| |
| |
| |
Literatuur.
Gerard van Eckeren, Guillepon Frères, P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
‘- Dus juffrouw, ik kan er vàst op rekenen dat ik ze vanavond nog thuis krijg?’....
‘De gehandschoende hand der vraagster dwaalde al naar den deurknop, voorkomen door een vlugge beweging van 't verkoopstertje, wier arm zich slange-lenig onder den arm der dame door boog en met twee rekkende vingers aan de klink rinkel-trok, dat de glas-deur open zwaaide. Dan lichtjes buigend haar gewoonte-buiginkje, terwijl het straat-leven voor een oogenblik in hèlle kleur-geluiding op haar áánroesde: een tram, het rood-groen Rijsseldamsche wapenschild opzij, gonsde juist langs.... sprak ze nog even, bleekjes, een paar snelle woordjes als een antwoord op het haar gedane vraag-bevel:
- Secuur mevrouw, de zwarte dus en dan de twee blauwe en morgen vroeg om antwoord halen laten.... U kunt er op rekenen, mevrouw....’
Aldus de aanhef van het boek, dat in zijn ondertitel aankondigt ‘De Roman van een Winkeljuffrouw’ te zijn - en wie eenigszins de ‘gesten en manieren’ der Hollandsche roman-schrijvers van dezen tijd kent weet na kennismaking met dit stukje beschrijving al tamelijk wel welke stijlhoedanigheden hij voor het vervolg zal te wachten hebben.... èn, dat hij rustig over den dorpel het huis kan binnentreden zonder vrees voor verrassingen of struikelen, want de bouwtrant is van algemeen-Hollandsche bekendheid en de architecten die zoo bouwen verrassen zelden of nooit.
Het gebaren dier twee vrouwen, het opengaan der deur, 't plotsoprumoeren van 't straatleven, 't nog-vlug-wat-zeggen van de winkeljuffrouw geven een aardig trilbeeld van al-dags-leven, een verdienstelijk staaltje van directe waarneming - en ge vangt uw lectuur dus rustig en in goed vertrouwen aan. Vele, vele bladzijden zonder opmerkelijke heffing of daling in toon en gebeuren komen u dan vertellen van 't leven en bedrijf van een meisje dat als handschoenen- en blouses-verkoopster in een groot magazijn haar kost verdient: van haar bezig-zijn in den winkel bij lamplicht en morgenklaarte, op triestige en zondoorschenen dagen, klanten bedienend, doozen opruimend of kasten etaleerend; van haar omgang met de andere ‘juffrouwen,’ haar inwonen bij een burgerlijke tante van het echte groot-steedsche ras, waar gebrilde neef Gerrit wat hinderlijk is met verliefde onnoozelheden, haar avond-uren, die zij in schuchter verkeer met kordater vriendinnen buitenshuis of in veilig gedroom alleen op haar kamertje slijt, zoet-weemoedig peinzend over haar zooveel beter jeugd-leven, toen zij nog in het huis bij den ouden kerktoren woonde, in de kleine gemeente waar haar vader onderwijzer was.
| |
| |
Herinneringen zijn het aan dat gezellig tehuis, aan avonden van stil te zamen zitten, ieder voor zich met zijn werk of bezigheid, die vooral dan klaar weer opleven in haar mijmerij, maar ook het denken aan een jongen man, met wien zij van kind af is opgegroeid en dien zij later een aanzoek geweigerd heeft; geweigerd, maar toch.... nog vele nachten daarna heeft zij erom schreiend doorgewaakt. En ze is hierin niet zonder verwijt tegen zichzelf: op een Zondagmiddag-wandeling buiten de stad herkent zij hem plotseling bij 't verlaten van een dorps-café, waar zij voor den regen gevlucht was, in een troep tierende jonge kerels en 't grijpt haar zoo sterk aan, dat ze zich onwel voelt worden en leunend op den arm van haar vriendin naar huis moet keeren; als de bovengenoemde neef-met-de-bril haar later van een ontmoeting met Leo in de stad vertelt: - ‘maar gunst zooals die kerel er uitzag, heelemaal verloopen, zoo mager en schunnig bepaald wat zijn kleêren betreft, al kon je zien dat hij nog voor heer woû doorgaan; ik herkende hem bijna niet; en zijn oogen, akelig; 't was net of-t-i-dronk....’ voelt zij die zwakte weer, moet van tafel opstaan en op straat zich beheerschen niet flauw te vallen; en op blz. 70 heet het in een temidden van deze stijlsoort wonderlijk aandoende zinsvorming, dat zij moest denken ‘aan wat ze nu wist in zijn leven te zijn geweest: de verwoestende macht; zij, die zijn levensgeluk vernietigd had....’
