Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |
Over Emerson.
| |
[pagina 701]
| |
vangen indruk alle kleine waarnemingen van 't dagelijksch bestaan voor ons vervormt. Na Shakespeare gelezen te hebben, ondergaan wij het leven dramatischer, evenals wij ook, na een ochtend met Rembrandt's werk te zijn saamgeweest, de saaie straten der stad wijdscher, kleuriger en wondervoller terugzien. Want, zooal niet machtig, wijd zijn wij, wij allen, wijd als de wereld, en al het menschelijke, het verste en rijkste, kunnen wij maken tot ons eigen, allerwezenlijkst bezit. Toen iemand mij voor het eerst Emerson's ‘Representative Men’ te lezen gaf, was ik een schooljongen nog, van binnen vol roerigheid en woeste verlangens. En ik las dingen die met éen slag alles in mij wakker maakten wat dapper was en goed-vertrouwend. Dàar eindelijk had ik een man, met een sterke en klare stem, met een paar diep-schouwende, wijd-open oogen! Hoe zàg ik hem, zag ik hem levend staan midden in die verbijsterende wereld! - Maar toen - waarom weer? - trok een neveligheid zich saam. De stem scheen van verder te komen... ik verstond niet meer... Doch dàar, en dàar: was 't er niet opnieuw, die glanzing van geluk, dat fijn-schitterend verschiet, die ruime zekerheid? Tot een woord mij afschrikte voorgoed en ik niet vertrouwen kon en teleurgesteld elders zocht... Hoe lang duurde niet die verdrietige strijd! Het boek bleef mijn aandacht trekken om de telkens zoo fijne preciseering, om een plotseling uitslaande schoonheid, - het griefde me weer om de scherpte waarmee een vraag werd gesteld, een vraag die me toch geen rust meer liet... Er was een tijd dat ik rondliep vol harde gevoelens van boosheid en rancune tegen dien ‘goeien, blijen Emerson’. De tijd kwam ook, dat ik mijn afgunst beter bedwong, maar toch graag en hartstochtelijk schimpte op wie hem te fanatiek naar mijn zin vereerde. Tot eindelijk... ik geloof waarlijk hem zoo wat te begrijpen en in mijn blijdschap daarover wil ik niets liever, dan ook een ander den weg aanwijzen. Ik zal probeeren dat te doen door zijn persoonlijkheid, zooals ik die zie, naar mijn beste kunnen te omschrijven; en door de bezwaren, die voor menigeen de toenadering beletten, aan te duiden en - zoo mogelijk - te effenen hier en daar.
‘Representative Men’. - De titel alvast is duidelijk. Uit enkele groote figuren, die een bepaalde levens-manifestatie bizonder | |
[pagina 702]
| |
krachtig tot uitdrukking brachten, bouwt Emerson u heel het menschelijk bestaan weder op. Achtereenvolgens bespreekt hij den wijsgeer, den God-ziener, den scepticus, den dichter, den wereldling en den documenteerenden schrijver, terwijl hij in een breedontworpen Inleiding, ‘Uses of great men’ betiteld, de algemeene ideeën aangeeft, welke later verpersoonlijkt, we konden zeggen: verwerkelijkt worden. Uit deze conceptie alleen al openbaart zich wil en neiging van den man. Hij zal u de groote harmonieën laten zien; hij zal u de fazen verklaren van het bestaan en u aantoonen hoe de schoonste ook de machtigste, wezenlijkste en wijdste blijkt. ‘It is natural to believe in great men’. Zoo de aanhef van dit fiere boek. Alle krachten werken samen tot voortbrenging van het eene Genie. Maar het einddoel blijft toch weer: de menschheid; de beslissendste eigenschap: het altruïsme. Zoo breed en hoog mogelijke geestes-ontwikkeling is de meening van ieders leven. ‘We are hard to please, and love nothing which ends; and in nature is no end, but every thing at the end of one use is lifted up into a superior, and the ascent of these things climbs into daemonic and celestial natures’. Niets is nutteloos, dat zich tot het leven terugwendt, geen uitvinding, geen daad, geen wetenschap... mits er een Idee aan wordt gegeven. De Idee is de levenwekkende adem van God. Hij zal dus zijn helden niet behandelen om interessante dingen van hen als individuën te zeggen, noch om hun werk te beòordeelen - al laat hij 't geen van beide na - maar hij zoekt in zijn weidsche zestal heel het leven te omvamen. Dit vooral! Hoe opvoedend en prettig om te lezen goede kritiek ook is, hoe ze tot de hoogte van een weer oorspronkelijk, emotioneelwijsgeerig kunstwerkje of zelfs tot een lyrische schepping kan worden opgevoerd, hoe uiterst weinigen ook in staat zijn ze diep en ruim genoeg te schrijven - toch meen ik, dat wel niemand criticus werd of 't was eenigszins uit wijze deceptie, uit bij tijds erkend onvermogen om het beoordeelde werk zelf en roemvol te volbrengen. Wie de macht heeft, gebruikt immers veel liever het ruige leven zelf, dan de gepolijste abstractie er van? Dit althans is zeker: Emerson zou niet die groot-origineele kracht zijn, indien zijn werk kritisch was gebleven. Hij bevecht geen sterveling, maar hij is opgetogen en verklaart u de wereld! Hij splitst noch scheidt, maar | |
[pagina 703]
| |
bouwt! ‘Beaucoup d'amours’, zegt de Balzac, ‘procèdent par oppositions: ce sont des querelles et des raccommodements.... Mais le premier coup d'ailes du véritable amour le met déjà bien loin de ces luttes, il ne distingue plus deux natures là où tout est même essence; semblable au génie dans sa plus haute expression, il sait se tenir dans sa lumière la plus vive, il la soutient, il y grandit et n'a pas besoin d'ombre pour obtenir son relief’. En nietwaar? ieder die in de geestelijke dingen scheppend arbeidt, behoort mee tot die goede en wezenlijke minnaars! Ook Emerson. Hij houdt van menschen en exclusieve karakters. Slechte koningen en regeerders helpen ons, zoo ze maar slecht genóeg zijn, meent hij. Het is hem een heerlijke bezigheid het menschelijk gemoed te peilen en neigingen of karakter-krachten als elementen der natuur te zien werken. Hij grijpt elk hulpmiddel aan, dat hij gebruiken kan; maar het instrument veredelt zich van zelf in zijn hand. De psychologie werkt hij uit tot een mystische wetenschap; de kritiek wordt warm-innige meditatie; historie bestudeert hij zooals wij een groot epos lezen; en zijn menschen-liefde leeft van die hevige hunkering naar een steeds zich sluierende ziels-idee.
