Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
Uit nagelaten papieren van Elize.
| |
[pagina 661]
| |
Klinkt u die zin niet... ja, laat ik het zeggen, wreed in de ooren: ‘Ik wil u nooit ontmoeten.’ - U vreest teleurstelling? Zeker, nú kunnen wij elkaar gaan idealiseeren; en hoe meer wij dit zullen doen, hoe meer wij aan de bestaanbaarheid onzer idealen zullen gaan gelooven. Dan zal het ons worden, alsof dat geheimzinnige ‘het’, waarnaar wij zoolang te vergeefs hebben gezocht, existeert. Ons leven dat zooveel eischte, zal zich bevredigd wanen. Het is bereikt; het ‘het’ bestaat, en als triomphators zullen wij blijde hoog boven de wereld heen staren, stralend.... totdat het derde mannetje in ons hoonend ons vermaant: ‘Het “het” bestaat hier op aarde niet. Je weet het zelf best, anders had je wel den durf 't in levende lijve te gaan zoeken.’ Dan zouden wij die stem niet kunnen smoren en tenslotte zouden wij toch de werkelijkheid onder oogen willen komen. U kent de fabel van Amor en Psyche. Was het niet zoo, dat deze gelieven de felle klaarheid van den nuchteren dag duchtten, en den nacht voor hun samentreffen uitkozen, waar de teedere schuwe fantasie in al haar schoonheid bloeit. Doch de verbeelding was Psyche niet genoeg. Zij wilde waarheid ten leste. Met kaarslicht zette zij de droomzoete duisternis in schemer en naderde de vleeschgeworden sproke der liefde. De goddelijke Amor sluimerde zacht. Geen ander geluid van leven was er als het kloppen van haar hart. Zij boog zich in zalige ontroering over haar geliefde heen. Was het droombeeld toch werkelijkheid?! De vetkaars, in haar trillende vingeren gevat, druppelde op het aangebeden gelaat haar pijnheete tranen neer. Hij, die niet van deze aarde was, opende de oogen. Spraakloos rees hij op. Een macht, onherroepelijk als het noodlotsgebod, scheen hij te moeten volgen. Geen smeekbeden, geen hartbrekende jammerschrei, vermochten hem te houden. ‘Waarom hebt ge dit gedaan, waarom hebt ge zoo misdaan, Psyche! ge hebt gezondigd tegen hoog bevel,’ verweten de zachtdroeve oogen. Heimweevol verliet hij haar. Waanzinnig van heimwee bleef zij achter. Zoo ongeveer luidt de fabel. Althans zoo kon zij luiden. | |
[pagina 662]
| |
Vroeg of laat, de Illusie wordt verstoord. Voor menschen van vleesch en bloed, voor onvolmaakte schepselen die wij zijn, bestaat Illusie slechts als leid-ster. Zij doet ons wandelen met het hoofd omhoog, met het hart vol verrukking.... totdat er in ons komt de drang, gemeenzaam te zijn met het goddelijke. Dan vliegen wij er op aan, willen het dwaallicht grijpen, maar verzinken in het moeras. Daarom, gij, die u Elize noemt, Elize, laten wij geen kinderen zijn en de wezenlijkheid, die van menschen is, niet ontvluchten. Sta mij toe, dat ik u van aangezicht tot aangezicht aanschouwen mag, en hopen wij, dat wij met blindheid zijn geslagen voor malkanders onvolkomenheden. Het is gevaarlijk, ons van elkaar gescheiden te houden. Dweepen zullen we gaan met onze vriendschap, die in ons gevoed zal worden door de mysterieuze woorden onzer zielen, welke tot ons worden gebracht in het gemaskerd letterschrift. Wij zullen wanen, dat wij dwalen in de banen van hoogheilige verhevenheid en de platgetreden aarde zal ons nog verachtelijker voorkomen, nog nietiger en nederiger, als zij nu ons is.... met geen ander gevolg, dan dat wij te eeniger tijd meedoogenloos uit ons luchtschip neer worden geploft, geschonden en gehavend, of in doodval. Zie, ik zou het tháns kunnen verdragen, als gij een lichaam bezat, dat zich niet voor zou doen als een tempel uwer ziel; wanneer gij zoudt zijn een paardebloem met rozegeur, maar láter zou ik u een beeldschoone lelie wenschen op een droomenmeer. En gij kunt nú nog verduren, wanneer mijn uiterlijk niet beantwoordt aan uwe verwachting. Is dat uw angst? Wilt ge deze ontgoocheling vermijden? Het ware het bedrijf van een struisvogel die zijn kop in het zand steekt, om het gevaar te ontkomen. Stel u gerust, wandrochtelijk ben ik niet. Of wat Elize, is er, dat gij een tooverkring hebt getrokken om u heen, waarbinnen ik niet mag treden? Ik noem mij Ewoud. | |
[pagina 663]
| |
Geachte Mejuffrouw!
Wat is er voor mij belangrijker dan eene correspondentie met u! Is zij u slechts een prikkel, mij neemt ze geheel in beslag. Het is dus niet daarom, dat ik u niet betitel met: ‘Beste Elize’. Ik kan schrijven: ‘beste tante’, ‘waarde vriend’, maar ik kan niet schrijven ‘Beste Elize’. Daarvoor trekt gij me te veel aan, daarvoor stoot gij mij te veel af. Ik weet niet, welk gevoel ik jegens u koester, maar er is iets in mij, dat mij toefluistert: ‘Neem je in acht.’ De vogel der onrust hoor ik boven mij wieken. De effen kalme stroom van mijn leven gaat rimpelen, alsof er storm op komst is. Deinend stijgt de vloed. Ik zie u reeds, zooals ge zijn moet. U is geen schoonheid, zegt gij. Maar ik zie het, gij zijt mooi. De vrouwen haten u, want gij zijt mannenmooi. U is de jonge volvormige zomer. Het lentekleed wierpt gij af. Huiverend kniel ik neer. En achteloos schrijdt gij mij voorbij in al uw weelde. Geen zonnelach gunt gij mij van al uw rijkdom, geen hand drukt gij mij. Ik mag niet kussen den zoom van uw zomersche gewaad, dat van u neergolft, waaronder uw boezem deint, zacht als een droomemeer. Elize, een lelie zijt gij mij niet meer, kunt gij mij niet meer worden na uw brief. Gij zijt het ‘Het’ voor mij, misschien? Maar als een koud marmeren beeld verwordt gij voor mijn oog, als ik de woorden lees, herlees, en nog eens lees: ‘We moeten elkaar nooit persoonlijk leeren kennen.’ Aan welke booze macht hebt gij die gelofte gedaan! Welke boeman blies u dat antwoord in! Teleurstelling vreest gij niet, want wie niet meer hoopt, vreest ook niet meer, schreef u. Het deed me zeer, ‘waarom hoopt zij niet meer?’ dacht ik. Teleurstelling verhindert mijn bezoek dus niet. U, die een schrijfster zijt (ach, stuur mij toch uw liefste boek of meld uw naam) is niet beangst voor het oog der wereld. En gij zijt daarenboven vrij. Gij leeft alleen. Geen band van familie houdt mij van u terug. | |
[pagina 664]
| |
Gij wilt meer van mij nog weten? Lees mijn novelleGa naar voetnoot1) nog eens over dan! Of wilt gij weten het hokje in de maatschappij, waar ik ben opgeprikt? Of denkt gij met zekere vrees, dat ik ben een vlinder? Een opgeprikte vlinder ben ik niet, noch opgeprikt, noch vlinder. Een auto heb ik niet. Dat zegt heel veel, en meer wil ik niet zeggen. Op een dorp leef ik; ja dat is juist gezien. Gij hoeft via den uitgever mij dus niet meer te bereiken. De poststempel drukt den naam van het dorp uit. Een mooie streek, is het niet? Hoe was ik dankbaar, Elize, dat mijn brief terecht kwam. Het was een kostelijk adres! De afstempeling was dus het lieflijk oord, waarin gij woont. A, 202, het wijknummer! O, mocht ik zelf de briefsteller zijn, met bevende vingers de busklep lichten. Mijn brief zou vallen als een zucht. Dacht gij, dat ik getrouwd was? Dat gevaar ben ik te boven. Het huwelijk is de moordkuil van het ‘het’. En vindt gij iemand van dertig jaren jong of oud? Ik durf niet verder op uw schrijven ingaan. Hef uw verbod, Elize, op! Ik zweer u, ik ben uw gehoorzame dienaar, Ewoud.
Geachte Mevrouw!
