig zijn met onze termen en onze huisbakkenheden onderscheiden van hetgeen de schoonheid en rijkdom van vroegere geslachten maakte. Liefde was denkelijk immer een vrij zeldzaam artikel en werd en wordt daarom des te vlijtiger nagemaakt. Er behoort, om haar te gevoelen en te verdragen, een groote persoonlijkheid toe, zoo groot en standvastig, | |
[pagina 727]
| |
als met onze bescheiden burgerlijke verhoudingen wellicht niet bestaanbaar is. Wie haar desondanks toch wil koesteren, moge dat zelf weten, en er de schâ en zelfs de schand van ondervinden, omdat zij immers is l'enfant de Bohème, qui n'a jamais connu de loi.... noch huwelijk, noch verloving, noch uitzet, noch trouwfeesten en wat burgerlijke liefelijkheid nog meer voor aardige vormen en siersels haar om den hals hing. Daarom komt, als regel, in de burgerlijke huwelijken liefde niet meer voor en wij mogen zeggen dat het voor onze rust en de maatschappelijke orde maar gelukkig is.
Bernard Shaw zoekt dan ook liefst zijn dramatiek, die, al heet zij comisch, toch soms zeer tragisch lijkt, aan een anderen kant. De meisjes trouwen omdat zij - of eigenlijk hun natuur - het moederschap willen, heeft hij vastgesteld en betoogt nu verder, al dramatiseerend, dat als zij eenmaal willen, ook de meest weerbare man hun ten offer vallen moet. Immers, wie is beter gewapend naar den geest dan Dr. Jack Tanner, de phenomenale vernufteling, de nietsontziende individualist, die bovendien nog net bijtijds Ann Whitefield's toeleg om hem te vangen doorzag? Toch geeft hij zich ten slotte over, na een weliswaar wanhopigen tegenstand, en na veel handige manoeuvres van hare zijde, omdat.... hij eigenlijk niet buiten haar kan en zij dat heel nauwkeurig weet. Maar het is waarlijk geen lichte of gelukkige liefde, die hem bindt. Het is, tegen beter weten in, een benauwende, grimmige, wreede, laffe soort van passie, door haar vrouwelijke perversiteit en onbetrouwbaarheid juist aangewakkerd en die hij zelf niet ziet eer het te laat is. Daarom heeft ook de gelukkige vereeniging der ‘gelieven’ aan het slot, eigenlijk niets vroolijks, eerder iets lugubers en stelt men zich het nu volgend huwelijksleven niet bepaald als een idylle voor. Strijd, verbitterde, meedoogenlooze strijd zal er zijn, voorziet men, tusschen die beide karakters, tot de een of de ander, gebroken, vernietigd, willoos daar neerligt, voortaan levend als een machtloos aanhangsel, de schim, het voorwerp van de.... overwinnares. Want zoo laag kan de man niet zijn, meent Shaw, dat hij met kans op succes de vrouw zou kunnen bestrijden, die immers, van wege haar natuur, geen enkel gemoedsbezwaar kent, dat haar beletten zou 't gestelde doel te bereiken. En dat doel is, onderwerping van den man terwille van het kind. Of zou het misschien nog kunnen zijn, dat Ann hem meeviel, nu zijzelve verklaart, het te lastig te vinden om het sentimenteel verliefde dichtertje te trouwen, voor wien zij altijd de heilige zou moeten zijn, terwijl zij daarentegen aan Jack Tanner, die niet precies hoog van haar denkt, allicht op den duur mee kan vallen? Kan het zijn, dat | |
[pagina 728]
| |
Ann, die zoo bijzonder weinig kind-begeerig of moederlijk aangelegd schijnt, nu zij verkregen heeft wat zij van jongs af als vanzelfsprekend beschouwde, om later te merken hoeveel vooroordeel overwonnen moest worden, eer het bereikt was,.... dat zij nu, bevredigd, een zeer rustige, in haar man ‘opgaande’ vrouw gaat worden? Het ligt gewis niet in Shaw's opvatting der dingen, maar het zou toch kunnen zijn, omdat de duivel gemeenlijk zoo zwart niet is, als men hem aan den wand maalt en Shaw's parti-pris hier al te duidelijk blijkt. Jonge menschen hebben honderd redenen voor een, om te willen trouwen