De behoefte aan zelf-inkeer en bespiegeling is in ons allen weer wakker. Er is een dorst naar klaarder weten, die zelfs in de zuivere literatuur wordt gevoeld. Een Anatole France in Parijs, een Van Deyssel bij ons - om even twee opvallende figuren aan te wijzen - ze mijmeren graag en met gratie. En wat ze zeggen over 't leven is van een precieuze preciesheid, het is teer, excessief, origineel.... Maar bevredigend? Er blijft, dunkt mij, bij hun mediteeren te veel een plezier overheerschen in subtiele definities, in gevoelige zeggingswijze, in vreemde wendingen van den geest. Ze willen verrassen, tarten. Ze zijn niet stil in zich zelf gedoken, ze roepen niet iets uit, ze vechten ook niet.... maar schermen, schermen voor de sier niet hun elegante degens. Ze betooveren niet, maar goochelen. Hebt ge wel eens opgelet, hoe men vooral grappig, interessant of origineel doet tegenover hen, die men voelt in eenig opzicht den baas te zijn? Dit is een superioriteit van minder mooi gehalte. Het is een spel, een houding, glorieus en schitterend, maar nooit stillend onzen honger naar schoonheid en mannelijke waarachtigheid. Ik houd van den artiest, die hartstocht voelt voor het leven; en ook geniet ik den man | |
[pagina 704]
| |
wanneer hij zoo-maar voor zich zelf de dolste zotheden uithaalt; maar iets minder graag mag ik hem lijden, als hij bij wijze van ernstige grap in de doctors- of predikanten-toga rond flaneert. Ik droom me verbazend graag de ridder-tijden voor, maar denk met flauwer animo aan een studenten-maskerade. B.v. in zijn ‘Lys Rouge’ gaf Anatole France, in de ‘Heroïschindividualistische Dagboekbladen’ gaf Van Deyssel een karakteristiek van Napoleon, een karakteristiek die een schitterende schermutseling werd van paradoxen, een broos gefantaseer van mogelijkheden tot aan het aller-uiterste toe. Men moet in ieder geval iemand zíjn om zooiets te kúnnen. Wat Emerson nu zegt in zijn hoofdstuk ‘Napoleon; or, the man of the world’, is zeker minder tàrtendjuist, minder aardig-excentriek, meer een verdieping van het traditioneel begrip, maar wel is het van een veel algeméener waarheids-graad. En waar hij iets aardigs zegt, b.v. als hij over den grooten Keizer terloops en droogjes opmerkt, dat het niet blijkt of hij wel aan sleutelgaten luisterde of er althans op betrapt werd, dan dringt dit juist te dieper in u door, omdat hij verder welsprekend te over is in zijn waarde-bepaling van den geweldigen Organisator, die toonde wat men met gewone, minder edele of verfijnde eigenschappen doen kan, zoo men ze maar in genoeg buiten-gewone mate en in genoeg zelf-bewuste, samen-werkende sterkte bezit, den man wiens anti-gemeenschapszin zijn eenig, maar ook fataal gebrek was. Het scheen mij noodig wat uitvoerig op deze kwestie in te gaan, daar ze zal blijken van belang te zijn tot goed begrip van Emerson, juist van hem met zijn toch artistieke verstand, juist tegenover ons, met onzen verwenden smaak.
Emerson is zeker en gelukkig. Wie wankelend of bedroefd is, kan door zoo een slecht geholpen worden. Want alleen wie niet ver meer van een waarheid is verwijderd, zal er zich toe laten overreden; en de sterkste persoonlijkheid kan niet meer dan de laatste aanmoediging geven, noodig om mee te treden in zijn wereld. Wie wankelend en bedroefd is wil nog niet het vaste geluk. Hij wil maar een beetje zekerheid, een beetje rust, als voelde hij intuïtief, hoe elk te veel al schadelijk wordt in plaats van heilzaam. Uitgehongerden geeft men licht verteerbare kostjes. En, hoe vreedzaam ook, tam of zoet of effen is Emerson's wijsheid allerminst! | |
[pagina 705]
| |
Dat hij zoo moeilijk te naderen is, komt dan ook waarschijnlijk niet zoo zeer door de compactheid van zijn stijl, of door zijn zwak compositie-gevoel, of door de vaart, waarmee hij zijn gedachten heen stuurt van de eene pas veroverde stelling direct naar de volgende, - maar verklaart zich vooral door de hoogte, van waaruit hij zijn indringende waarnemingen deed. De lucht is er wat ijl, menigeen wordt er duizelig! En toch dacht hij te schrijven voor de velen.... Hij doet niet mee aan de vakgeleerdheid der filosofen. Hij is ook eigenlijk heelemaal niet een filosoof, niet iemand die met mathematische consequentie zijn meeningen samen bouwt tot een formule. Hij heeft geen enkel systeem en de stereotiepe en vrij hopelooze vraagstukken der wijsbegeerte laat hij liggen voor oud vuil. Maar wat hij is: een klare fontein van gedachten, een levende schepping van ideeën. En de eenheid van al zijn toch wat fragmenterisch gebleven denkbeelden, de logische samenhang bestaat alleen doordat hij, bij een zeldzaam krachtig-harmonisch zielsbestaan, bovendien de nog zeldzamer eigenschap heeft direct en precies te zeggen wat hij wil en wat hij weet. De afstand van dien duisteren binnenchaos, waar onze denkbeelden als schimmen ontstaan, tot het bewustzijn dat ze gestalte geeft en tot de pen die ze boekt, die afstand is bij hem bijna verdwenen. Elke gewaarwording verwekt in hem een woord, het eenige dat juist en bruikbaar is. Zijn logica is die van 't karakter, is een natuur-logica; en hoeveel overtuigender werkt ze dan de meer technische der starre deductie! Ze is vanzelf, zonder opzet, zonder hakkeligen voortgang ... maar levend! Wie de gedachten-reeks van een methodisch filosoof wil her-denken, raakt zoo licht een der schakeltjes kwijt: en kapot is heel de ketting, reddeloos verloren zinkt de slotformule terug in 't ledige niets! Is 't dan zoo schandelijk, dat bijna niemand onder ons, leeken, veel vertrouwen heeft in de wijsheid die wetenschap, bijna wiskunde wil zijn? Er zijn er niet veel, die een gedachte in eenen dóordenken, tot ze, stukje na stukje veroverend, van zelf tot de noodzakelijke conclusie geraken. Wij, de meesten onder ons, denken telkens een deeltje en.... rusten weer. Wij vergeten het probleem, doen ons werk, maken pleizier, tot plotseling het zich weer opdringt; en dan blijkt tegelijk dat we toch - wie weet waarom of waardoor - weer wat verder zijn beland. | |
[pagina 706]
| |
Ook Emerson kan niet geleidelijk en stevig vooruit. Hij kan niet veel ‘bewijzen’. Maar de nevelige voor-vermoedentjes en tobberijtjes liggen evenmin in zijn ervaring. Hij ziet plotseling de vast-saamgedrongen en diamant-klare kern - of hij ziet niets! Een als hij heeft eigenlijk niets anders dan zijn hoogen aanleg en fijn-diepe bewustzijn tot overtuigings-materiaal. Hij blijft een mensch onder de menschen. Hij praat met ons, hij lacht, droomt, mijmert en peinst. En hoewel schatrijk aan gedachten, behoort hij tot de begenadigden, die men eer Wijzen dan Denkers zal noemen. Hij heeft de verwachtingen, het vroolijk vertrouwen van een gave kinderziel, maar deze uitgegroeid tot de breedste zelfbewustheid. Tegenover de gedeeltelijkheid der meeste talenten heeft hij iets volledigs. De verst van elkaar staande menschen bereikt hij: den droomer vervroolijkt en verheldert hij; den enthousiast brengt hij tot bezinning; den twijfelaar begrijpt hij en zwiept hij op tot moediger vertrouwen; den zaken-man weet hij te boeien door zijn aandachtig kijken naar goed-positieve dingen en den ironicus overwint hij spelender wijs en met telkens een precies-raak woordje dat boort in zijn hart. Iedereen vindt het zijne vermengd met nog wat anders. Een man van studie, door 't vele weten wat ongeestdriftig en epicuristisch geworden, gaf me monkelend van pleizier de hem geleende ‘Representative Men’ terug, onder de bekentenis hoe veel aardigs hij in dat boek had gevonden, al wist hij nu wel - na lezing der Swedenborg-studie - tenminste géén mysticus te zijn.... Hij had ‘puntige zètten’ genoten, van de zelfde soort als die hij zelf zoo graag plaatste. Maar ze waren toch juist wat hooger dan de zijne.... Als zoo menig groote persoonlijkheid schijnt ook Emerson een samenstelling van verschillende karakters. Telkens na aandachtige lezing van een der zes type-omschrijvingen, denkt men met zekerheid te weten: ‘Maar dat stuk is zoo sterk, doordat hij zich zèlf beschreef!’ - ‘I admire great men of all classes’, zegt Emerson, ‘those who stand for facts, and for thoughts; I like rough and smouth, “Scourges of God”, and - Darlings of the human race.’ ‘Maar wie was hij ten slotte dan wèl?’ vraagt ge onzeker. Stel u gerust: er is niets onheimelijk-raadselachtigs aan den man; we zullen hem eer te kantig vinden, dan te vaag. De zaak is misschien deze: dat hij niet het individu, maar de algemeenheid, de in dat individu plastisch uitgebeelde Idee zoekt, dat hij het leven ziet als | |