Nu weet ik, hoewel niet nauwkeurig, waarom u mij niet wil ontmoeten. U is iemand met een verleden. U heeft liefgehad, echt warm liefgehad, u heeft het gehad.... Ik moet mij hier indenken nog, Mevrouw. Ik hoopte zoo vurig, en geloofde het dus, dat ik haar had gevonden, waarnaar ik zoolang had gezocht.... Vergeef mij mijn woorden uit mijn vorige brieven. Het was een bevlieging, een bezieling.... maar helaas, u heeft het gehad.... Had u mij dit maar nooit bekend. Het is soms mooier te leven in leugens, in ficties.... Was u zich maar blijven omhullen in uw mysterieuzen sluier, als een prinses achter dikke ondoordringbare muren.... Ik had u dan kunnen bezingen als brave troubadour. Het was me smartelijke vreugde geweest. | |
[pagina 665]
| |
Nu hebt gij me verboden door uw toon van spot en rouw, om van liefde te reppen.... Welke heerlijke momenten hebt gij me niet daardoor ontnomen! Voor menschen, wier geest woont in het rijk der verbeelding, is de ‘geliefde van verre’ de magneet van alle mooie gedachten, zoodat zij louter reine schoonheid wordt. Ik weet dit. Ook heb ik ervaren, dat na deze begoocheling ontgoocheling volgt, wanneer zij tot elkaar zijn geraakt van aangezicht tot aangezicht. De onbevangenheid is dan gevlucht; de onvolkomenheid neemt haar plaats in. Lyrische zinnen krijgen ridiculen naschijn. Men kucht iets weg. Men staat verlegen. Is de man niet al te schuchter, dan legt hij zijn hand in haar arm. Ze drentelen op en zijn beeldspraak gaat niet verder dan van wangen naar perziken, van mondje naar kersen, van oogjes tot muisjes, schuil gekropen in de zijde der haren. Haar taal is tot zacht geglimlach versmolten. Maar hij zwijgt niet. Hij ziet haar oogen als olijvige gazellen. Voetjes zijn hem de grootste raadsels en eindelijk vloeit alle mysterie in één in een zoen. Elize - pardon ik verschrijf me, Mevrouw, maar het staat er.... Elize, is de liefde op papier, in water, verf of woorden - niet meer, niet hooger en van diepere bewogenheid, dan de liefde in natura! Zoo had ik u kunnen beminnen, poëtisch, als gij voor mij de ongerepte dame waart gebleven.... in het bezit van een auto. U moet niet lachen. Een auto is mij het symbool niet alleen van den rijkdom, de luxe, maar van de vrijheid en onafhankelijkheid. Ongebonden van tijd en plaats als de fantast is, zoo ongebonden, zoo bandeloos, droomde ik u. Om een huwelijk dacht ik niet, Mevrouw. Enkel liefde woei mij aan. ‘Hoewel een dame met een auto geen kwade partij is’ hoor ik u plagen. Berekenend ben ik echter niet, of beter ik ben zeer berekenend. Ik ontveins het me niet, dat elk langdurig min of meer gedwongen samenzijn, ja zelfs met een engel uit den hemel, voor mij een ramp zou wezen, waaraan ik zou trachten te ontkomen, door de Sirene-roep van het wufte ‘Het’ weggelokt. Vindt u mij niet eerlijk! Nog een belijdenis: Achter uw zegekar te loopen.... nog wel met andere onge- | |
[pagina 666]
| |
lukkigen.... Ik zou me voelen als de barbaarsche helden, die Germaansche beren, die als krijgsgevangenen naar het verfijnde Rome gebracht, door het laffe volk werden gehoond. Overigens schijnt gij de mannen goed te kennen. De begeerte doet hen zoo zijn, als u beschreef. Zij knielen, zij fleemen, zij snorrebaarden, bravouren.... en is de buit gemaakt of is de prooi ontweken, dan toonen zij hun onopgesmukten aard. Doch u moet mij gelooven; ik ben niet gelijk de meesten. Als de liefde van een kind voor de wilde beesten.... van bordpapier, het vreeselijkste verscheurende ondier is 't jongetje het liefst, maar een hondje in werkelijkheid jaagt hem het bloed naar de angstig roode koonen.... Zoo is mijn liefde. De vergelijking gaat niet in alle deelen op. Het ware niet vleiend voor u. U was me geen gorilla, geen koningstijger of leeuwin, noch een levend katje, waar ik bevreesd voor zijn zou.... neen, maar u was in mijn verbeelding reeds het mooiste schepsel dezer wereld, zonder fout, zonder domheid, zonder schuld, en met het uur werdt gij edeler, nobeler, en des te beschroomder zou ik u durven bereiken. Alles is thans anders geworden. U is Mevrouw. Het woord alleen al dwingt mij eerbied af. Het wordt me moeilijk van Elize te spreken. Maar ik wil niet de aanleiding onzer briefwisseling vergeten. Wij staan elkaar zeer na. Mijn novelle was ook uw novelle. Uit dit gezichtspunt kan ik dus uw vriend wel zijn. Gelooft gij evenwel in vrienden! Zeker, een vader kan een vriend van zijn jongens zijn, een vrouw kan in het trouwen tot vriendin van haar echtgenoot verworden, broers kunnen als vrienden leven en vriendschap kan bestaan tusschen lieden van één sexe. Dunkt u echter vriendschap mogelijk tusschen twee geslachten op een leeftijd, die niet ver boven de jeugd uitgaat? Het schokt u niet, deze stoute bewering, wil ik hopen. Maar u wil immers eerlijk converseeren met me. Zoo alleen kan er iets bereikt worden, als alles op vaste schroeven wordt gesteld. Zelfs den meest onverschilligen mensch trekt de waarheid aan. Welnu, ik geloof niet aan de vriendschap tusschen u en mij. In lichte laaie heb ik reeds voor u gestaan. Stralen ijskoud water heeft u over me neergeplensd en nog gevoel ik mij ontvlambaar. | |
[pagina 667]
| |
Dit is een gevaarlijke bekentenis mijnerzijds, Mevrouw. Maar gewaarschuwd, zijt gij dubbel op uw hoede. Uw masker en uw stekelvarkensnatuur zullen de situatie beschermen.... zoo ik u ooit zien mag. Dit hoop ik meer dan ooit. Een désillusie kan dit niet meer zijn. De aanhouder wint. Ik meen, zijt gij zoo zwart en somber, als gij zegt, dan wint gij het op den duur. Dan kan er vriendschap komen tusschen ons. Maar daarvoor is noodig elkaar door en door te kennen, is het niet! zoodat de reuk ons niet meer prikkelt, het oog niet staart in het wonderland van het vreemde. Alles moet bekend en eigen zich voordoen, zooals wij kennen onze zusters. Geen fluidum mag werken meer. Zoo dikwijls ik een vrouw ontmoet heb, zoo dikwijls was een van drieën waar. Zij stootte af, zij liet me koel en onverschillig tot aan de grens van haten.... of zij trok mij aan. Wat deed de tijd aan deze verhoudingen? Hij sleep de fijne puntjes af. Is 't niet zoo. De trek naar gezelligheid drijft de menschen te hoop en - leen me nog even, Mevrouw, uw stekelvarken - tenslotte zetten wij onze pennen prikkend op.... loopen dan verkillend uit elkaar om ons later verwarmend weer te vinden. Eb en vloed. Wat wilt gij toch van mijn vrienden weten? Is u een standsmensch? Is u wantrouwend omtrent mijn deftigheid? Anderhalven vrind bezit ik op de wereld. Wil u weten of die vriendschap sjiek is? Ik wil u dit interessant geval wel eens berichten. Maar eerst moet u herhalen, dat gij trots alles een vriendin van mij blijft, en ik u niet verveel.... Ik geef u de verzekering, dat ik nooit iets ondernemen zal tegen uw wenschen in, gelijk zulks aan een gehoorzamen dienaar betaamt. Geheel de uwe Ewoud.
‘Elize’
Wat is er in een naam, wat is er in een titel! Ik vind veel in een naam en in een titel, ongeacht de handelswaarde er van en den prijs, waarmee het gekocht is. | |
[pagina 668]
| |
‘Geachte Heer’.... Die ademtocht van u was zoo kil als de Noordewind, waartegen gij Zondag met uw grooten rooden hoed en sluier auto hebt gereden als een vluchtende banderillero. Ik kan mijn oude betiteling terugkrijgen, als ik u niet meer Mevrouw noem? Ik schrijf daarom Elize, het aan het lot overlatende om het geschikte bijvoegelijke naamwoord uit te kiezen. Cameleontisch zou voorloopig wel eenigszins passend zijn. Ware u een man, ik zou u noemen Narcissus. U kent ook deze mythe? In elk geval is de inhoud u niet vreemd. Die arme schoone Narcissus kon niemand anders beminnen, dan het schepsel, dat hij in den waterspiegel zag. De lieve Echo was hem niet genoeg. Zijn uitverkorene mocht hem niet gelijken, als de weerkaatste stem, zij moest hem in alles wel eender zijn. Van kwijnend verlangen verteerd naar het onbereikbare wezen, sprong hij het na in de vliet, waar hij met haar inderdaad werd vereenigd, dat spreekt! U heeft u evenwel nog op de been gehouden, zooals een Hollandsche verstandige vrouw in dergelijke gevallen pleegt te doen, al is ze het tegenovergestelde van nuchter. Elize, zou er wel een volk wezen, dat zoo geankerd handelt als het onze? Zelfs wij, die auteurs zijn van aanleg, (de grootte doet er niets toe, het komt op het temperament aan, waarin we zachts rijker zijn, dan de in deze gevallen dienstdoende kruidenier), kunnen ons van ‘de derde’ niet ontslaan. Het is de geest der zelfbeschouwing die al onze daden becritikastert. Het is het duiveltje, dat al onze impulsies analyseert, in de hoogste en in de meest tragische momenten zijn hoongelach doet hooren. Al zou ik voor u staan, ‘de derde’ zou er bij zijn, die mij volgt als mijn schaduw. Hij zou hooren wat ik zei, als een hatelijke dwarskijker. Soms zou hij zelf spreken, mij op den achtergrond duwend. U zoudt het wel bemerken, dat er iemand bij ons was. Is het niet zoo? U is zeker ook nooit alleen. De derde houdt ook u gezelschap? Hoe dit ook zij, dit is zeker uit uw brief op te maken, dat ik uw vriendschap deelen mag met een liederenzaaiende, bloesemwaaiende tuinmansjongen. Ik ben hoogst gevleid. Het komt meer voor, dat een edel-vrouwe haar liefde eigenaardig distribueert. Trouwens, gij, die als schrijfster u zoo ge- | |
[pagina 669]
| |
makkelijk in alle rollen zegt te kunnen verplaatsen, zijt misschien in de positie van tuinmansvrijster.... pardon, dit woord voegt mij niet en bovendien blijkt nog niet, dat hij in den lijve naast u in de auto gezeten heeft, zooals gij het mij aangeboden hebt in den geest. Het rijmpje dat u mij stuurde, was dat het heusche lied des vredigen huismans? Wellicht inspireert het mij tot een zwakke nabootsing. Ik ducht geen concurrentie. Als 't moet, kan ik mooi pronken, zooals de natuur dit alle mannetjes in den paartijd laat doen, zou uw cynisme zeggen. U heeft een scherpe tong? Want veel vijanden schijnt gij te hebben. Noch met het vrouwelijk noch met het manlijk geslacht blijkt gij te dweepen. Tertium non datur! Toch wilt gij, veeleischend als u is, het derde genus bezitten en dat in mij. Tot heden bestond dat niet, tenzij daaronder zou moeten worden verstaan het manwijf in den zin van blauwkous-feminist. De échte hermaphrodiet is een quantité négligeable. Redeneer ik niet logisch? Ik verzuim geen element. Maar u wilt u bezighouden met een stoffelijk wezen, onstoffelijk gedacht. Intusschen prikkelt gij mij als een geroutineerde coquette! ‘Dat is zeker weer een staaltje van de befaamde feminale inconsequentie’ zou ik beleefd willen doen opmerken. Maar Elize, Corla, Griseldis, of hoe gij ook heeten moge en zijn, wanneer zult u staken met mij te mallen! U is toch niet bang voor mijn verliefdheid! als die in mij aanwezig mocht zijn, mijn derde mannetje zou u bijstaan. Wanneer zal het oogenblik aanbreken, waarop ik u mag aanschouwen, diamant met verblindende facetten! Ik hoor gelach. Zoo uitbundig spreekt in deze lage landen geen man tot een vrouw, die hij niet kent. Ik vraag verschooning voor deze ongemotiveerde uiting. Maar wanneer mag ik u eens bezoeken? Wat moet ik daarvoor doen? Is daarvoor noodig, dat ik van repliek dien op uw vraag: ‘Wat of het streven van mijn leven is?’ Welnu. Mijn allerhoogste streven is enkel.... léven. Ewoud. | |
[pagina 670]
| |
Elize!