Veel nieuwe dingen komen er aanvankelijk niet in haar leven; het geheele eerste deel van den roman speelt zich zonder groote bewogenheid af. Een enkele maal bezoekt zij, meegetroond door vriendinnen, 's avonds een danszaaltje, voelt zich daar - naïef en ingetogen als zij is - vreemd en onbehaaglijk, doch uiterlijk en innerlijk blijft haar bestaan langen tijd bij 't oude.
Dit alles is door den heer van Eckeren binnen het bestek zijner ziensen schrijfwijze niet zonder verdienste te boek gesteld. Voornaamheid in stijl zult ge er niet moeten zoeken. In een zinsbouw als deze: - ‘Mien vertelde, dat ze van een vriendin kwam met wie ze had afgesproken om naar de muziek in 't Gravensteenpark te gaan, maar hoe, toen ze had aangebeld en d'r moeder open deê die haar gezegd had dat Anna er al van door was, alleen, naar ze geloofde, maar zéker wist ze 't niet.’ - treft u een zekere rammeligheid, die aan vele détails eigen is. Gewaagd van psychologie en aan den rand van het ridicule is een passage die op blz. 69 voorkomt: ‘Emma ook, zij gaf zich zelve in zoo'n etalage; hare vingers verschikten de stoffen tot een harmonie van kleuren, die als de harmonie waren van haar peinzende ziel: als ze blij was gaf zij het blauw in haar schikking de boventoon, zocht zij uit de doozen naar nuances van blauw.... En voelde ze zich ontstemd om tante thuis, of om Gerrit, of om het leven dat in zijn jachten naar geld en goed haar
| |
| |
wel heel nutteloos leek en heel belachelijk; dan legde ze veel handschoenen in de kast, met stijve vingers, die als zoovele handen naar buiten te wijzen schenen, als aan elk der voorbijgangers aanwijzend eigen belachelijkheid.’ Maar over het geheel bezien is er in het eerste deel literaire verdienste; de verdienste vooral van een eerlijk en onopgesierd streven.
Alleen, men zou kunnen zeggen: de methode die hier leiding geeft in het zien en beschrijven der dingen is in de Nederlandsche roman-letterkunde der laatste kwart-eeuw te zeer tot procédé geworden. Hoe tallooze malen hebben wij in schets- of roman-vorm niet reeds waarnemingen en stemmingen te lezen gekregen als hier gegeven worden b.v. in de weergave van winkelleven, de beschrijving van Zondagsbanaliteit in een groote stad, Emma's wandeling naar buiten, de avonduren die zij in het danszaaltje doorbrengt. En de schrijver - onvervalscht en slecht-recht Hollander als hij is - schuwt zoo weinig zijn lezer te vermoeien door monotonie en grijsheid van toon, dat ge hem als beste gave wat lichtheid en tinteling van Franschen esprit zoudt willen wenschen.
Niettemin zoudt ge zijn boek in appreciatie voor de aangeduide verdiensten ten einde lezen, zoo de auteur in het tweede deel niet verkozen had beneden het bij den aanvang ingenomen niveau te arbeiden, en er in geslaagd ware de daar verhaalde gebeurtenissen psychologisch meer wáar te maken.