[pagina 707]
| |
een veelvormige Eenheid, dat hij niets liever doet, dan uit de verspreide deelen het eene Beeld weer op te bouwen. ‘We have never come at the true and last benefit of any genius so long as we believe him an original force. In the moment when he ceases to help us as a cause, he begins to help us more as an effect. Then he appears as an exponent of a vaster mind and will. The opaque self becomes transparent with the light of the first Cause’. We behoeven ons niet de menschen voor te stellen als afzonderlijke en elkaar bestrijdende krachten. In ieder mensch leven honderd menschen. Elke gewaarwording, die mooi - d.i. harmonisch-juist - wordt weergegeven, maakt ook in ons iets los, dat wonderlijk mee gaat bewegen; zooals geluid de lucht doet trillen en in een strak gespannen koord weer eenzelfde geluid verwekt. Maar de dis-harmonische uiting reageert schril, prikkelt ons tot kritiek en verzet. - En de fijne verstandhouding, die onmiddellijk, zelfs bij een vluchtigste ontmoeting, tusschen ons kan bestaan, lijkt me alleen mógelijk door even - onbewust misschien - te hebben geleefd van ziel tot ziel. Achter elk feit diept een oorzaak; maar elke oorzaak is niet anders dan een verouderd feit, dat ook op zijn beurt niet oorspronkelijk zoo geweest is. Wie nu die elkaar opeenvolgende momenten met zijn fijnste zielsvermogens voelt, al dieper, tot waar het ondoorgrondelijke aanvangt, en wie daarbij toch in éenen blik, van-zelf, al de doordwaalde fazen blijft zien, blijft zien als belangrijk, -- hij is de benijdbare die allicht door den filosoof te fantastisch, door den kunstenaar te intellectueel, door den mysticus te realistisch wordt genoemd, maar die toch al dezen veel heeft te zeggen en hen boeit. In ieder mensch leven honderd menschen. De hoogst-gerezen geest kent de lusten en berekeningen van den schurk, zij 't ook vaag als een herinnering. En wie heeft niet opgemerkt, dat zij, die dit herinnerings-vermogen krachtig in zich voelen, tegelijk ook het diepst en duidelijkst de toekomst zien? Zij begrijpende wereld symbolisch; zij onderscheiden de typen, niet als de psycholoog: ontledend, maar juist: samenvattend. Zij onderscheiden de typen in zoover die ‘representatief’ zijn, dat is: in zoover die staan voor Ideeën. Maar vergeet niet, dat deze beschouwings-wijs essentieel antidramatisch is. Want waar de dramaticus strijd ziet, twee waarheden in botsing ziet komen, en dit tragisch noemt, noodlottig, | |
[pagina 708]
| |
maar niet graag verkèerd, - daar zal de transcendentale denker wel 't bestaan van dien strijd aanvaarden, maar nooit er een zoo beslissende of mooie waarde aan toekennen. Te duidelijk ziet hij immers het meerdere recht van den een boven den ander. Menschen staan voor Ideeën; en deze zijn hem allerminst gelijkwaardig. Ze zijn hem als de steenen waarmee een hooge toren is opgebouwd: de onderste, log-vierkante rotsblokken kunnen wel volstrekt niet gemist worden, maar ze dienen toch alleen tot steun van die fijn uitgekartelde spits, met haar bloemachtige versiersels, daar hoog bij de wolken! Zoo ook Emerson. - Al verklaart hij b.v. met groote psychische kracht den tragischen geestes-gang van een Swedenborg, hoe deze zich vast wrong en dood-stuipte in zijn dwaas-minutieuze hallucinaties en zich verhardde in zijn haat tegen wetenschap en wijsbegeerte, tot hij de theologie boven 't wezenlijk godsdienstig besef, en een nauw afgebakend christendom boven de menschheid ging stellen... het groote element der tragiek: den dwàng, het onontkòombare, dit versmaadt Emerson toch met een zich soms tot in 't ijle verliezend optimisme. De vraag of dèze, deze enkeling, wel anders had gekùnd, raakt hem tenslotte zoo weinig.Ga naar voetnoot1) Maar al te karakteristiek is dan ook zijn opvatting van Shakespeare. - Er zijn er, zegt hij als in een naïeve verwondering, er zijn er, die Shakespeare alleen als dramaturg schijnen te eeren. Zeker, hij wàs het, en de grootste die ooit leefde. Maar met dat al.... als grenzenloos-ruim en wonderlijk-levend ideeën-dichter vindt Emerson hem nog wèl zoo groot.... En hij verdedigt daarop deze meening onder een snel manoeuvreeren met fijn-krachtige, pakkend-juiste en beeldende zinnen, die ons bijna overrompelen. Dit herinnerde mij aan wat een aardige oude-heer me eens vurig tegenwierp, toen ik bescheidenlijk gemeend had, dat we in Rembrandt toch ten eerste en ten laatste den kunstenaar hadden te zien: ‘Och! Kùnstenaar.... Wat Rembrandt deed ìs geen kunst meer!’ | |
[pagina 709]
| |
Waarom vraag ik, waarom den dramaturg, den compleetsten mensch misschien, gekleineerd? Het kan zijn, dat wij, met onze oude beschaving, in kunstontleding den Amerikaan vooruit zijn; het kan zijn, dat zelfs een niet al te prullig Hollandsch journalist, in aesthetische détailkritiek, verder is dan de breed-schouwende filosoof van Concord. Maar wil liever niet meenen dat dit zoo gewichtig zou zijn. Want het blijft de vraag of Emerson, zooal niet het meest bizondere woord over kunst, het bèste toch niet weer wèl zegt. Zeker, de dramaturg neemt geen persoonlijke positie in bij 't conflict zijner helden, hij predikt, noch vermaant, noch keurt of weegt.... maar toch staat hij boven dien strijd uit, koninklijk, rustig en wetend. In 't diepst van een Rembrandt of Shakespeare leeft de zingende lyricus. En zoolang de strijd door den kunstenaar zelf onuitgevochten blijft, zal ook zijn werk troebel en onzalig blijven. Bezit niet b.v. een Bernard Shaw dramatisch instinct, psychologie, humor, menschelijkheid, scheppings-drang.... bruikbare eigenschappen genoeg.... en verhindert hem toch niet zijn wankelig verdwaasd staan in een wereld zonder uitkomst, dat groote drama te schrijven, waarnaar hij zelf blijkbaar smacht? Is zijn werk niet belangwekkend in plaats van mooi? En voelen wij niet, dat dit belangwekkende maar bizonder tijdelijk is, dat het een volgend geslacht al juist dom en redeneerig zal schijnen? Terwijl Racine, die dichter van het koningschap, ook den socialist nog blijft boeien. Niet of uwe zienswijze nieuw is of oud, bepaalt uwe kracht, maar of ge nieuw blijft voor u zelf, en diep-in harmonisch! Emerson is geen eigenlijk dichter, helaas zelfs in die mate niet, dat hij zijn hard-energische betoogjes op maat en rijm voor verzen aan kon zien. En toch weet ik, dat te leven in zijn sfeer, de wereld dichterlijk aanschouwen is. Hij denkt de dingen in hun essentie, zooals ze behoorden ook uiterlijk te zijn, meer dan zich te bekommeren om de toevalligheden hunner concrete mislukking. Hij hecht niet aan mislukking! ‘What indemnification is one great man for populations of pigmies!’ En de kracht van zijn geest geeft voldoende gezag aan zulke woorden. Hij zegt: ‘Wij zijn altijd in gevaar, altijd in slechte omstandigheden, net op de grens der vernietiging en kunnen alleen door inventie en moed behouden blijven.’ Hij vraagt ons met aandrang liever het schoone te loven, dan onze aandacht te verspillen aan wat mismaakt en leelijk is. | |
[pagina 710]
| |
Bijna abnormaal, die filosofen-lyriek.... Was niet het leelijke te haten jaren lang onze belangrijkste bezigheid? Leefden we niet in de eeuw van 't verzet? 't verzet, dat ons maakte groot en roemruchtig? - Hier staan we tegenover een fenomenalen man, die den heros doel en rede van het leven noemt, en toch en juist ons den aandachtigen deemoed aanraadt!