In zoover zou ik u lieve Elize willen noemen, niet omdat u me Ewoud weer hebt genaamd, maar wijl u met onmiddellijken terugslag antwoordt. Het is dusdanig al bij me geworden, dat ik den post tegemoet ga tegen den tijd, waarop uw brieven plegen binnen te vallen. De pen is nog te langzaam voor mijn woorden, die elkaar opwellend verdringen. Ik geloof zelfs, dat ik pratend stotteren zou door te veel aandrang. Dit zou niet mooi zijn en het figuur dat ik slaan zou, kon tegen uw verwachting in, toch wel uw lachspieren gaande maken. Dit zou op uw rendez-vous, het kerkhof, niet hooren. Ik stel u daarom voor een geschiktere gelegenheid uit te zoeken, want het is eenmaal geschreven: ‘Carthaginem esse delendam.’ Meer dan dit. De profetie is in vervulling gekomen. Het oude Carthago is neergeploft, en 't nieuwe Carthago in het Geldersche is al aan 't wankelen geraakt. Bravo! De voorwaarden der capitulatie aanvaard ik echter niet. Heksen vieren carnaval op doodenakkers, en het is mij niet te doen om u niet te zien, noch om u te zien in domino. Ook is het waarlijk mijn bedoeling nooit geweest, uw stem niet te willen hooren, of mijn zinnen naar u toe te bulderen in najaarsstorm en ontij, veel minder om in de stille sneeuw in het pikdonkere van den nacht naast uw overschoenen en schoudermantel voort te baggeren. Bovendien we zijn in Mei. Zou ik dien prachtigen zomer moeten verwenschen, omdat die mij van het zoozeer verbeide uur wreed afhoudt! Dat kan u niet willen, u die gevoelig is. U die schrijft: 't ruikt buiten zoo zalig naar bloesems’. ‘In een naam is veel.’ Zoo is het. Zoo kon ik er alles onder verwedden, dat uw meisjesnaam niet Betje luidt. Evengoed als ik van te voren al geraden had, dat de tuinman Jaap heette. Geusachtig voegt gij bij uw schuilnamen nog Narcissa. Maar hoe zou ik u daarmede ooit hebben kunnen uitschelden! Zoo ruw om te schelden tegen een dame, voor wie ik ridderlijke | |
[pagina 671]
| |
gevoelens koester, zou ik bezwaarlijk kunnen zijn. Ik ben vrij hoffelijk van nature. Misschien juist daardoor, vergeleek ik u bij Narcissus. En vraag het den tuinmansjongen maar, of er mooiere bloem is dan de Narcissus poëticus. Jaap zal zeker zeggen: Die bloem is Zij. Behalve dat u alleen kan loopen, vertelde u mij een ander geheim, nl. dat u wel een Nero had willen zijn. Ik kan niet zeggen, dat me dit ontstelde, nog minder, dat deze wensch mij buitengewoon excentriek voorkwam te zijn. Integendeel, ik zou wel eens willen weten, wie geen Caesar zou willen wezen! Wie zou het niet boven mate benijdenswaard vinden, te kunnen doen, wat maar het hart, de maag, de hand verlangen misschien te doen! Ook ben ik het geheel met u eens, dat het beter voor u is, dat ge zijt, die ge bent. Nu zult ge de grenzen niet zoo licht overschrijden. De wal keert het schip. Een enkel tochtje naar Germanje schiet er intusschen toch nog over. Voor mij is het zoete winst, dat gij tot geen man u kunt metamorphoseeren. Als u een man was.... Zouden wij dan samen.... ‘boemelen’? Ik betwijfel het zeer. U zoudt mij ten eerste veel te weinig hebben van een repoussoir en mij dus ter dege hinderen. Tweedens is het voor mij niet weggelegd om in den maneschijn met meisjes te flaneeren. Ik heb een positie op te houden hier, en wijders heb ik al drie kruisjes. Dan is men niet meer verblind genoeg, begrijpt u! Dit sluit niet uit, dat ik bij volle maan, telegraphisch opontboden, direct gemobiliseerd ben, zijwaarts u. Apropos, dat portret van Julianus de(n) afvallige, ligt dat in uw liefste boek, dat nog kómen moet? U wilt nog meer weten, hoe ik leef? Ik ga niet naar de kerk. Dat is feitelijk. Een preek maakt me wanhopig somber. Ik moet alleen maar denken dan aan het hof om de kerk heen. Misschien met u zou ik den moed en den lust hebben te peinzen op de graven. Misschien als ik u zeer goed kende, zou ik met u er willen rusten voor goed. Maar dan zou ik u toch wel zeer goed moeten | |
[pagina 672]
| |
kennen. Dan zou ik u wel zeer moeten liefhebben. En.... luister wel - ik heb één deugd, dat is, ik ben ondeugend eerlijk.... ik weet niet, of ik wel zoo sterk van karakter ben, om zoo lief te krijgen, dat men één is. Ik wil het niet gelooven! U wil nog meer vernemen van mijn tijdelijk zijn op deze wondere aarde! Wel Elize, zoo gelukkig als u, ben ik niet. U zegt, zooveel geld te kunnen verdienen met uw schrijven, dat u uw autobanden, uw benzine, uw chauffeur er uithalen kunt. Snijdt ge wel eens op? Is er een auteur in Nederland, die, wat je noemt, zoden aan den dijk zet met zijn pen? Wat ben ik dan een stumper, Elize. Ik was al lang den geeuwhonger gestorven, wanneer ik geen betrekking had met vast salaris. Nu weet ik door uw openbaring, dat ik u spoedig op het spoor zal zijn. U is dus wel een van de meest gelezen schrijvers. U kunt tokkelen op de snaar van het groote publiek, dat zijn ‘ideëele’ gierigheid of gierige ideëelheid vergeet. Al wat in deze kleine natie leest, kent u bij name. Hulde! Doch ik heb beloofd, dat ik geen navraag doen zal. Een man - een woord. Ik heb met mijn slimmigheid me zelf tevens ietwat prijsgegeven en verraden. U weet dus, dat ik op een dorp ingetogen leef en geen rentenier ben. Wat heb je op een dorp aan notabelen? nieuwsgierige Elize? Wat zou ik zijn, burgemeester, secretaris, notaris, of ontvanger, dominee, schoolhoofd! Zou ik koopman zijn, al of niet forens! of dokter! U moogt het raden, maar wat doet 't er eigenlijk toe, is het wel! Ik ben geen van allen.... Praat er niet verder over. 't Zij u genoeg, dat ik den tijd ontstelen kan die heerlijke minuten, waarin ik me met u onderhouden mag - in den geest.
Uw Ewoud. | |
[pagina 673]
| |
Elize!