en getrouwde menschen hebben er bijna evenveel om saam te willen blijven, ook al speelt de liefde in geen enkel geval mee. Als wij de dingen maar nuchter en kalm opvatten, niet te tragisch, niet te gewichtig, kan het huwelijk een heel bedaarde sociale instelling zijn en nog werkelijk diensten bewijzen. Ook aan Dr. Jack Tanner, wien zelfs dit huwelijk misschien niet tot nadeel zal strekken, als 't hem wat beheerschter en minder onbepaald en negatief sarcastisch maken mocht. En zoo is er dan per slot toch geen reden om ons zeer te bedroeven of te verontrusten, als Ann en Jack aan 't slot der laatste acte den trouwdag tegen gaan. Want de wereld is een weinig anders, meenen wij, dan Shaw haar hier met hartstochtelijken opzet maken wil. Ook in het geval van Violet? Een weinig overdrijving om relief te geven zij den kunstenaar toegestaan en dan wordt men hier wellicht een zeer werkelijk geval van den typisch Amerikaanschen geest.... in Engeland gewaar, in 't licht van scherp sarcasme. Violet is de gruwzaam practische zuster van den idealistischen jongeling Octavius, die op Ann Whitefield verliefd is en nooit eenige kans had. Zij trouwt in 't geheim met een rijken Amerikaan, die voor zijn ontwikkeling reist, met ongeveer de opdracht minstens een lady als vrouw mee naar huis te brengen. Papa, die fabrikant van gepolitoerde meubelen (of iets dergelijks) en tevens milliardair is, wenscht zijn geslacht op te voeren in zijn zoon, gelijk hij zich zelf van een barvoetsch Iersch jongetje tot een zwaren rijkaard heeft omhoog gezwoegd. Bildung moet de jongen opdoen, die den vader in zijn drukke zaak ontzegd bleef en die er toch blijkbaar bij behoort. En de kroon op de Bildung zij de hoogadelijke jonkvrouw, in Engeland voor veel geld aangekocht en in een eveneens duur betaald ‘historisch kasteel’ netjes geïnstalleerd. Papa is dus in 't minst niet gestreeld, als hij toevallig achter de waarheid dezer burgerlijke verbintenis komt, al vermoedt hij nog 't ergste niet. Maar wanneer hij zijn schoondochter een weinig heeft bijgewoond, komt hij tot andere en betere gedachten. Immers het blijkt, dat de jongeheer, zijn zoon, een perfect gentleman is geworden, zelfs nog com- | |
[pagina 729]
| |
pleeter dan zij in Engeland zelf voorhanden zijn, maar dat, gelijk het met zulke nieuwbakken ridders gaat, zich in het gentlemanlike een zoo bedenkelijke dosis onpractisch idealisme openbaart, dat den vader de schrik om 't hart slaat. Het is, dat de jongenheer zich zelf en anderen te veel au sérieux neemt en inderdaad en ter goeder trouw het offer van zijn heerige inborst staat te worden. Roekeloos dreigt hij zijn vader, die zich aan de oude illusie van een adellijk huwelijk vastklemt, alle betrekkingen af te breken en zelf zijn brood te gaan verdienen, fier en onafhankelijk als een echt gentleman naar den geest. Natuurlijk doet die houding den ouden politoerfabrikant veel genoegen aan zijn vaderhart. Zij bewijst hem, dat de aan de opvoeding toegelegde kosten niet vergeefs werden besteed, maar tevens bekruipt hem de vrees, dat op die idealistische manier de jonge man finaal met de voeten van den grond zal raken, den vasten grond der nuchtere wereldbeschouwing en den eerbied voor het geld. Hij weet beter dan iemand, dat zijn zoon, dit kasproduct der allerverschte beschaving, zelf zijn brood niet kan verdienen. Daar heeft hij hem immers zelf voor opgeleid, dat hij onverschillig-rijk en een onpractisch heer zou worden? Maar 't wanbesef dezer dingen bij den jongen, het roekeloos, onbesuisd, bepaald overdreven minachten van de grondvesten zijns bestaans (dat de echte gentleman in Engeland al lang niet meer doet) dàt jaagt hem ineens schrik aan, al bewondert hij ook de pracht van het