Alle bestaan is een eindelooze vernieuwing. Zooals een plant groeit: van binnen uit naar buiten, en de oude blaren vallen af terwijl telkens weer jonge ontbotten, en de stengels vervormen zich tot takken, - zoo ook rijpt en groeit ons geestelijk zijn. Wat leeft zonder voortdurende omzetting, stof-verwisseling der oude stam-gedachte, schiet ijl en krachteloos op of verdort voor den tijd. Elke verandering breekt door ten koste der oude vormen. En alleen hij is levend en leven-wekkend te noemen, die bijtijds de voordeelen van 't nieuwe stelt boven 't verlies van het oude. De ziels-verschrompeling van een Huysmans is te wijten aan zijn ongeloof in de toekomst; terwijl Zola's kracht, zijn warmte en heerlijkheid, zich juist in zijn hervormings-wil zoo duidelijk openbaart.Ga naar voetnoot1) Voor Emerson is 't Verleden de spiegel, waarin hij de Toekomst bekijkt. Het liefst bestudeert hij de grooten der historie; hij schuwt te veel contact met zijn altijd nog te eensgezinde tijdgenooten; maar spiedend blijft zijn geest uitturen, de nevelen in, naar wat er komen zal. En hoe had hij gelijk! Want wat ter wereld had hij van zijn tijdgenooten kunnen leeren? Wie zich lang genoeg in zijn essays verdiepte, komt misschien zelfs menig kunstwerk van onzen tijd wat omslachtig en achterlijk voor. De kunstenaar toch, al leeft hij grootscher dan wie anders ook, is behoudend van nature. De gevoelige overgave, die hem zoo eigen is, kweekt een zekere, nobele zwakte aan. Een stierengevecht te zien maakt hem wreed, een middeleeuwsche burcht heerschzuchtig. Een enkelen dienst bij te wonen in een kathedraal, voert hem eeuwen terug, terwijl hij toch beseft aan dien ‘teruggang’ zijn liefste heerlijkheid misschien te danken. De Wijze echter heeft de verrukking voor vroeger, vaster en dus plastisch krachtiger | |
[pagina 711]
| |
tijden al achter zich; hij erkent wel een groote beteekenis in de pracht der kerkelijke ceremoniën, maar voorvoelt de mogelijkheid van een nog veel dieper pracht; hij doorziet veel bekoringen, daar hij zoo ànders ziet; hij weet, nog klaarder dan de kunstenaar, dat schoonheid oprecht is en eenvoudig, dat schoonheid iets wezenlijk-wáars is, en ook, dat die waarheid te schooner zal zijn, naar mate ze zich minder achter uiterlijke praal of symbolische sluiers verbergt. Alleen de Lyricus, die in éen moment van vizionaire helderheid zijn diepste weten uitjubelen kan, die heel dien ballast van feiten, heel dien warboel der zichtbare verschijningen met eenen slag verstooten kan, alleen hij leeft mee, telkens weer, in de lichte helderheden van den mysticus. Dichters en denkers zijn de profeten; beeldende kunstenaars, 't zij ze schilderen, verhalen of dramatiseeren, de langzamer verwerkelijkers. Het is nog heel wat anders een wereld-besef in klare gedachten of zingende ziels-muziek uit te storten, nog heel wat anders dit.... èn zoo doorstraald te zijn van een nieuw, zedelijk-wijsgeerig geloof, dat de beelden van 't wisselende leven van-zelf in dien glans worden gezienGa naar voetnoot1). Niet dus, dat de literatuur zich van alle moraal of filosofie heeft af te wenden; integendeel! Alle kunst is er van doortrokken, de ‘Decamerone’ en ‘Pantagruel’, zoo goed als Renard's ‘Histoires Naturelles’ en Augusta de Wit's ‘Orpheus in de Dessa’. Maar het is dit: dat kunst intuïtief blijft en wijsheid wetend, dat de eerste leeft van aandoening, de laatste van 't begrip. En met dat al: wat is ons het éen zonder het ánder? Makkelijker, beslister tenminste, heeft dus de denker zich een Idee tot innig eigendom gemaakt. Is zijn werk daarom waardeloozer? Wat zouden wij denken van een wijsgeer, die onsGa naar voetnoot2) aan- | |
[pagina 712]
| |
toonde dat de wereld zonder uitkomst of samenhang is, een ellendige, beteekenisleege chaös? ‘Maar die man heeft gefaald in 't eenige, dat hem te doen stond!’ roepen we uit met een spontane stelligheid, die onze eerste vraag al voldoende beantwoordt. Waar zulk een verbijstering ons in kunst diep roeren kan, zoodat we gewillig de uitgekermde angst meevoelen, omdat 't goed is ons niet al te zeker te weten, - daar blijven wij toch diep in ons hart zoo oneindig verlangen naar dien beteren rijkdom van den stillen, gestadigen en diep-gelukkigen Peinzer. Wij hunkeren er naar, omdat we 't noodig hebben. Want de eerste voorwaarde voor 't tot stand komen van elk voldragen werk, is dat de maker zelf rustig zij en vrij als een vogel! Men zal hier opperen, dat dit waar moge zijn voor den kleinen kring van kunstenaars, maar de breedere menschheid niet raakt, dat ten slotte de aanschouwing van een purperen avond-hemel, het genieten van de dagelijksche zekerheidjes, het stille samen-zijn met uw vrouw, het praten met een wel-genegen mensch, het spelen met een kind, al die heerlijk-zichtbare, warm-wezenlijke bewegingen van 't alledaagsche leven, meer bijbrengen tot ons eigenlijk geluk, dan de worsteling met strenge abstracties. Ja! Ja! Ik begrijp u te goed! En de teederheid van een kind is subliemer dan alle filosofen-redeneering.... Maar begin met toe te geven, dat we eerst dan in staat zijn die nabije en toch tijdelooze gemoedservaringen waarlijk hoog te genieten, als we gerust zijn over dat andere, dat vage en geduchte, dat dreigt achter elk ding en achter elke ontroering. Alle ziels-innigheid, rijke verdroeving of rijkere vreugd, 't ontbloeit eerst vrijelijk in een tot rust gekomen hart. Gevoels-diepte beteekent: Rust; en rust: ‘ruim leven en hoog denken’. De beteren onder ons snakken altijd weer naar iets, naar veel, dat grooter is, dan de feitjes van den dag. We willen graag dapper zijn, ijverig, bruikbaar... maar moeten dan ook eerst de bedoeling van dit alles een beetje begrijpen. Er is een glorieuze onwetendheid... neen, ik vergis me: ze wàs er alleen. Om weer eenvoudig te worden, moeten we eerst na leeren denken.