Op de laatste bladzijde van zijn roman staat de mededeeling te lezen, dat dit boek no. 1 is van een cyclus van stadsleven: ‘Rijsseldam’. Kan dit een vingerwijzing zijn, hoe misschien een neiging tot illustratie van een algemeen sociaal verschijnsel (in casu: de niet gunstige invloed van het winkeljuffrouw-zijn op het moreel eener jonge vrouw) hem in de uitwerking van een speciaal gegeven - ik meen de levens-beschrijving van juist dìt meisje - parten gespeeld heeft? Heeft de heer van Eckeren zelf het ontoereikende in zijn motiveerings-vermogen gevoeld en valt hieruit het slechts zeer vaag aanduiden van feitelijkheden te verklaren, waar verteld wordt van de ommekeer in Emma's zedelijk leven? Op blz. 179 beginnen wij te merken, dat zij plotseling wel zeer verdoold moet zijn. Wel zijn er dingen aan voorafgegaan die getoond hebben, dat ook een van nature schuchter en ingetogen meisje onder omstandigheden een paar dolle uren kan doorleven: op den avond van een volksfeest met vriendinnen uitzijnde en later in het gezelschap van een viertal ‘heeren’ komt zij langzamerhand ‘in de stemming’ (zij wil ook eenmaal léven), blijft na afloop van het vuurwerk nog nazitten in een café, drinkt er wijn en champagne, en die eene keer is zij, de stilste en saaiste van allemaal, juist de joligste en uitgelatenste - wat goed van vinding en volkomen begrijpelijk is; het èrgste wat er dan geschiedt is een kus dien een der fuivende heeren haar geeft, en bovendien den volgenden
| |
| |
morgen ‘brandde de kus, dien zij zich in dollen overmoed had laten geven, haar als een wond op de wang.’ Maar lezende wat van af de 179ste pagina geschreven staat van het leven dat zij dàn schijnt te leiden, kunnen wij niet gelooven, dat de Emma die daar zoo handelt het jonge meisje is, dat wij op de voorgaande bladzijden leerden kennen. Dat zij zich zoo, avond na avond en zonder de opwinding van feestrumoer en alcohol, gedraagt, vermag geen enkele aanwijzing uit haar vroeger bestaan - evenmin als het drinken van Leo, dien zij immers niet lief heeft - te motiveeren.
Is het misschien de breuk in den tijd (in 1903 en 1908/09 werd deze roman resp. te Leipzig en Baarn geschreven) die den schrijver belet heeft de lijnen van het aanvankelijk gebeelde zuiver en voor den lezer overtuigend door te voeren? Want in dit laatste deel is zeer veel, waarbij men een indruk van ‘gemaakt-heid’ niet van zich weren kan. En in drama- en roman-vorm geldt in zoo'n geval het tegendeel van de Engelsche spreuk: ‘All is well that ends well’.
Om te eindigen een belangstellende vraag. Welke gedachten-associatie kan den heer van Eckeren op blz. 174 verleid hebben tot de beeldspraak, dat ‘als een forsch-brutale kras-van-wil op de lei van Marie's leven stond: ik ben ik’? Wat mag men zich voorstellen als de ev. lei van iemands leven en wat niet?
| |
Het Goud van de Peel, H.H.J. Maas. P.M. Wink, Amersfoort.
Een zeer lijvig boekdeel, waartoe het kritisch oordeel evenwel niet in een evenredige lengte-verhouding behoeft te staan, daar de soort van dezen roman te welbekend is in de Nederlandsche en de algemeen-Europeesche letterkunde der laatste vijf-en-twintig jaren om als zoodanig nog een bijzonder interesse te wekken, en een eigen-aardige schrijvers-individualiteit in dit geval niet de oude methode in een nieuw licht verschijnen doet.
Een exposé-in-den-breede van sociale nooden en ongewenschte arbeiderstoestanden, van minderwaardig gekonkel in communale en kerkelijke kringen op de Peeldorpen. Als contrast daartegen de figuur van een jong dorpsonderwijzer, die den ontwikkelings-gang van belangstellende in gewestelijk-historische onderzoekingen tot ‘sociaal-bewust’ mensch doormaakt, en zich in zijn dorpskring moedig opwerpt als bestrijder van maatschappelijke misstanden. Een eerbiedwekkende opsomming van ‘documents humains’, alle illustreerend de stelling: de arbeider in de Peeldorpen wordt uitgebuit als een lastdier. Een prachtig feiten-dossier ook, voor de enquête van een volksvertegenwoordiger. Alleen.... er is nu eenmaal een zeker verband tusschen de dingen en de omgeving waarin ge ze te hooren krijgt. Een stichtelijke kanselrede, die ge in de kerk als iets van- | |
| |
zelfsprekends aanhoort, laat ge u allicht niet welgevallen van uw hospita en de nieuwste vondsten der laatst-verschenen ‘Witz-blätter’ zullen u in een professorale voordracht waarschijnlijk als min of meer buitensporig voorkomen. In casu toegepast: men mag van een romanschrijver nog iets anders verlangen dan een quantum ‘naturalistisch’ feiten-materiaal, en de grootste hoeveelheid daarvan redeneert in een werk van kunst uw vraag naar artistieke qualiteit niet opzij. De heer Maas gaat wellicht als ijverig geloovige te zeer op in de naturalistische confessie om tot het begrip te zijn gekomen, dat de werking van b.v. het Zolaïaansche oeuvre in heel veel gevallen berust op een door het kunstenaars-instinct met kracht doorgezet negeeren der theoretisch-gestelde werkmethode.