Uw brief van dezen middag heeft weer aan mij verschillende gevoelens ontvonkt. Ik vorm een beeld van u en iederen keer stuurt ge me andere toiletten, waarmede ik het moet omhangen. Heden was er een lap wit, een baan zwart, een doorschijnende stof en een vroolijk hoedje bij, maar niet alle kleedingstukken hadden dynamogene kleuren. Enkele waren beslist depressief en ordinair geel. Daar heb je b.v. die ‘Japie’. Hoe moet ik die plaatsen. Ik ken nu Jaap en heb hem als zoodanig geaccepteerd in stille afwachting van zijn vers uit de ‘Serre chaude’. Nu moet ge dien braven kerel niet ter wille van mij belachelijk maken, door er een gierend ‘ie’ tje achter op te plakken. Dat is mij, arme, te goedkoop. Wanneer ge wilt hebben, dat ik ook u ‘waarachtig erg aardig’ vind, dan moet ge eerlijker middelen bezigen. U zult wel weer meenen: ‘Hij is op zijn teentjes getrapt’ en u zult het wel zeggen bij wijze van grapje, ‘dat is de “artistieke” jaloerschheid, omdat ik schrijvende meer roem en room verworven heb dan hij, die(n) in wisselwerking een positie heeft op te houden’ - doch zoo zuur ben ik niet. Ik ben wel evenwel geraakt en schichtig gemaakt, omdat u een lief gevoel jegens mij schamper wilt weglachen. En dat mag u niet doen, Elize. Ik heb uw levende sympathie noodig als zonlicht, want ge hebt 't goed geraden. ‘Ik ben eenzaam.’ Versta nu niet verkeerd. Als u me hier door het dorp zou zien voortschrijden, minzaam groetend, als het op twee beenen gaand spreekwoord ‘Met de hoed in de hand, komt men door het gansche land’, zou je jezelf afvragen: ‘is dat nu die man?’ Wanneer u me Zaterdagsavonds op de Societeit (zoo-zie-je-tijd) kon volgen, zou u de oogen uitwrijven, denkende ‘waak ik of droom ik? Is die man, die daar grinnikt en kwinkslagen uitdeelt, zoodat alle facies krullen gaan en monden zich opensperren - is dat mijn correspondent?!’. | |
[pagina 674]
| |
Kon u de slip van het verleden optillen, dan zou u nog anders wat zien. Ge zoudt me wel niet als een kleinen polygamistischen Sultan waarnemen, maar toch wel als iemand, wiens monogame verliefdheden zich zoo snel opvolgden, dat bijaldien zij tegelijkertijd zich zouden afgespeeld hebben, je reine veelvrouwelijke liefde aanwezig was geweest. ‘Is dat mijn gesloten, weinig lyrisch aangelegde vriend?’ zouden uwe donkere oogen laten raden in wijde witte openspalking. En toch Elize, ben ik eenzaam. Daarom zou ik met u kunnen peinzen op een feest en lachen op een zerk. Ik ben eenzaam, omdat ik nog steeds zoek en het niet vind. Ik zoek nog altijd naar het ‘Het’ en droom naïvelijk, dat de toekomst de verwerkelijking daarvan is. Het verleden is mij zwart als een afgebrand stoppelveld. Het heden is mij de aanblik nauwelijks waard. Ik ben eenzaam bezig als de man in het veld, die kievitseieren wil rapen, als de hengelaar op de wijde plas, die vischt. Wie ziet, wie vat, dat hij onstuimig begeert naar vangst? De oppervlakkige zegt: ‘de peujeraar is nog doojer pier, dan die hij aan zijn haak heeft’ - of: ‘Ik maal voor mijn persoon niemendal om kievitseiers. Geef mij maar net zoo lief een versch kippenei. Ik zou je blazen uren te loopen om zoo'n bonte.’ Ik zoek, maar ik laat niet meer merken, dat ik zoek. Ik heb me gegeven als een verkwister. Door de harde waarheid ben ik onder curateele gesteld. Ik gooi geen parelen voor de zwijnen meer. Dit is beeldspraak, geen pedanterie. Ik vermeet mij niet, dat wat ik te schenken heb, met juweelen op één lijn te zetten is; noch noem ik mijn lotgenooten zwijnen. Ze zijn menschen als ik. Zij hebben deugden, die ik mis; gebreken, die ik niet heb. Er zijn hardhuiden onder en ik moet nog vereelten. Daar zijn weekdieren bij, te sentimenteel voor mij. Ik wil ze niet haten. Ik heb het leven en de dragers daarvan lief. Als zij mij naderen, frank en vroom, vroed en vrij, open ik mijn kelk. Er gaat wat van mij uit: medegevoel. Ik word er niet kouder van, maar warmer. Wanneer ik menschen tegenkom en ik kan ze helpen, dan doe ik die kleinigheid. Ik bevind mij er wel bij. Het bekomt mij beter, dan hoovaardij. | |
[pagina 675]
| |
Maar driedubbel hooghartig ben ik tegen den hoogmoed. Fel als een wesp, tegen wat geen hart heeft. Ge noemt mij niet lyrisch? Wat kunnen menschen elkaar toch moeilijk leeren kennen, of ken ik mijzelf dan nog zoo slecht? Is een boerenjongen, die er zijn bedrijf van maakt des Zondagsavonds tegen negenen, op zijn compleetst uitgedost met de sigaar in den mond, te gaan vrijen, koffie ophalen hier en gunder.... noemt ge dien wellicht lyrisch, in euphemistischen trant! Het is waar, ik leef hier deftigjes en netjes, ingetogen en niet onvertogen van woord, behalve dan een schuine mop bijwijlen onder heeren, in noodweer getapt.... maar bij alle goden! vuriger bemin ik in het dartele rijk der fantasie, dan een verbeeldinglooze bruut in facto. Bemin ik u? Ja, maar wie zijt ge? Ge zijt mij de vrouw, die ongesluierd tot me kwam, als uit mijn droom gesneden, de vleeschgeworden hoofdfiguur mijner novelle. Gij zijt het, die met me ging praten rond en eerlijk, voor de borst weg. Waarom zou ik u dan niet liefkrijgen! Ik zou ieder kunnen liefkrijgen, die oprecht tot mij doordrong in mijn eenzaamheid en die woorden zei, die ik verstond en van uw schoonheid was, want gij zult schoon zijn. Anders wil ik u niet ontmoeten meer, ik zou u ontvluchten. Zoo lyrisch ben ik jegens u gestemd. Er zit een lijster, Elize, in mijn tuin, hoog in den licht groenen boom. Hij zingt, hij jubelt. In de andere abeel zie ik het zwarte lijfje van een wijfje Ze luistert stil totdat.... Waarom Elize, wil je mij uit je gezichtskring blijven bannen? In het niet Christenplicht en recht, de liefde! Ja dat is zij, maar ge ducht verliefdheid, al zeg je juist die reden niet. En verliefd wil je niet meer zijn. Dat lijkt je in het diepst der ziel zondig voor jou, die getrouwd waart. Of zoo het geen zonde is, ge schaamt u er voor. Ge schaamt u voor het vermaledijde dorp! Ge schuwt den hoon, die uit hun blikken glinsteren zal, wanneer een heer, een vreemde, zijn bezoeken komt afleggen. De menschen zijn op dit punt zoo wonderlijk gelijk. Niemand gelooft aan reinheid en loutere zielverwantschap. | |
[pagina 676]
| |
Beminnen is ook zoo dood natuurlijk, niets vreemd maar zeer eenvoudig en gewoon. Is het zoo niet? Ik geef u de proef op de som, dat het geen gemoedsbezwaren zijn, maar dat ge wordt weerhouden door maatschappelijke grenzen. Gesteld eens, dat ik tooveren kon, en met de Noorderzon u kon doen verdwijnen en er een samenkomst plaats had aan de Oase der Sahara? Zouden er scrupules zijn? Immers neen. De geheele zaak, in het sociale leven zoo verward, zoo dubbel omwikkeld en ingewikkeld, zou zijn beslist door het antwoord op de simpele vraag: ‘Lust ik hem of lust ik hem niet?’ Ik kwel je met mijn weinige behaagzucht? Maar heb ik geen gelijk? Laten wij niet veel, zoo niet alles, om anderen! Buren heb ik vermeden en een hekel heb ik gehad aan allen, die mijn daden konden controleeren. Mijn mooiste lyrische momenten zijn bedorven door ouderliefde. Thans nu ik vrij sta als een wees, nu is het mijn fúnctie, die me zwaar valt. O was ik artist in een land, waar men voor een sonnet evenveel over had als voor een authentieke acte.... hoe zou ik dan mijn eigen leven uitleven metterdaad, zooals ik nu streef naar een ongebonden liefdeleven in het land der droomen. Elize, is het ook niet zoo bij jou geweest? Je berust, je weet het uit droeve ervaring, dat er in Nederland geen Oase en Sahara is. Het is hier armoedig klein, een land van hoogverraad. Hoe of je troost bij Nietzsche kan vinden? Laat mij je troosten en troost jij mij!
Ewoud.
Mijn lieve Elize, mijn heerlijke!