Zal Emerson ons dan geheel bevredigen? ‘Every hero becomes a bore at last’, bekende hij zelf.... Er is een beperktheid van 't intellect zelf. De mensch van zuivere | |
[pagina 713]
| |
hartstocht kent schemerige gevoels-diepten, door hem, wiens emoties zich tot ideeën kristalliseeren, nauwelijks vermoed. In 't leven van den vergeestelijkte is elke onoverwonnen hartstocht iets onoogelijks. Ideeën zijn blank, wij niet.... De schilderijen van Vermeer lagen meer in Emerson's ervaring, dan die van Rembrandt; de verzen van Walt Whitman meer dan die van Baudelaire; terwijl zelfs de kunst van Whitman en Vermeer doorstraald is van een glorie, die den staag-rustigen denker vreemd moest blijven. Het redeneerende verstand bedwingt bij hem soms te zeer het kloppende menschenhart. En zoo ook mist Emerson's stijl soms zwier, mist hij rythme, een vasten grond-toon en een emotioneelen klank. Emerson is meer de schrijver van het teekenende wóord, dan van den bewogen volzin. Hij dringt zijn denkbeelden saam tot den meest compactmogelijken vorm, zoodat de lektuur vermoeit als een gerikketik van felle hamer-slaagjes op uw armen, stompen kop. Te veel gedachten verbrijzelen elkander. En al blijven zijn opstellen over Napoleon en Montaigne, zijn geniale inleiding ook, sterk-saamgesmede proza-stukken, erkend dient dat er zelden gaat een hoogheerlijke gang door zijn woorden, die niet zich heffen als schuimende zee golven naar omhoog, noch met zachte deiningen aanzwellen en weer uit-vloeien, doch die hortend op-hobbelen onder de straffe bries van zijn wils-kracht. Maar ook zijn denken zelf is misschien niet altijd even gaaf. In zijn stuk over Shakespeare, den poëet, dat juist het hoogte-punt moest zijn in dit boek, door zijn plaats in de compositie van 't geheel, ook door de plaats, welke Emerson den dichter in het lèven toebedeelt, - in dit essay is iets vaags en onovertuigds, een wonderlijk restje rhetoriek, dat wantrouwig maakt, teleurstelt. En waar hij Goethe behandelt, blijven zijn algemeene beschouwingen over het type van den auteur - den vertegenwoordiger van heel het geestelijk leven, zooals Napoleon het is in 't wereldlijke - blijven die breede overpeinzingen in disharmonie tot de vluchtigheden, over 't model, den Goethe zelf, te berde gebracht. - Er blijven lacunes.... Er blijven levens-verschijnsels die buiten zijn sfeer vallen. Zooals ieder tijdperk zijn eigen voorliefden en vijandschappen heeft, zooals zelfs Goethe, die universeele, de Grieksch-Romeinsche levens-vormen lief kreeg eerst na verguizing der eens door hem verheerlijkte Gothiek, zoo is ook 't hart van den speculatieven mijmeraar maar klein: geen twee tegengestelde beelden kan het | |
[pagina 714]
| |
omvatten. Want elke wil, elke richting van denken, heeft zijn logisch-fatale bezwaren. Emerson's genieën-dienst zou de individueele karakter-ontplooiïng kunnen drukken. ‘We moeten niet bang zijn voor al te sterken invloed’, waarschuwt hij. ‘We mogen op grootmoediger wijze vertrouwen.’ Onderwerp u aan de grooten. Wees niet te bang voor wat deemoed. Mopper niet om een hulp, die ge hun verleenen kunt. Wees een stuk van hun lichaam, de adem van hun mond. Beschaam uw eigenliefde. Wie maalt daarom, zoo gij er iets door winnen kunt, dat breeder en edeler is?.... Devotie kan allicht grooter zijn dan de vervloekte trots, die angstig op zijn zaakjes past. Wees een ander: niet u zelf, maar een Platonist; niet een zieltje, maar een Christen; niet een natuuronderzoeker, maar een leerling van Cartesius; niet een dichter, maar een Shakesperiaan! Tevergeefs, de raderen der ontwikkeling zullen niet stil staan, noch zullen al de krachten van inertie, van vrees, of van de liefde-zelf u tegen houden. Was het niet, dat ook hier de natuur boven de leer gaat, dat Emerson's geest juist omgekeerd op ons inwerkt, dan men bij die straf gestelde formule meenen zou, dan kon een dergelijke wijsheid maar al te betrekkelijk schijnen. Iedereen is eenzijdig. Was hij 't niet, dan hield het leven voor hem op. Elke handeling, elke geest-kracht, streeft blindelings vooruit: ‘A certain partiality, a headiness and loss of balance, is the tax which all action must pay. Act, if you like, - but you do it at your peril’. - Wij zijn maar boden van de oorspronkelijk-eeuwige Idee. Wij zijn hooge diplomaten, afgezanten.... Emerson toont zich een te krachtige persoonlijkheid, dan dat zijn waarheden onaanvechtbaar kunnen zijn; en over elk hoofdstuk van dit merkwaardig werk, was met gemak een boekdeel vol kritiek te schrijven! De vraag is niet zoo zeer of we 't wel ‘eens’ zijn met den man, - waarom zou ons oordeel voor een criterium moeten doorgaan? - maar de vraag is: of hij zich als een persoonlijkheid voordoet en zekerheid toont in zijn uiting. Dit laatste óok! Er zijn zooveel begaafde menschen, die uit vrees voor gemeen-plaatsen zich ijverig inspannen hun meening op een excessieve, overmoedigbizarre wijs te zeggen. Maar wie goed toekijkt, merkt de vluchtige, hulde-vragende blikjes op, die ze hun publiek onder 't praten toewerpen en vermoedt daaraan alleen al de innerlijke weifeling, | |
[pagina 715]
| |
't gebrek aan rustig-beheerschende kracht van hun eigenlijk zijn. Dat we aan de hand van Emerson, wel eens onze fijn-gelaarsde voetjes stooten tegen harde steenen op zijn weg, is niet zoo gewichtig. Hij flaneert niet, hij legt graag verre afstanden af. Hij kan u niet altijd sparen, kan ook niet aandacht schenken aan alle kronkelpaadjes der gedachte. Déed hij dit, dan had hij mìnder bereikt! - Hebben we niet door eindeloos getuur op kleinigheden, de hoofdzaken, de groote richting wat uit het oog verloren! ‘Eyes are better on the whole than telescopes or microscopes’. Wij moeten weer ruim rondzien en: vooruit! Geen curieuze individuën, maar mènschen! Geen definities, maar Ideeën! Het samenzijn met een zoeker en vinder als Emerson is een weldaad, zelfs al moesten wij van onze beschaving wat prijs geven. En hoe genietelijk vinden we 't al niet een ruw-intelligente socialist op die ‘kostbare beschaving’ te hooren smalen! Het hoogere geestes-leven kan niet van te voren doel-bewust worden tot stand gebracht. Het zou zelfs verfoeilijk zijn een maatschappij of een denkwijze te willen vormen met het oog op een mogelijke toekomst-kunst. De schoonheid ontstàat, ontstaat vanzelf, groeit heerlijk uit, als bloemen op een goed toebereiden grondGa naar voetnoot1). Laat iedereen zoo praktisch en oprecht zijn als hem gegeven is. Valt er dan wat kostbaars in puin, 't was toch wel te breekbaar bevonden! En zeker dunkt me, dat deze levensinrich- | |
[pagina 716]
| |
ting de meeste kans geeft op een nieuw, hoog en schoon, droombestaan!