Als men eenige hoofdstukken van dezen roman gelezen heeft en men hoort De Visscher (de jonge onderwijzer van wien reeds sprake was) spreken over de ‘Waarheid’, die zich in het leven en de literatuur meer en meer doet gelden, dan moet men wel een wildvreemde zijn in het letterkundig Jeruzalem van onze dagen om niet onmiddellijk te zien, dat hier ‘het (welbekende) duiveltje uit het (niet minder bekende literaire) doosje komt kijken’. Ja, nietwaar ‘de Waarheid’! De directe opteekening en de kinematographische afdruk, de waarheid, die wel zoo vriendelijk zal zijn zich pasklaar te maken voor het keurslijf der exact-gephotographeerde ‘maatschappelijke juistheid’, de journalistiek der rubriek ‘sociale nooden’, die zich zelve verslijt voor de ‘wáre’ kunst.
‘Tegen 'n uur of vier keerde De Visscher weer terug uit de venen. Een diep-treurige stemming drukte zwaar op hem neer. 't Scheen hem toe, alsof hij nergens meer licht zou kunnen zien, alsof het leed, hier in de Peel aanschouwd en doorvoeld, hem voor goed zou blijven aanstaren. Eens had iemand hem gezegd: “het leven is, zooals men 't ziet, er blijft ook altijd veel moois te waardeeren.... Zie de natuur in den zomer, en ook het naakte winterlandschap is mooi...” Ja, bitterde het in zijn somber denken op, zooals men 't ziet! Wie zijn oogen maar afwendt van het schrijnend leed en naar een boom gaat staan kijken om dan uit te roepen: “wat is die toch mooi!” die heeft het wel gemakkelijk. Zelfs vrij van ellende, zooals hier van nabij te zien was, kon hij dan op zoo'n wijze van het leven “genieten”, altijd het meer of minder gunstig lot, waarin hij-zelf verkeerde, dadelijk stellend naast iets treurigs. Maar de vraag bleef dan toch nog, of zoo iemand de wáárheid zag, die zien wilde....’
Wie kan hier deze overpeinzing van den jongen schoolmeester lezen zonder zich de dagen te herinneren, toen in ‘De Jonge Gids’ wijsgeerig geleeraard werd over Leven en Literatuur?
Er is veel overeenkomst tusschen den ‘held’ van dit boek en den auteur. Niet alleen tusschen deze uiting van geestesleven en de artistieke
| |
| |
uitvoering en literaire tendenz van dit werk. Als de heer De Visscher zijn artikelen aan dagbladen zendt, wordt hem gebrek aan stijl verweten; m.i. terecht, hoezeer ik ook verschillen mag met de resp. redactie's omtrent de appreciatie van den mensch. En zoo is het met den heer Maas. Vorm- en taal-styleering is zijn letterkundig ‘fort’ niet. Slechts een paar van de vele voorbeelden passim! Op blz. 36: ‘Want ze gingen een varken en een geit houden. D'r was toch altijd afval, en dan kreeg men wat in de kuip. Een paar kippen lieten ze rond-azen om het huis. Dan had men eens 'n ei aan te pakken. Als Dien toch thuis moest blijven, kon zij voor dat werk wel zorgen.’ ‘'t Menneke hield de menschen met z'n zonderiing doen, zijn halfwaanzinnig gekijk en zijn angst-aanjagende verhalen in bedwang van veel kunnen en weten’ (blz. 60). ‘Zijn woordenstroom stokte, en een innig medelijden ging tranend van zin hart uit naar die verslaafde massa’ (blz. 159). ‘Het sloeg op hen neer als een verschrikking met broodeloosheid’ (blz. 329). Merkwaardig is ook de neiging tot naturalistische melo-effecten, als op blz. 316: ‘“De V. draaide zich om en keek die schrijnende droefheid nog na. Een rilling van mede-lijden overhuiverde zijn lichaam.... In de verte glansde de zon haar goudlicht over het dak van de directeurs-villa. De smart kreet op in zijn ziel.... Toen greep hij een turf van den grond, en zijn bitter-tonende stem trilde: “Het goud van de peel!”....”’ Als zeer welgelukt wil ik dit van blz. 357 nog afschrijven: ‘Even verwaarloosd waren de kinderen. Het vuil gleed aanhoudend uit den neus tot op den mond en werd dan met een ophaal weer omhoog getrokken. Even later stroomde het weer uit tot gelige bellen, en de