idealistisch gebaar. In dien nood leert hij dan de schoondochter op haar waarde schatten, als een heilzaam tegenwicht van resoluut practisch inzicht tegenover de ‘heerige’ overdrijving van zijn spruit. Zij tenminste blijkt te weten waar Abram de mosterd haalt en zal gewis niet wenschen het ideaal dwaselijk te hanteeren, als ware het een artikel van dagelijksch gebruik. Eersf een boterham, en een dikke, dan de rest, is haar leus, die het zakelijk vaderhart of het vaderlijk zakenhart bekoort, en blij vertrouwend geeft hij haar het geld over, dat de jonge man zooeven koninklijk heeft geweigerd.... Een roerend voorbeeld van een liefhebbend en practisch vader, een even roerend van een dochter uit den netten stand, die het burgerlijk degelijke met een gepaste mate van zedelijk ideaal weet te vereenigen! Dat ideaal zelf komt er dan niet zoo heel best af, zeiden we al, in het sentimenteele dichtermannetje, in wien toch een begin van echte liefde blijkt te wonen, al heeft Shaw het ook onmiddellijk met egoïst zelfbeklag vergiftigd. En dan is er nog een restje zuurgeworden ideaal in den liberalen heer Roebuck Ramsden, die eigenlijk nooit weet, wat hij doet en hoe het leven hem belacht, om zijn practische laagheid in een seniele lust tot oreeren en volmaakt holle deftigheid. Terwijl eindelijk het ‘proletariaat’ gehoond wordt in den onge- | |
[pagina 730]
| |
looflijk pedant-nuchteren chauffeur, die zijn stand en zijn werk en zijn ideeën onwrikbaar de eenig mogelijke en redelijke acht.
Er is in dit stuk van Shaw - meer dan in Candida of Mrs Warren's Profession, of Widower's houses - een verbeten hartstocht, een zelfsmartende haat, die zich in peperheet sarcasme uit. Daarom ook komt men er toe aan een eigen bittere levenservaring, direct achter dit werk te gelooven. Er is geen spoor van algemeen rustig beschouwen van het menschelijke in, dat humoristisch de tegenstrijdige dwaasheid der wereld, als haar wezen zelf, aanvaardt. Vandaar de pijnlijke indruk van al dat viijmgeestige, dat toch immers ook niet als leven aandoet en in verband met zeer ingewikkelde situaties en uiterst vernuftigen dialoog dit stuk tot eenigszins bezwarend tooneelwerk maakt. Of Shaw het eigenlijk voor opvoering geschreven heeft, lijkt in verband met het Don Juan-intermezzo, dat men hier wijselijk wegliet, minstens twijfelachtig. En ook overigens zijn in de teekening van personen en omgeving, in hun manieren en gesprekken zooveel bedoelingen gelegd, dat het Tooneel hier bedenkelijk dicht aan de Literatuur schijnt te naderen en wij groote opmerkzaamheid behoeven, enkel maar om het stuk in de opvoering te volgen, zoo dat.... het heel moeilijk valt te zeggen of het ook goed opgevoerd wordt bij het Ned. Tooneel. Dat al die dames en heeren niet veel van Engelschen weg hebben, schijnt wel duidelijk. Maar, hoe aangenaam 't ook ware, is dat een eisch? En zoo 't een eisch is, blijkt het dan geen onmogelijke? Kan men bij een stuk als dit wel meer bereiken, dan met inzicht de karakter-intenties er van verwezenlijken? Wat mij betreft: het genot dat het werk ongetwijfeld verschafte, lag in de aannemelijke verbeelding van Shaw's ideeën, van Shaw's gevoelens, niet in het plastisch mooi van het tooneelspel zelf, en ik weet dat het anderen ook zoo ging. Het is allicht niet wijs van zulke intentie-volle vernuftspelen op het eerste gezicht iets meer te verwachten. Men behoort tevreden te zijn met de gewis niet Engelsch-verfijnde, maar Hollandsch-bevredigende vertolking die de dames en heeren der Koninklijke Vereeniging van het geval gaven en in de eerste plaats dankbaar voor de geboden mogelijkheid weer iets meer en anders te leeren kennen van dat zonderling ingewikkeld verschijnsel dat Bernard Shaw heet.