Dit is mijn laatste brief. Ik heb je thans in al je stralende kracht gezien, in de rijpe pracht van je volbloedig wezen. Ik heb Napels aanschouwd en moet nu sterven. Moriturus te salutat, Caesare! | |
[pagina 677]
| |
Als ge dezen brief opent, verbreekt ge een olographisch testament, met zeven zegelen gesloten. Al mijn gedachten van schoonheid, mijn geheele rijkdom aan edele gevoelens, mijn hoop, mijn illusie, mijn ideaal, mijn ‘Het’, vermaak ik u! Tevens vertrouw ik je een gevaarlijk geheim toe, maar ik acht mij veilig in uwe handen. Bedenk eerst dit, dat ik mij eens noemde ‘uw gehoorzame dienaar’ en dat ik later schreef: ‘ongenood zal ik niet tot u doordringen. Ik zal uw naam niet uitvorschen. Een man - een woord!’ In mijn voorlaatste letteren vergeleek ik mij bij een lijster, die zijn wijfje lokte. Tevens wist ik echter, dat jij nooit tot mij komen zou. God, Elize, ik wou je zien! Als in een nevel van verlangen was ik tot op geen uur afstand van je dorp genaderd. Ik wachtte. Ik heb uren gewacht, als moest de openbaring komen. De hemel was een lied, de hei een melodij, maar de Walkyre daalde niet tot mij neder. ‘Neen zij zal niet vrijwillig tot me komen. Maar ik wil het, dat zij komt.’ Toen heb ik dat bosch in brand gestoken, Elize.... en ik heb met je gepraat van aangezicht tot aangezicht.... De Engel der vernietiging in haar witte reine kleed zag onbewogen mij aan, dien het vuur verteerde. ‘Ewoud’ zeiden hare lippen niet. Toch was er iets in je, Elize, dat naar mij uitging, de eenzame naar den eenzame.... Maar wij zijn beiden zóó eenzaam, zóó eenzelvig en verlaten in het diepst onzer zielen, dat daar geen gezelschap zelfs niet van den eenzaamsten eenzame kan worden toegelaten. Hongerig heb ik je oogen in mijn oogen verslonden; dan in ander zwijgen verzonken, was er eene stemming zoo sereen als waren onze zielen de blauwe hemel in het hoogste Noorden die zich aan het azuur van den Oceaan paart; je woorden heb ik opgezogen in mijn lippen; je handdruk jaagt mijn bloed nog voort.... Gulzig heb ik ingezwolgen met al mijn organen, die grijpen, tasten en opnemen kunnen, wat er kostelijkst aan je was. De weelde van je haren woei mij aan als de adem der lente; je gelaat had goudgloed als het ruischende koren; het fluisteren | |
[pagina 678]
| |
van het leven, dat klopte in je aderen, dat flauw zuchtte uit je longen.... het ritselen van je kleed..,. ik heb het gestolen, hebzuchtig als een neger, die vratig het gedolven goud inslikt en in zijn kroeskop vermoffelt. Je bent zoo trotsch Elize, zoo onmeedoogend. Je bent een leeuwin, die met één klauw het ree verplettert, en zich verzadigt aan het lauwe bloed, dan heengaat achteloos. En dan die wreedheid, Elize, in je brief: ‘dat ik verdord ben’. Heb jij vrije, dan geen gemeenschap meer met den leeuw, die gevangen ligt achter tralies! Ben jij van andere orde geworden, omdat het lot je buiten schot liet! En het vreeselijkste van alles is, dat hij, mijn leeuw, niet te bevrijden is. Zijn manen zijn dezelfde, als die hij droeg in Nubië's vlakten. Edoch, zijn moed is heen. Hij is bang voor het donker. En daarbuiten is het duister Elize. Wilde naturen alleen zwerven daar nog rond. Hoe ik getemd en gekooid ben.... die lijdensgeschiedenis..., heb ik in een boek beschreven.... wat rest ons, beschaafden, anders dan beschrijven! Avonturen beleven wij, fatsoenlijken, slechts op tolvrije verbeeldingsdreven.... Het boek gaat hiernevens. Je portret van de ‘afvallige’ of ‘aanvallige’ is in mijn bezit en je verhalen en gedichten.... maar ze zijn niet zoo mooi, zoo vol gloed, zoo vol vereering, zoo vol liefde, als het beeld van jou, dat mijn wezen heeft buitgemaakt. Jij bent mijn prooi! voor eeuwig mijn slavin, van koninklijke bloede. Jij zult met me deelen mijn gevangenschap, versta je! Je bent mijn Sapho, je bent de wolkenjonkvrouw uit mijn Walhalla, jij bent de mijne! die mijn moedeloosheid zal stutten en opbinden, die mijn verveling zal wegzingen, die honig zal strijken op mijn mond, nectar zal gieten in mijn keel, mij zal laven en balsemen, mij, arme mummie! maar die innerlijk zal groeien en bloeien en zwellen zal uit je sappen, als jij, wilde, zult zijn verdord en verschrompeld, jij die geen hoop hebt en geen geloof. Jij die alles hebt weggelachen, met je ijzigen trotschen hoogen lach! Wat er mooi in jou was, dat zal in mij doorleven, wanneer jou spotlach tot een bittere grijns is verslonken. Want zoo zal het geschieden, Elize, Elize! Het gebied, waar | |
[pagina 679]
| |
jij huist, zal gestadig afbrokkelen, tot alle wildernis door de maatschappij is ontgonnen. Van ieder verlaten zal de eenzaamheid uit je rijzen en schreeuwend zal je hem aanstaren: Het is de dood! Elize, heerlijke: geef je over aan mij! Ik sommeer je voor 't laatst: kies tusschen mij en.... den dood!
Je Ewoud.
Elize!
Toen ik door wanhoop besprongen, mijn laatsten brief neer had geschreven - ik kan slechts raden wat ik in mijn worsteling met het.... lot uitkreet tegen jou - toen.... ik ben eerlijk.... ben ik in mijn tuin in een luie stoel gaan liggen en hoogst voldaan heb ik een sigaar opgerookt: ‘Wat is het leven een schoone droom! Wat is het leven, wat zijn mijn droomen heerlijk!’ Ik heb mijn hand van mijn haren over mijn voorhoofd tot over mijn oogen, neus en kin bij herhaling moeten laten aaien, om tot het besef van de werkelijkheid weer te geraken. Die werkelijkheid moet voor iemand van mijn positie ontzettend zijn. Waar heb je me al toegebracht! tot een brandstichter.... en als in zinnenverbijstering kan ik de schuld niet op mij voelen drukken. Integendeel ik ga er prat op, dat ik onpractische, zooveel reëele verwoesting heb tot stand gebracht. Ik ben in bewonderende verbazing over mijn listig instinct, over al de kunstgrepen, die ik heb moeten aanwenden. Aan den kant van den wind een lucifer aanstrijken, was kinderwerk. Uit mijn portefeuille eenige brieven van vroegere liefde zoeken en die aan de vlammen weer nieuwen gloed te geven.... daar was een oogenblik voor noodig. De blaren er bij doen, die de herfst had neergezongen in weemoed, maar die door het blijmoedige zonlicht pittig waren gedroogd.... was een voor de hand liggend gevolg. Doch toen | |
[pagina 680]
| |
het vuurdier tot eigen leven kwam en met de seconden aangroeide, zijn tastende tongen rondom likten, en de eerste heidebewoners toeschoten.... waar moest ik vreemdeling, mij bergen, en later, welke houding moest ik aannemen! Het is mij gelukt en.... ik heb je gesproken met al mijn gedachten bij jou en je hebt niets vermoed. Elize, ik vraag me af, hoe is zoo iets mogelijk geweest; hoe kan ik zoo verzekerd zijn, dat niets van mijn euveldaad uitlekt? Een ding, indien er schade is geleden en de assurantie niet alles dekt, doe het me weten, tenzij het bosch behoorde aan menschen, die meer hebben dan zij verdienden.... En op mijn tuinstoel ben ik zalig weer ingesluimerd; weder ontwaakt lachte jij me toe. Toen kreeg ik echter opnieuw dat schrijnende leed; kon ik mijn smart niet meer savoureeren.... de pijn sneed in mij als in vleesch. Ik stond op den bodem van mijn bestaan. Elize, begrijp je dat; ik zat in een kerker met muren om mij heen, maar er waren geen muren. ‘Elize zal zich niet laten insluiten, nooit’ dacht ik en mijn hart werd dichtgeknepen als een spons, zooals wanneer ik, kleine, vroeger in mijn gouden jeugd achter het smalle paradijs van het leven, de eeuwige nacht van het ‘niet’ dreigen zag. Te redden zijn we niet. Hoe zou ik dan hulpelooze jou kunnen laven met godendrank, die de eenzame wereld uit je oogen zou drijven. Hoe zou jij mij, geboeide, de ketenen kunnen verbreken, waarmee ik ben geklonken aan mijn eigen bestaan? IJdel pogen! O, alles is waan! Alles wat mooi en heerlijk en verheven is, is waan! waan, als de blauwe koepel is, die zich bol boven de aarde spant, maar den hemel draagt zij niet! Toen ik naast je stond en ik je oogen zag ‘die aan niets meededen’, spleet de heidegrond zich tusschen ons. Waarlijk je was wel ‘haar’ de troostelooze heldin uit mijn boek, erger nog, je leéfde, je was. Ik zag ook de ‘nuance’ tusschen u beiden. Jij, omdat je leefde, kon in erbarmen mij ontvangen in je | |
[pagina 681]
| |
armen; - zij niet - je oogen zouden echter niet veranderen.... En wat is mij een kus zonder inéénvloeiïng van teerbewogen zielen! Toen ik mijn laatsten brief schreef intusschen, had mijn verlangen me weer te zeer verblind. Ik zag dit onoverkomenlijke tusschen ons niet meer, wilde het niet zien. Geen ‘nuit d'amour’, een ‘vie d'amour’. Je schrikt, je wilt mij berispen over mijn vermetelheid! Elize, zooals ik de hei in brand stak, zou ik jou kunnen dwingen tot liefdegeven. In zoo'n stemming!.... wat kwam ik al tot zonderlinge dingen! Ik veroverde op zijn onverwachts een vrouw, een getrouwde, een niet getrouwde. Hoe oninneembaarder, hoe eerder. En zij begrepen het met mij niet. Den volgenden dag was ik verdwenen, onschuldig, onnoozel als een duif. Niets duidt meer op het heftig trekkenbekken met den driftigen doffer! In Italië en Noorwegen, in Duitschland en aan de overzijde, spelen wel kinderen met mijn spottende oogen. Meisjes of jongens, ik weet het niet. Ze kunnen tien jaar zijn, maar ook veel jonger. Al die gelaten van hunne moeders herinner ik mij tot in de liefste bizonderheden. O, hoe mooi waren ze, hoeveel moois is er in de schoone wereld der liefde! Hare gesprekken en mijn gedachten in die stille wonderuren, zijn de glanspunten van mijn levensdroom. Het afscheid, zelfs in de herinnering nog, is de verwezenlijkte smart, die het bloed uit mijn wangen kan persen, als zou ik het besterven. De kortstondigheid van ons genot, wij wisten het, het was het bloeien en geuren van den nachtcactus. Wie kan de levensduur eener bloem verlengen! Maar met jou, Elize, wou ik meer, het onbereikbare. Ik sommeerde je tot het ongrijpbare! ... .