Ik houd niets van menschen, die maar machteloos kniezen over ‘hun tijd’. 't Zijn steriele hofjes-mummelaars, mummies; er is aan hun ontevredenheid, hun grauwe vervelings-ontevredenheid, een zekere kerkhofgeur; hun ongelukkigheid is besmettelijk als een ziekte. - Maar vindt ge niet, ook gij, dat deze tijd - hoe vol en woelig en willend ook - mist de bloeiende levenskracht, die 't loon is van een hooge, vaste zede? Is het niet, of we slechts wachten op het magische Woord, dat al de latente en verstrooide krachten weer op zal voeren tot samenwerkende Eenheid? Wij zijn een oud geslacht. Te veel meeningen hebben wij tot in hun bodemlooze diepte doorschouwd, te veel mogelijkheden erkend, te veel kanten ontdekt aan elk ding: wij zijn moe! Staan we niet voor 't verbluffende feit, dat vele jonge tijdgenooten, die veelzijds ontwikkeld zijn en nauwelijks begaafd, figuren als Goethe en Wagner met goedertierenheid bespreken? Ze herkennen de vergankelijkheid van menig monumentaal werk aan een zekere naïveteit in den toon vooral! En hoe onduldbaar die blague ook is, men kan ze niet eens zoo absoluut als men zou wenschen bestrijden! Naar welke ziels-apathie, naar wat voor laf-zwakke waan-wijsheid gaan wij eigenlijk heen? Maar nog eens zal de wereld zich hernieuwen! In Emerson, den zoon van het nieuwe volk, zien we een jonge kracht plotseling in aanraking komen met het beste wat wij, dragers der, oude cultuur, nog steeds bewaarden. En de woorden die hij zegt, schijnen elektrisch op te flitsen! Hij is als een buiten-man, die in lang naar geen andere muziek luisterde, dan naar de deuntjes die hij zich voorfloot; tot opeens - naar de stad gereisd - hoort hij een groot bezet orkest Beethoven's negende spelen: een wereld van onvermoed geluk gaat voor hem open, hoeveel heerlijker, dan voor den sceptischen stedeling, wien een concert-gang tot gewoonte werd! 't Is met volken als met menschen, zegt Emerson: een kind huilt, schreeuwt en stampt van woede uit onmacht zijn verlangens uit te spreken. En de vurige jonge-menschen, die praten kunnen, maar nog niet denken, toonen in hoogeren zin dezelfde zwakte en gebrekkigheid. ‘Ach! je begrijpt me niet; niemand heeft | |
[pagina 717]
| |
me nog ooit begrepen: en ze zuchten en huilen, dichten en wandelen eenzaam rond, - alles onvermogen om hun meening juist uit te drukken.’ En even verder vervolgt hij: ‘There is a moment in the history of every nation, when, proceeding out of this brute youth, the perceptive powers reach their ripeness and have not yet become microscopic: so that man, at that instant, extends across the entire scale, and, with his feet still planted on the immence forces of night, converses by his eyes and brain with solar and stellar creation. That is the moment of adult health, the culmination of power.’ In dit stadium verkeert Emerson zelf. Hij kan er ons toe terugvoeren, - als we willen.... ‘We want a ship in these billows we inhabit,’ riep hij uit, en zijn belangrijkste daad was misschien, dat hij, in een zoo verfijnd-chaötischen tijd als de onze, den moed had als groot-menschelijk moralist tot ons te spreken. Het helpt hier niet te meesmuilen: ‘Nu-ja, deze Emerson is dan moralist, en Barbey d'Aurevilly artiest.’ Dit zou de keus, de levens-keus, immers te vreeselijk maken. Verwarde tijden haten de verschijning van den Opvoeder, die den wereld-stroom afbakent, die dwingt en richt. Maar hebben we niet lang genoeg tastend rondgedoold, zijn we niet moe genoeg van 't dwalen, om in te zien, dat alleen de kracht van een nieuw geloof die grootheid geven kan aan ons bestaan, waartoe we ons toch waarachtig nog in staat voelen? Er zijn oogenblikken, dat we ons afvragen of de wereld niet meer door noodzaak en instinct wordt gedreven, dan door wetende zedelijkheid, of er wel zoo iets bestàat als die te veel en te kwezelig aangeprezen ethica, of 't niet mogelijk is tot een hoogte op te klimmen, waar vandaan de verschillen van goed en kwaad, inplaats van essentieel, maar klein-praktische voorstellingen blijken, door bange of diplomatische zielen gemaakt, domme tradities uit een tijd, toen de menschen zich zwak en hulpeloos voelden, omdat ze natuur noch mensch begrepen. Maar het kan dan gebeuren, dat iemand dien ge lief hebt u aankijkt, terwijl ge zoo stug te knoeien zit met u zelf, - en de stille blik van die oogen geeft de verloren zekerheid al weer, te veiliger daar we beseffen juist dan niet laf of klein, maar hoog en groot te leven. Sommigen verrijken ons met hun gedachte, anderen geven nagenoeg het zelfde door hun verschijning alleen al. Waarheid is het leven nog niet: de aandoening moet ze den adem inblazen. | |
[pagina 718]
| |
Luister naar hem, die alleen het groote en diepe belangrijk noemt. Emerson zegt: ‘Let us have the quality pure. A little genius let us leave alove.’ Maar ge hoort de menschen liever praten over de ‘Camera Obscura’, dan over den ‘Hamlet’; en misschien vindt ge hen verreweg het prettigst als ze maar vertellen van hun werk, hun moeite en beetje geluk? Doch stil! dit is het niet! Niet wat we praten, hoe we ons uiten, is van afdoend belang, maar wat er stil-aan werkt in onzen geest. En de boven de massa rijzende enkeling bestaat, opdat zijn eenzaamheid worde bevolkt! En dit kàn; dit mòet! Wie wat moois genoot, voelt immers een onbedwingbaren drang tot mededeelen? Wat groot is, is eenvoudigen overwinnend en zegenend. Beter iets gerings te begrijpen van wat groot is, dan van het kleine alles. Men doet helaas verstandig uiterst behoedzaam te zijn met het gebruik van dit soort meeningen. Willende vasthoudendheid kan hier van een fataal humoresk effect worden. Men late in nood de lijn liever wat vieren. Maar in 't algemeen beschouwd, mogen wij 't er wel stellig voor houden, dat in deze richting te denken ons het verste brengt. De menigte bestaat uit kind-menschen; de grooten alleen zijn de volwassenen. Waarlijk machtigen wisten altijd de massa te leiden en te boeien; en alleen de bleeke kluizenaarszielen, vreemde nazaatjes van een ziek geslacht, hebben in ernst haar gehoond. Ze zijn als landbouwers, die nukkig den steenachtigen grond braak laten: wat helpt 't te ploegen? wie ploegt die kiezels stuk? - Maar een ander komt en bewerkt het land, zoodat het graan hoog opschiet tusschen de grindsteenen in! Spreek me niet van de Joodsche profeeten, die, zegt ge, immers ook hun vloekwoorden neerbliksemden op de botte kudde.... Neen! neen! Hun hartstochtelijkheid was een schreien naar omhoog, een heet verlangen naar wat beters, een ontferming over allen, terwijl de koude haat der gedegenereerden niet anders bedoelt, dan het breedere menschdom laag te houden en neer te geeselen. Te lang al is hun trots verontschuldigd. Men sprak met onctie van een haat die voortkwam uit liefde.... Maar wie werkelijk, al ware 't maar éens, die goddelijke vervoering gekend heeft, of wie de wilde woede, die slechts verwoesten wil, de woede der bittere deceptie, in zijn eigen hart heeft ervaren, - hij weet voor altijd die uitingen te splitsen. Het individualistische systeem heeft de menschen niet opgevoed. | |
[pagina 719]
| |
Elk krachtig geestes-werk is een verheerlijking en van elke verheerlijking gaat suggestieve macht uit.