Frans Coenen. | |
[pagina 731]
| |
Herman Heijermans, Verzamelde Tooneelspelen en Opstellen-over-Toonel. Eerste Deel, Amsterdam, S. van Looy.
| |
[pagina 732]
| |
bepeinzing, mode en snobisme pleegt te baren - dat het waanwijs en potsierlijk betoog dezer scribenten, die in den grond op arbeid van anderen parasiteeren, in diepste mate belachelijk is.’ Wat Heijermans hier tegenover stelt, volge dadelijk, maar ik verwijl even bij deze ontboezeming om mijn verwondering te uiten over de heftigheid waarmede deze hervormer te keer gaat tegen de andersdenkenden, die volkomen te goeder trouw - waarom niet? - gemeend hebben het hunne te moeten doen om het verval te keeren, waarmee onze tooneelkunst naar veler inzicht door allerlei omstandigheden, niet het minst door concurrentie van licht allooi, bedreigd wordt. Letten wij niet te zeer op uitdrukkingen als ‘gekakel van stuurlieden’, ‘gezwollen strotjes’, als het koffiehuis-achtig ‘gezwam’, maar houden wij de kern vooral in 't vizier. Wat is dan deze tirade - we weten hoe virtuozelijk Heijermans ook in zijn tooneelspelen dezen bij ‘publiek’ in den regel succes wekkenden vorm van argumenteeren (?) gebruikt - wat is deze tirade anders dan een reeks van schimpscheuten tegen de critiek? En ik vraag me af: hoe is het mogelijk dat iemand als Heijermans nog met de tot op den draad versleten aantijging losstormt op deze ‘scribenten’. dat ze ‘in den grond op arbeid van anderen parasiteeren’? Zonder kunst - geen critiek: 't is klaar als de dag, maar is hiermede de critiek afdoende veroordeeld? En hoe vreemd klinkt een dergelijke bestrijding uit den mond van een man, die vóór den tijd van zijn algemeen erkende tooneelschrijverswaardigheid, in een van onze bladen het ambt van stuurman-aan-den-wal, van parasiet-op-arbeid-van anderen met zooveel aplomb bekleedde!! Trouwens - houden wij eens voet-bij-stuk. Heijermans heeft in de meeste zijner tooneelstukken critiek uitgeoefend op onze maatschappij - ook niet het product van zijn arbeid. Is hij, die zijn roem en wat daarmede nauw verbonden is in onze helaas nog kapitalistische maatschappij, dànkt aan dìe wijze van critiek-voeren, ook niet een parasiet? Een zoo hooge houding is hier geüsurpeerd, niet hem van rechtswege toekomend. Nu lezen we door: ‘Of men zich in het eigen land of daarbuiten bevindt: overal domineert de wet (dìt is onzuiver gestyleerd: de schrijver bedoelt: ‘In het eigen land en daarbuiten, overal domineert de wet,) dat kunst en kunstenaars afhankelijk zijn, dat eene op loondienst gebaseerde gemeenschap in directe wisselwerking slechts dàt klasse-vermaak op den duur duldt, hetwelk zich aan haar in levensbeschouwing onderwerpt. (Spatieering van Heijermans.) | |
[pagina 733]
| |