‘Zou zij antwoorden! Mijn God, wat zal ze antwoorden!’ Er kwam een brief. Ik begreep eerst niet. | |
[pagina 682]
| |
Ik zag een takje eereprijs voor mij! Je noemde het ‘männertreu’ en je verklaring zal ik niet betwisten. Maar ik noem deze veronica: eereprijs. Dit is de naam voor mij eer-en-prijs. Ik las verder. Een gedicht aan ‘u’ van.... Walter. De derde greep mij bij de keel. Toen werd het me helder. De briefkaart was het vervolg, het beloofde slot van je vorig schrijven, een P.S.! geen antwoord op mijn sommatie van leven en dood.... Ik heb geschreid.... van het lachen, Elize. Het leven is de dansende humor!
Na den eten, na mijn tweede kopje thee, heb ik onder de waranda maar weer een sigaartje opgestoken en ben hardop Walter's poeëm gaan lezen. (Ah zoo, Jaapie is 't auto-aapje en Walter heeft einddiploma H.B.S., is dichter, en verzorgt je tuin.) Die Walter is een beste kerel. Zijn liefde is zuiver en rein als een zeepbel, mooi als waan! ‘Verlangen wijkt voor het erlangen’. Het is zóóals je schreef. Wie met waarheidszin en ervaring, zegt het niet na, dat het begeeren meer is dan het hebben. Maar Walter is een aangedane en aandoenlijke ziel. Ik kan hem nu geen kwaad toewenschen, maar goed. En Walter is een dichter. Hij heeft geproefd van de ‘meede’, die Odin in uw hof heeft gestort. Je kent die Noorsche sage? ongeveer zoo: Het liefste, wat de Ase met het zonneoog had, was Kwasir, het kind van hem en van een zoete Wane, lichtelf dus. De woeste, wilde Reuzen schaakten hem. Odin vloog als arend uit Asgard weg naar Jotenheim, waar de blonde Kwasir verkwijnde. Odin tooverde hem om in honing en die meede zwolg de arend op. In zijn overhaaste vlucht, morste hij uit de hooge lucht wat van die meede neer op aarde. Wie hiervan proeft, rijmt zacht lieve verzen, maar wiens voorhoofd wordt gezoend door Kwasir zelf, is dichterling geboren. Elize, jij bent van Kwasir's geest en Walter heeft de meede in je hof gevonden. Maar als elke dichterling, als Kwasir zelf, die stierf in zijn vlekkelooze jeugd, ben jij met je onschuld vroeg gestorven. | |
[pagina 683]
| |
Je oogen alleen leven nog het hooge leven der dichters. Elize, lieve - wat zal je me antwoorden! Ik sluit mijn oogen - ik droom een hoogen droom. Elize! roep ik, en je antwoordt Ewoud. Meer niet, want het is alles. Elize! smeek ik, en je echoot Ewoud. Meer niet, want het is alles.
Lieve Elize!
Onze brieven hebben elkaar wederom gekruist, maar onze gedachten hadden elkaar al ontmoet. Wij hebben het papier niet van noode, of het moest zijn probationis causa, d.w.z. om te dienen als bewijs daarvoor. Als ik een duivel ben, bewaar ik deze stukken van overtuiging, je kunt nooit weten, waarvoor ze eens goed zijn. Je beweert er immers in, dat je God gelijk bent, een kind van God. Ha, ik zou wel eens kunnen vorderen, dat je dat waar maakte. Indien ik het kind des duivels ben, dan ben jij mijn tweelingzuster, Elize, en broers en zusters behooren te wonen onder één dak. Het zou mij gemakkelijker vallen de leelijke rol te spelen, dan jij de verhevene, in een samenleving op aarde, die langer zou duren dan een maand of wat. Heb je wel eens last gehad van kiespijn, verhevene! Als ik geen booze daemon ben, dan zullen je letteren voor mij zijn als onverwelkbare rozen, wier geur mij opvoert in de reine spheer der Illusie! Zij zullen bevestigen, dat er een hemelsch leven dénkbaar is, en dat wij menschen onbedorven zielen waren, als er geen warm bloed stroomde door onze aderen. Zie hier, in het bloed, de oorsprong van je mythe!
Ben ik een diabolisch schepsel, Elize? Zoo je mij haat, dan haat je jezelf. Zoo je mij vreest, dan ben je bang voor jou. Zoo je mij liefhebt, dan heb je het leven lief en het leven heb jij nog nooit lief gehad met heel de overgave van je wezen. | |
[pagina 684]
| |
Je oogen staarden de Zon na, en de Maan, waar je ook was, met wie je ook sprak. Als in goddelijke hypnoze onderging het lieflijk beeld van je gestalte schier ongevoelig al de vreugden en de kwalen, welke het gemengd bezit der sterfelijken zijn. Mijn arme Geisha met je droomenhart! Wacht je op goddelijke belooning! Ik schreef het reeds, je deugd en je jeugd en de onschuld zijn heen, overleden met je kinderreine dichterschap, en ook zal sterven de wonderlijke glans in je vreemde oogen, zooals de rose naschemering der zon in het vale grauw van den avond oplost. Elize, zie mij aan, laat ik je koude oogen kussen met het vuur, dat diep in de aarde brandt. Daar is niet de verschrikkelijke Hel. Daar zit de stille oude Hela bij de wortels van den wereldboom en bij haar werken de Nornen rustloos voort aan je levensdraad. Elize, zie mij aan. Gewen je oogenkinderen aan het licht van beneden. We moeten leven in den teruggekaatsten glans. Elize, ik kniel voor je gebenedijde voeten. Laat je handen spelen in mijn haar. Streel mijn sidderenden rug als je trouwen hond. En als ik opblik, laat ik in je oogen den dauwdrup zien, waarin het sterretje der verwachting, der zoete levenshope, schuchter schittert. Elize, schrei gerust! Schrei het heimwee uit je koude oogen en vlij je in mijn armen neer op het malsche welige bed der lente. Ik zweer je, heb je het bad der bedwelming genoten, dan zal je de sterren zien star als staal, wit als verzengend ijzer, de zon als.... de hel! Niet de warme aarde is het graf voor die zich vleugels wenscht, maar de wreede vlam der zon, de ijzige hitte, de koele hoogheid, de meedoogenlooze ziellooze eeuwigheid van tijd en afstand, het levenlooze firmament!
Elize, geef je aan mij over. Ik heb geen bokspooten en geen hoorns op den kop. Als ik een daemon ben, dan is hij een beschaafde heer. Ik zal je wilde leven respecteeren. Ik zal je vrijheid nooit dwingen. | |
[pagina 685]
| |
Maar.... jij moet eerbiedigen, het kan niet anders, het moet, dat ik door mijn dorp loop, verdord, minzaam groetend, voornaam, maar als een trampaard, dagelijks dravend langs vaste staven. Ik woon, niet in den geest, maar in den lijve, in den tredmolen der maatschappij. Lach niet, bespot mij niet, scheld me niet; want ellendige! dan zou hij in mij varen, de gore duivel, en mij niet verlaten.
Ik wacht je brief niet af, het antwoord op den laatsten na mijn ‘laatste’. De allerlaatste zal ook deze brief niet zijn. Wisselvallige stemmingen gaan over de dingen als verschietend licht. We zien ze zoo, we zien ze zus, nooit eender, zooals geen blad gelijkt op het andere, geen gezicht hetzelfde is. Jou eigen nobel aanschijn, ik zag het duizendmaal reeds anders. Je wankelt Elize. Je weifelt ook. O schoone droom, waarin ik met jou verzinke! O stralende dag, waarop ik je beloof den parel van je leven te dragen op mijn borst, altijd! O hoop, o zaligheid, verrukking. O edele waan van purper, van goud, van zon!! Ongrijpbaar Elize, is het ongrijpbaar!?.... Je Ewoud.
Elize!