Emerson, de evenwichtige, is de groote verzoener met het moderne leven. Hij voor 't eerst weer ziet de maatschappij als een groeiend geheel: hij ziet den kunstenaar, den geleerde, den technicus, den ontdekker, den staatsman, den arbeider. Waar ze iets volbrachten huldigt hij ze als de werkers voor eenzelfde toekomst, zooals ook wij dagelijks leven van de voordeelen ons door vroegere, lang vergeten zoekers bereid. Hij is een mysticus die vol belangstelling blijft voor wetenschappelijke experimenten en het dof gezwoeg der stadsbevolking niet vergeet, die de beteekenis voelt van een schijnbaar klein gebeuren en toch heldenvereering predikt. Een en ondeelbaar is de wereid, éen, hetzelfde, ze is de Eeuwigheid. Hij ziet de twee-zijdigheid van alles, maar ook de hooge overwelving tot éen. Zooals een kind gelooft in de eindelijke goedheid van alle dingen, zooals het vertrouwt in de menschen om hem heen, zoo ook is Emerson; maar hij wil verdedigen zijn goed-recht met gezag van onomstootelijkheden! Het laatste bewijs van zijn geluk bleek niet te geven: het berust in de hoogheid zelf van zijn geest. Maar waarom zouden wij een levens-houding, een ziens-wijze hoog noemen, zoo we niet als bij afspraak erkenden, dat wie in die sfeer leeft per slot het meest van al gelijk heeft? Hij is niet een kunstenaar, niet een wijsgeer, maar een opvoeder en weg-bereider tot beiden. Hij gebruikt de gedachte, de intellectsscherpte van den een, met de beeldende kracht en de sòortgedachte van den ander. Hij heeft woorden als veldslagen! Hij heeft ideeën, die plotseling als helle vonken in den nacht voor u òp schitteren! Zinnen weet hij te schrijven, die als een stortbui tegen u aanslaan, die u zwiepen vooruit en uw geestkracht vertiendubbelen! - Het is een electriciteit van den geest; en zoo ooit de mystiek zich als een witte lichtheid openbaarde, dan is 't voor den nieuwen tijd wel allereerst door hem. Toch leeft hij met ons mee op de stevige aarde. Wie heeft ons met zoo'n prettige plastiek Socrates beschreven, zooals hij, leelijk, sjofel, lachend en met graagte pratend, drentelde door Athene - een volks-humorist en een martelaar; een pootige markt-redeneerder en een heilige. Hij voert ons mee in schoone fantasieën | |
[pagina 720]
| |
over Azië, het droomen-land, en Europa, het land van actie, Azië met zijn diep in zich-zelf geconcentreerde Bouddha-beeld en Europa met zijn dramatiseeren van God en Fatum, met later zijn tragische Christus-figuur, om dan, met een prachtig zekere wending, deze breede mijmeringen terug te buigen en saam te voegen om de eenzame raadselachtigheid van Plato; het is, zooals een legeraanvoerder zijn troepen verspreid uitzendt, om er den onwetenden vijand plotseling mee te verslaan! En hij, die zoo tot in ziels-fijne subtiliteiten weet door te dringen en die zich heen te droomen weet in de allergrootste Vermoedens, hij verstaat het ook, onverwachts, met een rustig lachje, met een luchtig opgeworpen vroolijkheid, u weer op uw gemak te stellen. En hoe verkeerd zou men doen dien humor plechtig voorbij te zien! Want wat geeft 't niet een vertrouwen in een zoo speculatief denker, op te merken hoe hij nooit zijn houding verliest en geen doodelijk gezicht van ernst tot overtuigings-kracht behoeft! Niemand leeft door zichzelve alleen. Makkelijk kan men vergelijkingen maken tusschen dezen en enkele tijd-genooten. Had hij niet met Carlyle zijn heldendienst gemeen, hoe ze ook psychisch als de polen eener wereld uiteen staan? met Nietzsche de pyramidale levens-visie; met Schopenhauer vooral het energisch-ridderlijke, het eenvoudige en goed-oprechte.... Er zijn er meer te noemen. Maar slechts éen weet ik met wien hij in wat dieper wezen verwantschap heeft: ik denk aan den mijmeraar Maeterlinck. Al beschouwt deze meer den algemeenen mensch, of juist zijn zeldzaamste openbaring: den God-vervulden Wijze, terwijl Emerson, realistischer aangelegd en breeder ontwikkeld, zijn aandacht naar allen uitzendt die - hoe dan ook - iets krachtigs volbrachten, in bezonkenheid van karakter, in blanke blijdschap om het leven, in hun overwinning van 't individu, in den mystischen toover hunner wijsheid, voelen wij een duidelijke overeenstemming van tijds-omstandigheden en neiging. Maar lees eens dat toch niet weg te praten werk ‘La Sagesse et la Destinée’ over, na eenigen tijd met Emerson's Essays te zijn bezig geweest. Hoe sloom en slap, hoe weinig klaardoorvoeld, hoe rookerig lijken die te fraaie meditaties. Die vage zinnen, die opeenhooping van stemmingsvolle vaagheden, gaan u eindelijk irriteeren. ‘Goddank!’ roept ge uit, ‘zóo zielig, zoo lam-zalig is 't in de wereld nog niet!’ 't Is er wreed en woest: | |
[pagina 721]
| |
er gebeuren gruwelijke dingen. Er wordt gevochten en honger geleden, herinnert ge u nog wel? Er gaan stroomingen om, die duizenden meesleuren, hun vernietiging te gemoet.... En op dit alles antwoordt Maeterlinck met glimlachjes, met een licht en charmant gebaartje.... hij meesmuilt iets geheimzinnigs en wandelt sierlijk heen. Waar we den filosofeerenden Maeterlinck soms een weeken droomer vinden, daar blijft onze liefde voor den goeden Emerson ongeschonden, omdat hij - hoewel lang zoo lyrisch niet - ons toch meer zélf-verheugd maakt. Hij betoogt niet het betere leven, maar maakt ons beter. Hij maakt ons beter door ons meer menschelijkheid en zelfvertrouwen te geven. Bij 't doorbladeren van den ‘Trésor des Humbles’ zucht ge zwaarmoedig uw mooi-vinden uit; onder de stage studie der ‘Representative Men’ ontvangt ge telkens een schokje van verbazing: zoo fijn-raak trof de schrijver doel; en ge sluit het boek bewuster en rijker geworden, verlicht! Ge zucht of zegt zooveel niet, maar denkt zelf uw binnen-gedachte ruimer uit. Want hij ziet menschen en hij ziet cultuur. Hij ziet verbindingen. Hij ziet proporties en heft de verspreide levenswaarden op en keurt ze en voegt ze in 't geheel, zooals de mozaïek-maker harmonieën van kleur en lijn schept uit bonte brokjes steen. Hij ziet het leven in mooi-mathematische figuren. Hij blijft u voorhouden hoe ge niets zijt naast de reuze-hoogte van een Plato of Shakespeare of Swedenborg, hoe alle groote-mannen de meest eigenlijke instand-houders der wereld zijn, de vernieuwers, de eenige mede-spelers in het drama der historie, de reden waaròm van ons leven.... terwijl hij toch ook u zelve verheft door in u aan te raken en levend te maken dat kostbare beetje, waarvan die Grooten de geheele verpersoonlijking zijn. De verhevenste geesten waren ons vervolmaakte zelf, zooals ook zij slechts bestonden opdat er nog hoogere konden ontstaan. Er leeft, zegt Emerson, er leeft een Geest boven de grootsten uit: wanneer wij ons door Ideeën omhoog getild voelen, danken we dit niet Plato, maar veel meer de Idee, waaraan ook Plato zijn macht verschuldigd was.