‘Deze maatschappij met haar verwelkte idealen, haar gemis aan respect voor eigen verleden zelfs, kàn geen ander plankenland hebben dan zij bezit. ‘Iedere poging, buiten maatschappelijke werking om, moge eenige jaren bijzonderen schijn wekken - zij is voor den ontleder van het verval een relletje.’ ‘De waarachtige hervorming van het tooneel, waarlijk bijzaak naast zooveel gewichtiger aangelegenheden, heeft eene gezonde, gelukkige, sterke gemeenschap noodig.’ Voelt men nu dat hier iemand aan het woord is, die bezield is, vóór alles, door liefde voor zijn kunst? Dat voelt men bij Mijnssen wel - Mijnssen zou het een weldaad achten als op het tooneel in de eerste plaats de schoonheid gevierd werd en als het publiek door het telkens en telkens weer voor die schoonheid in wisselende vormen te plaatsen, die om haar zelfs wil ging liefhebben. Mijnssen vindt zijn volk nog niet zoo diep gezonken dat hij het onontvankelijk zou achten voor aesthetische indrukken, - uit zijn liefde is zijn geloof gegroeid. Maar Heijermans, die spreekt over kunst als over ‘klasse-vermaak’ heeft enkel oor en oog voor een gedroomde ‘gezonde, gelukkige, sterke Gemeenschap’, die ook vanzelf een beter plankenland zal hebben dan de onze. Waartoe zich dan nu vermoeid, behalve door van het tooneel af dien heilstaat voor te bereiden, waarin hij als kunstenaar gevaar zou loopen van met leege handen te staan? Critiek op dien heilstaat is immers ondenkbaar. Het verval van ons tooneel.... Het wil me voorkomen dat men geheel te goeder trouw elkaar wel eens wat klakkeloos napraat. Wie spreekt over het verval van handel, van scheepvaart moet toch voor den dag komen met feiten en cijfers om ons dat verval aan te toonen, als punt van uitgang in 't verleden een tijdperk van grooteren bloei aanwijzend. Anders dan door vergelijking met vroegere toestanden gaat het toch niet. En met welken toestand van ons tooneel vergeleken, maakt die van thans zulk een ongunstigen indruk? Wilt ge dertig, veertig jaar terug? Lees dan vooral de Brieven van Potgieter aan Huet! Zoekt ge het nog een halve eeuw vroeger? Doe onderzoek naar het repertoire dier dagen. De achttiende eeuw? Lees het troostelooze relaas van prof. Te Winkel. De zeventiende? Daar zijn we er! Bredero, Coster, Hooft, Vondel. Zeker - als wij de geijkte meening willen deelen. Maar was ze inderdaad de bloeitijd van onze tooneelkunst? Sla er Kalff en anderen eens op na. Zou men soms tot het destijds hooggeprezen kunst- en vliegwerk terug willen! Aan tooneelschrijvers ontbrak het toen evenmin als in de achttiende en het gehalte van enkelen was heel wat hooger, maar heerschte | |
[pagina 734]
| |
niet het klassimisme veel te tyranniek? en bond Vondel, toch in hoofdzaak lyricus en epicus blijvend, zich de handen niet met de regelen der Ouden? Met welk tijdperk wil men dan de vergelijking? Er is iets zeer rationeel-schijnends in enkele uitspraken van Heijermans. Zoo in deze: ‘De kunstzinnige hervorming van het tooneel kan eerst na het herstel eener waarlijke maatschappelijke orde - door samenwerking der zusterkunsten geschieden.’ Als men vooropstelt dat deze maatschappij haar dood tegemoet gaat, dat aan de proletarische maatschappij de toekomst is, wel dan is het rationeel dat uit die maatechappij de ware vòlkskunst zal moeten voortkomen, het woord ‘volk’ in zijn meest collectieve beteekenis nemend. En dat daartegenover al het streven van thàns onvruchtbaar moet zijn. Het schijnt overtuigend - toch is de redeneering bedriegelijk. Wat men ook schrijven moge over een kunst der Grieken, welke door heel het volk bemind en begrepen zou zijn - ik geloof er niets van. Evenmin