Wreede! waarom heb je me niet eerder geantwoord? Waarom heb je me laten wachten een dag en een nacht! Twee bestellingen sloeg je over. Roep me toch! Ik zal wegspotten je melancholie, ik zal weenen met mijn ziel, stil naast je neergezeten. Ik zal lachen, dat het davert en het klatert rondom je, met den overmoed van kracht, onbewust van ons ephemere wezen, tot je juichen gaan wil over de wonderlijke heerlijkheid van het leven. O Elize, ik kan voor je sterven! Elize, roep me toch! | |
[pagina 686]
| |
Heb je ontvangen mijn conterfeitsel? zie je niet, dat er geen schaduw opligt van leed, zooals toen ik je sprak op de heide. Kijk mij aan, dan zal mijn beeltenis leven, bouw mij op met je herinnering aan mij, beziel het beeld met den geest die ruischt langs de regelen onzer brieven, onzer boeken. Elize, waarom schreef je niet, dat je mijn boek heb doorgebladerd! Weet je nu, hoe ik verdorde door het vervloekte lot! Antwoord enkel maar: ‘Ik las het’. Daarin zal ik hooren je sonore stem, dat zal mij troost zijn. Roep me. Zie, genot is de blinkende glans van geluk, en geluk is er niet, want de zon raakt den aardbol niet. Genot is schijn. Maar is het niet schooner in den gulden schijn te wandelen, dan in mistroostige schaduw! Geluk is er niet, maar wel is er liefde, en liefde is meelij, doordat er geen geluk is, ook niet voor de dierbare ziel, voor wie men het afsmeeken zou. Ik zou het voor je halen, al was het nog zoo ver, al kostte de lijdensweg mij een vol jaar glorie en leven. Roep me. Want waarheid zal wezen, wat je droomde. Ik zal je kussen en je oogen zullen breken. Ons leven zal sterven, maar nieuw leven zal ontspruiten, rijker, rijper, voller, warmer. We zullen onszelf niet meer liefhebben, maar ik zal jou liefhebben en jij mij! Die liefde is de hoogste, de veiligste; die liefde blijft. Zij redt ons uit de vertwijfeling. Zij verdraagt alle dingen, zij vergeeft alle dingen. Zij troost met wonderlijke troost. Getemd zal je zijn door mijn zachtheid, wilde vogel! Vrij zal ik zijn, die vroeger was gebonden. Het ‘het’ is er, maar niet buiten ons. Het is in ons, zooals de bloem in de plant, de vrucht in den boom. Geen gouden appel zweeft boven onze hoofden buiten het bereik onzer vingertoppen. ‘Het ‘hèt’ is in ons en uit ons, en buiten ons is het niet Kom nu, mijn meisje, mijn vrouw, mijn heerlijke! Een wonder is geschied. Ik zie, wat ik vroeger niet zag. Ik zie niet meer, wat ik eertijds wel zag. | |
[pagina 687]
| |
Hoe rijk ben ik, hoe arm was ik. Hoe warm ben ik, hoe koud was ik. Kom nu in den bloeienden boomgaard mijns levens. Elize, roep mij. Ik bemin je zeer, zoo zeer, dat mijn gemoed van allen spot is gezuiverd. Bij God, Elize, ik voel mij engelrein en goed! Roep mij nu. Roep: ‘Ewoud’.
Elize!
Zoo'n brief had ik niet verwacht. Ik hoopte, dat je je zou uiten, diep warm als die spreken gaat in geheele overgave aan den andere, teeder, innig, met het oergeluid des menschen, die geschreden is in het rozepriëel der liefde; die droomwandelt naar den beminde toe, haar armen uitstrekt in eeuwig vertrouwen.... Ik vreesde, dat je mij striemen zou met de felheid der hartstocht, die zich tot het uiterst verweert.... In beide gevallen, was ik tot je gekomen, spoorslags. Maar nu zit ook ik machteloos neer, lamgeslagen door den onzichtbaren vlerk van den vogel, dien je Melancholie heet. O welke verslappende geur is mij uit je brief tegengewasemd! Ik voel me laf als jij, futloos, dof. De brief staart mij aan, als een oog van smart, niets anders dan een oog van wee en weemoed. Je gelaatstrekken zijn verflauwd en verdoezeld. Zoo ken ik je niet. Zoo ben je niet! Je meent je stervende, neen je waant je dóód. Elize, luister. Ik ken je. Er is iets dood in je, wij beiden dragen in ons een doode. Het is de ziener, de dichteres, de hoopvolle fantasie.... Die is in ons vergaan. Wij hebben liefgehad boven menschelijke kracht de Illusie. Wij hebben de heilige bruid naar het altaar gevoerd in het land der droomen, waar geen onvolkomenheid is, waar het streven zich verwerkelijkt. | |
[pagina 688]
| |
De verheven geest heeft ons beroerd en wij huwden de volmaakte gedaante der schoonheid.... Nadat bleek, dat deze perfecte liefde een gestalte was, die alleen tot leven kwam in de spheer onzer verbeelding, hebben wij geweend, hooploos, troostloos. Hoe eenzaam wandelden wij op de aarde, waarheen wij haar niet konden lokken, trekken, roepen. Toen ontwijdden wij haar in bittere gramschap, wij doodden onze eigen schepping en met haar stierf onze vlekkelooze jeugd en de zondelooze stem van goddelijke herkomst verklonk. Ons lichaam, dat de goede moederaarde baarde, was te sterk voor den dood. Wij bleven leven met de herinnering aan het verloren tooverland. Op de oppervlakte van ons donkere zijn, drijft de blanke lelie, die de zon verwacht. Heerlijke Elize, red haar, voordat ook zij verzinkt in het graf van het duistere diep. Geef haar voedsel, breng haar naar het licht, opdat zij licht in je doet vloeien. Red haar, red je zelf uit den dreigenden nacht. De grauwe giftig zieke vogel der melancholie heeft mij een jaar lang onder zijn meterswijde vlucht gehouden, zoodat ik geen zon of maan zag. Het was nog minder dan de hel, dat leven van toen. Toen heb ik hem bij den strot gepakt, en heb, gehavend en toegetakeld, hem verjaagd met wanhoopskreten, met wanhoopskracht. Hij is bang van mij geworden. Waar ik kom, daar vliegt hij weg. Roep me, Elize, en ik zal je genezen. Maar je moet willen. Je moet willen, versta je, Elize? Zijn buurtschap moet je mijden, want hij trekt aan als de slang het duifje. Je moet willen, Elize! Je hebt te kiezen tusschen hem en mij! Versta je dit goed? Ik moet jou ontvluchten, als jij niet gered wil worden. En je houdt van mij, dat weet ik. Zoete lieve Elize. We verlangen als kinderen naar elkaars brieven. Als een kind was ik blij met het klaverblaadje van vieren, een sprookje van geluk, dat uit je brief viel. Als een die liefheeft, knaagt 't in je, als mijn brief niet op tijd is. Daarom, om jou dit te laten beseffen, stuurde ik mijn brief uit E.... Als een onrust, als de eekhoorn der fabel, ben ik hier en daar. | |
[pagina 689]
| |
Die gewichtige tred door 't dorp gaat mij te langzaam. Ik ben licht als de wind, onstuimig als de storm. Versta je, Elize. Ik kan het wel uitloeien. Bij God, spreekt nu niet meer van je kalfhond, en van zoo'n dichtersjongen, van je gasten. Ik haat alles wat bij je is, zoolang je mij van je afhoudt. Speel je met mij? daemon! Wil je mij, die jou ziel op heeft gezogen, als een gloeiende staaf het water opvreet, wil jij mij vergelijken met anderen! Bij alle goden, ik kan je vernielen, ik kan dien brief stuk scheuren en verslinden, waarmee jij mij antwoordde op mijn hongerroep. Of doe je preutsch, als een zeker soort giftige primula's, hoe lief, hoe net, hoe aanminnig, hoe teer, maar raak je haar met hand aan, dan zwelt de huid van de blaren. Ach Elize, doe zoo niet, als je doet. Gooi van je af den doffen sluier der dichtersmart Kom, rijke vrije ziel, kom prachtig lijf, laat ons spelen als jachthonden, die het wild in dolle vaart achterhalen, over velden, weien, bosschen, slooten, poelen, plassen, kolken; kom, laat ons grazen als herten over de bloembedekte vlakten, steeds verder, en om zien wij niet, waar zoo even nog de vroolijke madelieven het hoofdje beurden, nu vertreden en geplukt. Ik weet het, maar het deert me niet meer, het genot is de muil van een verscheurend dier, steeds begeerig en de prooi verdwijnt reeds vergeten, in de wreede kaken. Dan spert het weer de bek, het roofdier, de tong likt sappig uit de witte tanden en het roode vleesch, de oogen schitteren. Zoo wij Elize. Wij zullen niet denken en denken en verkwijnen. Wij willen het niet. Roep mij Elize! Die dag die zal komen, die nacht die zal volgen, dat herboren worden van dien dag in den blonden lachenden morgen, mijn heerlijke Elize! ik dank je, ik dank je, zoo vurig, zoo innig. Elize, je bent goddelijk schoon.... Maar - als je mij niet roept - dan zal het beste, wat in mij is, je haten met een leelijken haat. Want jij zult mij overgeven aan de verwilderende macht der daemons, die mij voortjaagt daarheen, waar geen memorie, geen zoet aandenken ooit kwam. | |
[pagina 690]
| |
De rust is heen! En dat door jou. Jij bent het, die mij uit het droomende bestaan hebt opgeroepen! Sirene! Je hebt de takken weer in bloei gezet, die hier verdorden, hier in dit dorp, waar ik slaapwandelde langs de goten, maar met het hoofd vol zoeten waan. Het water opgezweept, zal niet meer terugvallen tot een vredig meer, waar zooveel is verzonken. Het zal de oevers doorbreken, tot het in de wijdte is ontkracht, en vervloeid. Ik haat je Elize, als je geen afstand doet van de doode smart der smachtende martelaars, als je het leven niet aandurft met mij. Ik haat je in razende onmacht, als je aan mij je niet overgeeft. Wij zullen wegschallen de smart, en het aardleven leven, energisch, en met volle kracht, want ik zie het, met jou kan ik het leven niet leven der beschaafde, tamme, makke kuddedieren, - braaf, noem ze Christenen - menschen van berusting en geloof en hoop. Elize, ik bezweer je. Eens hebben wij beiden geleefd het reine leven der lijflooze hooggestemde zielen. Ons rest de gloed der passie, de kokende branding der wilde fantasten, de dweepers en de doodsfanatieken! De vampyr der melancholie zuigt je uit, tot je bloedeloos zieltoogt. Slinger je aan mij vast! Als adelaars hoog en ver in de eenzaamheid der wereld, zullen wij bouwen het liefde-nest in de evening van den dag en den nacht! De derde krijscht in jou: ‘hoelang?’ Maar wij zullen dooden álle vijandige machten of zelf sterven bij het lijk onzer liefde.
Je Ewoud.