tong krulde langs de bovenlip likkend omhoog, of een veeg met den mouw besnotterde het geheele gezicht.’ Nietzsche zou gesproken hebben van ‘Die Freude am Stinken’! Ten slotte wil ik gaarne erkennen, dat ik achting heb voor het werk dat de auteur aan deze 440 bladzijden heeft moeten besteden: het aantal feiten, data enz. is waarlijk eerbiedwekkend. En al is er in de individu- en massa-beschrijving van dezen roman maar weinig dat niet reeds elders (door Zola o.a.) ontroerender en met dieper-indringende psychologie gebeeld werd, de voordracht van het geval op zich zelf getuigt van studie en de maatschappelijke factoren van het milieu lijken mij daarin welbegrepen.
H. van der Wal.
P.S. De letterkundige kunst-teelt van nieuwe verba heeft aan dezen auteur veel te danken, Te memoreeren zijn: ‘ergens naar toe huilen; kortaffen; gemelijken; stolperen; stalperen; stuggen; opstalen (in: opstalende gierigheid); opbitteren; aangretigen; binnen-aarzelen; aangeestigen doorduidelijken en uitheeschen’.
Een aanwinst die niet te versmaden is!
| |
| |
| |
Florentijn, Van blijder Minne. 2e Vermeerderde Druk. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zn.
Een dichtbundel die een tweeden druk haalt - 't is een zeldzaamheid. Vooral indien de dichter niet tot eenige beweging behoort, en volstrekt geen beweging maakt. Florentijn is daar veel te bescheiden voor. Niet uit gebrek aan dùrf - als hij 't noodig vond heeft hij zijn meening onomwonden gezegd, en 't was altijd de meening van een fijn-voelenden kunstzinnige. Ik gun hem dezen tweeden druk zoo van ganscher harte.
En toch ontving ik het fraaie exemplaar met ontroering. Een ontroering die nog inniger werd bij 't herlezen van al dat bekende. Tusschen het toen, door de dagteekeningen aangeduid, en het heden, welk een verschil! Na 1904 is het zwijgen.
Wat voor een groot deel het aantrekkelijke van deze verzen uitmaakt, is het echte, het doorleefde er in. Wilt ge een brok levensgeschiedenis? Luister dan en het zwijgen zooveel jaren wordt u verklaard:
Van dat het begint te lichten
Tot die blozende, stralende dag
Zich hult in stemmige wilen
Weêrklinkt er mijn blijde lach!
Mijn leven: eertijds een welig,
Begrijnsd van sombere wolken,
Aanstormend te allen kant, -
Werd eensklaps een tooverlandschap
Vol blauwe en rose bergen
En heuvlen van blank ivoor!....
En nu dit bang profetische:
Mijn groot Geluk, mijn dankbaarheid,
O Liefste! die kan ik uiten;
Doch naakte op nieuw een lijdensnacht,
Mijn ziele zich weder zou sluiten.
Mijn ziel de stralende bloemen gelijkt.
Elk vrij die in 't harte mag schouwen!
Maar sterft de zonne, verduistert het blauw,
Zij stug zijn toegevouwen.
De verklaring is er. De Zon is dood: zijn Zon: Ysela van wie haast alle deze bladen getuigen. En die híj verheerlijkt in zoo menig doorvoeld gedichtje.
Aan Florentijn denkend, herdenk ik altijd ook Lessing, die op ríjpen leeftijd greep naar 't rijkst geluk - hij wilde ook eens zíjn aandeel hebben in de levensweelde....
Hoe korten tijd bezat hij het....
W.G.v.N.
|
|