als van de eenheid volk-en-kunst in de middeneeuwen of in den renaissance-tijd. Aangenomen dat kunstenaars de opperste beminnaars en verbeelders zijn der schoonheid, dat zij daardoor als uitverkorenen gaan door hun tijd en door alle tijden; dat de uitingen van hun genie alleen verstaan en gevoeld kunnen worden door wie als schoonheid-lievers zich opwerken tot hun nabijheid; dat zulke schoonheid-zoekenden onder de menschen altijd tot de enkelen behoord hebben, - dan is het niet te aanvaarden dat in een nieuwe maatschappij de begenadiging met kunstenaarschap en gevoel voor kunst over de massa zal worden uitgestrooid. Kapitaal kan men verdeelen - kunst en smaak niet. Kunstenaars zijn enkelingen, zeldzaam in hun uitnemendheid. En wie kunst werkelijk liefhebben zijn ook nog de zeldzamen. Dat Heijermans over kunstvermáák spreekt, duidt al op een gansch bizondere opvatting. Proletarische kùnst is een contradictio in terminis. Natuurlijk zijn er in de nu en dan paradoxale uitspraken van Heijermans ook op de practijk berustende behartigenswaardige waarschuwingen. Het samenkleven in clubjes om de alleenzaligmakende eigen opvatting te dienen - het zich afzonderen tot een intieme kunstdienerij - 't moet voor 't tooneel noodlottig zijn. Het tooneel spreke tot zoo velen mogelijk. Door het tooneel kan voor de aesthetische ontwikkeling door schoonheidsontroering veel gedaan en bereikt worden. Doch het tooneelspel is een intermediaire kunst. Er zijn tusschen kunstenaar en publiek artistieke vertolkers noodig. En nog een heele groep nooit geziene medewerkers aan het uiterlijk. De menschen hebben allen rechten op een naar gelang van verdiensten behoorlijk bestaan. Daarvoor kan niet de kunstenaar zorgen, er zijn anderen op wien die onontkombare verplichting rust. En nu zijn het kostelijke woorden welke Heijermans hierover schrijft: | |
[pagina 735]
| |
‘Wie er, zooals gebruikelijk is, 'n dirccteur op nawijst, dat hij op recettes tukt en “de belangen der kunst verwaarloost”, maakt den voozen indruk een verfijnd kunstkenner te zijn. Het wreed, door niets gemotiveerd geraas, dat den Hollandschen theaterkoopman van verschillende kunst-dandy's bespringt, is volkomen ongeoorloofd. De Theaterkas is dictator. (Ik spatieer. v.N.) Alleen zij. Er is bijna geen andere tak van kunst aan te wijzen, waar het dádelijk-nijpend verband tot de bestaansvoorwaarden zich zóózeer openbaart, als bij 't dobberend geworstel van een theater-ondernemer, die aan de eene zij slaaf is van den betalenden publieken smaak, aan de andere zij door ieder onwijs kunst-potentaatje geringeloord en à contant benadeeld wordt. De gezondste les voor de meeste dier heeren, die te over meestal vader van het een of ander dramatisch product zijn, dat geen plankenland kan beademen, ware 'n maand administratieve bezigheid in 'n theaterbureau.’ Gulden woorden inderdaad van iemand die 't weten kan en 't ook wéét! Verheugend voor ons noemt hij het dat in het buitenland de vervreemding van het tooneel veel grooter is. Onze theaterdirecties zijn genoodzaakt rekening te houden met het volk, in den zin van het ‘schellinkje’. Ik waag het te betwijfelen of dit zonder voorbehoud als een voordeel te aanvaarden is. Om redenen bovengenoemd rekenen met 't schellinkje is tevens concessies doen aan zijn smaak. En al het moge tooneel het verkrijgen van een zoo uitgebreid mogelijk gehoor beoogen, dit kan dan alleen een gewenschte uitwerking hebben als de meest ontwikkelden de toongevers blijven. Maar zoodra het meer ontwikkelde publiek gedwongen wordt met den smaak van de onontwikkelden mee te gaan, kan tweeërlei even schadelijke uitkomst verkregen worden: òf dat het werkelijk uit smaak-verwording (waartoe zooveel andere publieke vermakelijkheden meewerken) tijdelijk meegaat; òf dat het zich allengs laat verdringen, den schouwburg vermijdt en daardoor de directies den steun verliezen, voor werk van goed gehalte zoo hoog noodig. Maar genoeg hierover. De heer Mijnssen verdient nog meer van onze aandacht voor zijne besprekingen over wat tot het innerlijke van de tooneelkunst behoort. Hij wijst in zijn bewonderend spreken over Gemma Bellincioni's praestaties op de verschillende verbeeldingswijzen van verschillende groote tooneelspelers. Terecht acht hij de hoogste tooneelkunst die ‘het menschelijke’ geeft ‘tot schoonheid gestyleerd,’ die waarbij tevens de harmonie bewaard wordt tusschen het spel van den grooten enkeling en het geheel van het drama. Dat harmonische werk te scheppen en te bewaren is de taak van den regisseur, die met doordringend stijlgevoel moet trachten alle krachten | |
[pagina 736]
| |
te doen saamwerken ter bereiking van een en hetzelfde doel. De vergelijking van den regisseur met den dirigent moge niet nieuw zijn, ze blijft in hoofdzaak waar. En niemand zelfs niet de grootste kunstenaar zal die leiding-tot-harmonie kunnen miskennen, zonder schade toe te brengen aan het geheel. Nu heeft echter de leiding van een werk voor toonkunst - en daarop wordt niet genoegzaam gewezen bij 't gebruik van de vergelijking - dìt vóór, dat op een uitvoering die leiding aldoor zichtbaar blijft, eveneens voelbaar.... Een goed dirigent is de steun van allen, de onmisbare. Maar waar is hij bij een tooneelvertooning? Juist als het er op aankomt, moet hij de spelers geheel aan hun lot overlaten, legt hij de draden-van-onderlinge-verstandhouding uit de hand. Ik laat het aan ieder over de vergelijking verder uit te werken, en twijfel niet of in velen zal verwondering zijn dat er van menige première zoo veel terecht komt! Want er is dan niets meer aan te doen. Zie het werk van den goeden dirigent, hoe hij heerscht, vertraagt, versnelt, bijeenhoudt, hoe hij met den wonder-suggestieven invloed van zijn tegenwoordigheid alleen weet te bezielen tot harmonische saamwerking. Zie hem ook vermoeid, vermoeider dan een der medewerkers, als zijn arbeid verricht is.... De vergelijking - hoe juist op enkele punten - gaat dus op een hoofdpunt mank. En mòet mank gaan. Want van spelers, die hun aandacht te verdeelen zouden hebben tusschen een leider en hun samenspel met anderen, ware niets te verwachten. Zij moeten juist losgelaten worden. De zorg voor het tooneel-uiterlijk is onder den invloed van het naturalisme tot een uiterste gedreven. Het nauwkeurig tot in détails verzorgd zijn van een tooneel is jarenlang geprezen. We zijn