Emerson - hoeft 't nog verzekerd? - is in ziel en zenuwen optimist. En 't ware misschien beter noch dit, noch pessimist te | |
[pagina 722]
| |
te zijn.... Maar blijkt niet ten slotte, zelfs in 't geestelijke, kracht, d.i. persoonlijkheid, meer waard dan de onmenschelijkst objectieve algemeenheid? Te breede rivieren verzanden. En ook in 't meest abstracte denken stort het menschelijk hart zich uit: zelfs gedachte heeft karakter! Laten we van de twee dan liever de sterkste wijsheid kiezen. Emerson is optimist. Hij is als een hoog gestemde vrouw, die gelooft wat ze 't liefst gelooven zou en ten slotte toch zoo gelijk heeft daarin! Maar zoo'n primitief vertrouwen wekt wel eens weifeling op. Wij weten dat hij niet huichelt; maar dweept hij niet, misschien? Als hij zegt: ‘The world is a pure chemistry, by which it extracts what is excellent in its children and lets fall the infirmities and limitations of the grandest mind’, dan zien we nog vragend op, wat te neteliger is, daar we voelen hoe deze gedachte de basis vormt van heel de door hem opgebouwde levens-pyramide. Alleen de dapperheid, waarmee hij dingen aandurft, die hem in den weg staan, herstelt dan weer ons vertrouwen en een zeker vermoeden komt op of onze aarzeling ook gebrek aan innerlijke vastheid kan zijn.Ga naar voetnoot1) ‘Groote mannen?’ vraagt Emerson, ‘het woord is grievend. Bestaat er kaste? of een voorbestemming? Wat komt er terecht van de belooning der deugd? De nadenkende levens-leerling weeklaagt over de bevoordeeling der natuur. Wel grootmoedig en mooi is uw held; maar zie eens naar dien armen tobber, die zijn kruiwagen tot kapitaal heeft, zie heel dit volk van tobbers! Waarom is de massa, sinds de eerste schemering der historie, nooit meer dan sabel- en kanonnen-vleesch geweest? De gedachte eert enkele leiders, die gevoel hebben, oordeel, liefde en zelf-opoffering, die dood en oorlog heiligen; - maar wat te denken van de ellendelingen, die door hen worden gehuurd en vermoord? De goedkoopte van den mensch is de dagelijksche tragedie. Het is een even groot verlies dat anderen, als dat wij laag zouden staan; want de gemeenschap moet in stand blijven’. En zijn antwoord is, kort weergegeven: om beurten zijn wij leerling en meester. Wij worden gelijkelijk gediend door te geven als door te ontvangen en menschen die 't zelfde weten deugen niet voor elkander. Bovendien: zoo 't | |
[pagina 723]
| |
ons toeschijnt dat sommigen nooit den hoogen zetel innemen en altijd beneden moeten staan en moeten dienen, dan komt dit doordat we de maatschappij nooit lang genoeg kunnen waarnemen om in de eeuwige wenteling alle deelen beurtelings boven te zien komen. Wie midden in den strijd staat, tusschen 't bloedig gewoel der partijen, zal grimmig om dit soort abstracties de schouders ophalen. 't Is of Emerson het beseft heeft. En met even een heftig gebaar stoot hij de kwelling van zich af: ‘As to what we call the masses and the common men, there are no common men. All men are at last of a size; and true art is only possible in the conviction that every talent has its apotheosis somewhere.’ De hoogste levens-uiting is ongestoorde blijdschap. Wij helpen elkaar door ons geluk alleen. En wij voelen, dat de opperste waarheid harmonisch moet zijn. Schopenhauer's ‘pessimisme’ geeft iets onwaarschijnlijks aan zijn gedachte. 't Is dan soms of er iets niet klopt en sluit in zijn logica en hij laat ons in ons heiligste innerlijk onvoldaan, in weerwil van zijn groot en vurig karakter en van dien rijkdom aan scherpe observatie en doordenking in de onderdeelen. Verwachten we ten slotte niet altijd meer van ons zelf, dan telkens weer te verwerkelijken blijkt? Toch weten wij ons heimelijk klein en hulpeloos. In de vereenzaamde trots der meeste enkelingen blijft een element van vrees: we kùnnen niet gelooven, dat anderen tegen ons op-zien, of tegen ons op zouden blijven zien indien ze alles wisten.... Voor ieder ander dan voor ons zelf voelen wij - misschien maar instinctief - iets, ja veel van eerbied en genegenheid. Van zelf moeten wij wel gelooven in de menschheid en elk bewijs dat deze of die iets laags deed, geeft een schokje van wonderlijke teleurstelling. - En ieder houdt met angstige zorgvuldigheid een diepen nacht van verschrikking in zijn hart verborgen. Toch geloof ik, zou niemand geestelijk met een ander willen ruilen.... Voelt ge die wissel-werking, dat nare schuren langs elkaar van twee waarheden, waartusschen geen uitkomst meer mogelijk schijnt?
Er zijn twee wereld-aanvoelingen voor altijd onverzoenlijk. Ik wil die nu karakteriseeren als de mannelijke en vrouwelijke intuïtie. - Het leven is een eindelooze aaneenschakeling van feiten en | |
[pagina 724]
| |
oorzaken. Iedereen draagt, van zijn geboorte af aan, een lot in zich zelf en een, dat uit toestanden en ‘toevalligheden’ bestaande, mee richting zal geven aan 't levens-verloop. Dat wat men is uit zich zelf blijft een mysterieuze, rotsvaste onveranderlijkheid; maar het uitwendig noodlot, gevormd door feitjes en gebeurtenissen, is eveneens van te voren bepaald, is een onafwendbaarheid, een schakel in de noodlots-keten. Wist men alles, kende men nauwkeurig het individueel karakter èn de omstandigheden, dan zou ook van ieder kind vooraf de levensloop vast te stellen zijn. Maar denkt u eens even de onmogelijkheid in, dat een Magiër, welke dit vreeslijke inzicht had, de toekomst van uw eigen kind ging bepalen.... Ge zoudt hem grijpen naar de keel en verbiéden, verbieden te zeggen die zekerheid. Zijn wij dan niet bang van het leven, hebben wij er dan niet wantrouwen in, vinden we dan leed niet natuurlijker, waarschijnlijker tenminste, dan wezenlijke vreugd? Want luister vooral naar die uitingen van 't onbewuste, naar die kreet van ons diepste, donkerste zijn! En toch.... toch: welke moeder droomt zich niet werelden van geluk voor haar kind? Die droomen worden niet vervuld? Het doet er niet toe: Ideeën en droomen zijn betrouwbaarder dan feiten! Men moet kiezen. Men kán het ook! Wanneer de ‘Kleine Johannes’ bij 't sterven van zijn vader eindelijk een diepere vrede voelt komen, dan dringt nog eens ‘Pluizer’ zich in al zijn kille leelijkheid op. Maar Johannes praat niet meer met hem, hij werpt hem met kracht van zich àf! Het is voor menigeen moeilijk in te zien, dat de innerlijke trots niet gebiedt ons voortdurend over te geven aan elke gewaarwording, waartoe wij ontvankelijk zijn, dat men soms kiezen móet, met wilskracht. Wel blijft onze levens-vrees duister voortwoekeren. Maar waartoe zoo zeer in deze richting gedacht? Omdat ge op die wijs, zooal niet het geluk, dan toch de waarheid zoekt? Doch de andere zijde, die van 't geloof, van 't geluk, van 't moederlijk vertrouwen, is eveneens waar! Zoo waar, dat alleen deze wereld-visie waarachtig scheppend is, en het Leven-zelve dient! |
|