daar thans overheen. We voelen dat ons die overmatige zorg beëngde. Dat ze onze fantazie aan banden lei. Dat een suggestieve aanduiding meer doet dan het verwerkelijken in materie. En dat een geheel van suggestieve aanduidingen in schoonheid te scheppen het doel zal zijn van een artistiek voelenden regisseur. Ik kan niet verzwijgen dat ik den heer Mijnssen liever hoor over abstracties dan als beoordeelaar van bepaalde tooneelspelen. Doch de verhouding waarin ik tot een onzer gezelschappen sta, doet mij van polemiek hierover afzien. Slechts op één principieel punt stel ik mijn meening tegenover die van den heer Mijnssen. Het is waar hij, na Heijermans' Uitkomst geprezen te hebben, zegt: ‘Wij hebben twee bezwaren, die echter van niet zoo veel beteekenis zijn: (ik spatieer v.N.) het verhaal van den grooten broer uit zijn gevangenis, toen hij de ster die nu in zijn hand is, zag schijnen | |
[pagina 737]
| |
door het raampje der cel, èn het uitdooven der sterren, - gelijk geschiedt, - in de handen juist van bankier-dokter-kapelaan.... zal niet door Jan zijn gedroomd.’ Ik acht dit twee fouten van zeer veel beteekenis. Ik voel er het kind in overdrachtelijken zin door vermoord. En hoe iemand, die fouten als zoodanig erkennend, toch de creatie van een kind innig doorvoeld kan achten, als de schrijver het pour le besoin de sa cause het zijn tendens opdringt, is me een raadselGa naar voetnoot1). De taal van den heer Mijnssen wordt een enkele maal door vreemde bijmengselen ontsierd. Zoo klinkt geheel Gallisch: ‘wij weten dat de aangehaalde woorden zeer gevaarlijke zijn.’ Maar dat neemt niet weg dat deze opstellen een belangwekkende lectuur vormen voor allen die zich meer dan oppervlakkig bezig houden met ons tooneel. Ten spijt van alle ‘verval’ acht ik de verschijning en verspreiding ervan als ‘goedkoope lectuur’ een heugelijk teeken. | |
Rosette Koetser, Uitgeschakeld. Antwerpen, Gebrs. Jansen. Vlaamsche Tooneel-verzameling.Voor mij een zeer beschamende uitgaaf. Want ik zag achter in dit boekje een lijst van Nr. 142-333 tooneelspelen, mij zoo goed als alle onbekend. Nu ja - Roze Kate, dat kennen we hier en mogelijk ook Jezus de Nazarener. De namen Verhulst en De Tière zijn ook boven den Moerdijk doorgedrongen. En dat men Vlaamsche Tooneel-verzameling niet zoo woordelijk moet nemen, getuigen namen als A.C.C. de Vletter, Erckmann-Chatrian, Gerh. Hauptmann e.a. Maar sluit men een twintigtal uit - ik neem het ruim -: de titels te lezen van pl. m. 170 tooneelstukken, waarvan vele met de bijvoeging ‘geprimeerd’, oftewel bekroond, en daar dan niets van te kennen - 't is beschamend als men meent althans éénigszins op de hoogte te zijn. Hoeveel roem die ons onbekend bleef: voeg er de hierin niet gedrukte lijst van 1-132 nog eens aan toe! Met de zekerheid daar evenveel van te kennen.... Rosette Koetser is er in elk geval nu ook bij. Misschien nr. 334. Helaas, niet geprimeerd. Toch - haar Uitgeschakeld is niet mis. Van een burgermeisje dat bedrogen wordt door de zuster van een meneer, en later er toch lekker met dien meneer vandoor gaat. Vlaamsch is 't niet - plat-Hollandsch. En alle rechten zijn voorbehouden. Denk daar om. W.G.v.N. |
|