Ellendige, jij bent mij een vloek! Je hebt amandels in de keel, maar ze dienen tot niets. Zoo heb jij gevoel en verkwist het. Jij hebt het, als een staart zijn krul, nergens voor! Een leeuw achter tralies heeft klauwen, die niet meer deugen voor iets. Je hebt hem echter uit zijn hok gedreven en de vervlogen kracht heeft zich weer op hem gezet. | |
[pagina 691]
| |
O, als ik je niet zoo verachtte nu, dan zou ik je karwatsslagen geven, zoodat je genade en vergiffenis smeekte, kind! Kind, zeker ben jij een kind, vrouw! Alles wat onder je bereik komen wil, strekt je tot speelgoed. En als er niets voorradig is, dan wordt de leegte aangevuld met een bekijk van al je moois in den spiegel! Maar ik zeg je, je zult niet meer vergenoegd in het spiegelglas turen. Een satyrskop zal boven je haardos uitsteken en er zal geen spiegeltje klein genoeg zijn, om hem te verbergen. Hondsch, als Cleopotra, heb je de lippen geopend in schuldigen glimlach en de teug gedronken, waarin je het kostbaarste, wat ik je geven kon, op had gelost! O jij zoudt mijn tranen kunnen drinken met een zoeten nasmaak en lachen. Kronos' tegenbeeld, ben ik bedreigd om opgegeten te worden door mijn eigen kroost; maar die mij verwekten, heb ik liefgehad. Heb ik dit dan verdiend? Een beeldhouwer ben ik, die uit het harde marmer zijn tooverbeeld hieuw en de gestalte leven inblies met heiligen geestdrift. Als dank priemt zij hem met den beitel, die haar maakte, het stralende oog in, en lacht. Lach, snoode vrouw, lach, dat alle duivels der aarde je naderen en buigend gluren op de lachende deining van je borsten. Lach en zeg morgen een prachtig gedicht aan het illuster gezelschap van je gasten onder de luisters en luchters. Zwelg den rooden wijn, de lachende tranen der druiven en drink mijn bloed. En als je beschonken bent van perversen wellust, kraai het dan uit, dat je lacht om een ‘blauwtje’ van Ewoud. Maar ik zal mij niet schamen, jij zult je schamen! Doch wees gerust, ik zal niet meer onder je oogen verschijnen, nooit. Jij zult sterven en ook je oogen zullen sterven, de vreemde, in verwarring en troebelheid, maar ‘mijn’ Elize zal leven hoog in den torenkamer van mijn gemoed, mijn Elize, mijn heerlijke vrouwe, die op den schoonsten dag mijns levens een rondegang maken zal rond den trans. De klokken zullen luiden. Zij zal haar hoofdeke naar de aarde neigen en mij, doode, verbeiden in vreugdigen trots over haar ridder, wiens liefde niet verwonnen door het leven, den dood overwon. Ewoud. | |
[pagina 692]
| |
Elize!
Ik heb minuten op je portret getuurd en gespeurd, of er iets nieuws voor mij in verborgen lag, iets valsch, maar ik ontdekte niets bedriegelijks. Dat dit zoo was, vond ik tegelijk jammer en gelukkig. Daarna heb ik zeker wel een uur op je foto gestaard, aan niets denkende, aan alles denkende. Dit is mijn dertiende brief.... wat is er in een getal! Ik dacht niet, dat ik dien ooit schrijven zou. Bij mijn vorigen had ik echter het gevoel van een moordenaar, die toestiet, maar met de hoop, dat de verslagene nog teekenen van leven geven zou. Het is goed, dat je me schreef. Het is goed dat je eerlijk bent in je uitingen, welke verschillend ontspringen uit dezelfde bron.... waar geen licht is.... Was je coquet, ijdel en gemeen geweest, dan zou ik getroost zijn. Thans ben ik treurig, treurig als jij. Ik kan nu niets meer. Ik kan je niet beminnen noch haten. Omdat ik je niet liefhebben kan, kan ik je niet haten en haten kan ik niet, omdat ik je niet meer begeer. Ik ben op en mat. Zwaarmoedig van hart, lig je ziek op je eenzame kamer. In het gezond huis van mijn lichaam, beweent mijn ziel haar eenzelvigheid. Ik hoopte, o hoe hoopte ik, dat jij het was, die net als ik zijnde, de nuance er bij had, welke ons leven bevredigen kon; dat ik jou sterken kon en jij mij kon doen stalen en stralen. Hoe hoopte ik het, dat wij beiden hand aan hand uit de verschaduwing zouden schrijden naar het licht! Ik waande me al op de grensscheiding, nog één stap en ik kon je in mijn armen sluiten, en de zon zou altijd schijnen. Was dat onbereikbaar Elize! Jij meent en meende het, ongelukkige, anders had je me niet zoo geschreven. En toch lieve, schijnt in de schepping altijd de zon. Alleen wij zien haar niet altijd, door slaap bevangen, door nacht gescheiden, of wen er nevels en wolken schuilen voor onze oogen en voor ons hart.... | |
[pagina 693]
| |
Toen ik dit had geschreven, rustte ik, 'k weet niet hoelang, mijn hoofd op mijn hand. De spieren en zenuwen hadden zich ontspannen, mijn kop was moede als een grijsaard. In eens staat in de opening van mijn tuindeur de bekende gedaante van een dorpsnotabele, lachend en zwierig en in feesttooi - het was immers Pinksteren en mooi weer. - Ik schaamde mij over mijn houding of wat was het. Het signaal van verraad en te wapen klinkt, niet waar, wanneer wij in een sombere bui of in geheime stemming door onze medemenschen overvallen worden. Spontaan springt de glimlach op je akelige physionomie. Joviaal beweegt je rechterhand. Je beenen krijgen veerkracht.... Goddank, hij is weggebonjourd. Voor deze gelegenheid had ik godsjammerlijk haarpijn. Cherchez.... Mijn lotgenoot brulde van den levenslol. Hij wist er al alles van, van mij. De postdirecteur schijnt op de societeit gisteravond van mijn drukke correspondentie gerept te hebben.... met een dameshand. Het ontbrak er slechts aan, dat hij den naam van 't dorp verklapt had. Nu dit niet is gebeurd en serieuze verliefdheid, die uitloopt op den huwelijksboot, bij een spotter als ik, uitgesloten geacht werd, was het het Freudemädchen.... Cela s'entend....
Elize, het is verschrikkelijk, dat ik alleen je portret heb, een plaatje om lief te hebben; dat ik slechts met je spreken kan in den geest. Want het zal wel de droeve waarheid zijn, die jij gevoelt en ik vroeger gevoelde, dat wij het dichtst en het intiemste bij elkaar zijn, wanneer we zijn verwijderd door geographische mijlen. Elize! Is dit dan troost, dat het heete verlangen naar jou weer zal aanvlammen, dat wel nooit bevredigd wordt.... maar ook nooit ontgoocheld en door de werkelijkheid vernield! Lieve Elize, lieveling, wij moeten elkaar behooren in den geest. Schrijven, schrijven.... het is al remedie. Alleen inkt en papier is de stof, die ons verbonden houdt. Geen kus, geen handdruk, geen omhelzing, hoe prangend ook, hoe wild en weelderig en omstuimig, hoe weerbarstig, koud en ijzig.... zal bij ons materie zijn. | |
[pagina 694]
| |
Genees lieve kind; laat ons tezamen knielen en bidden aan den Maker onzer zielen, dat ons leven en ons doodgaan niet al te wreed en te rampzalig zij!
Je liefhebbende Ewoud.
Lieve Elize!
Mijn brief zul je nu wel hebben. Ik hem den eersten Pinksterdag tusschen een en twee op de post gedaan. Op zon- en feestdagen gaan ze zoo slecht weg, en we zijn zoo ver van elkaar verwijderd, maar ik hoop zeer, dat je hem nu in je bezit hebt. Onze correspondentie is toch wel veilig? Zou Walter misschien?.... Je hebt het wel goed voorvoelt, dat ik aan je schrijven zou, en dat ik je, dat ik jouw wezen liefheb. Als je goed leest, dan zal je ook weten, dat mijn liefde echt is. Ze is zuiver en rein, dat ze vrede heeft met het ban-verbod, dat je uitvaardigde, ze is zoo puur, dat ze niet gebonden is aan stof. Ze heeft gestalte, zooals een geest, een schim, gedaante heeft, een nymf, een fee. Zoo edel is haar natuur, dat ze jou verbod versterkt, en mij tegenhoudt in mijn vaart naar jou. Wen wij zouden samenkomen, zou dan het bloed geen stroom opwekken, die het fluidum vertroebelen ging? Is er voor gelieven wel iets anders dan zinnelijke liefde, als zij samen zijn! Voor geesten is er hooger liefde. En van elkaar, ontmoeten wij ons in den geest! Dierbaar lief, ik dank je voor je woorden. Geen kussen zouden mij weeker hebben gestemd. Geen tranen hadden mij meer ontroerd. ‘Ik kan niet ongelukkig zijn, dan bij momenten’ schreef je. Dit was mij balsem op de wonde. Wat mij aangaat, ik wil niet ongelukkig zijn; alleen bij momenten kan ik niets willen. Er is een macht, die ons verhindert altijd door ongelukkig te zijn. Dat is de levenskracht in ons, de gezegende. Want als wij ongelukkig zijn, dan is dat zoo helsch, zoo wreed, | |
[pagina 695]
| |
zoo leelijk, dat de dood wel zou moeten volgen, duurde die verlatenheid langer dan.... momenten. Het is misschien een oud beeld maar daarom niet onjuist. Ik ben als een zwemmer, boven hem is zon en blauwe lucht, onder hem is het zwarte leed, dat hem wil neertrekken. Wanneer hij te moe wordt, houdt het water hem kopje onder, tot hij bijna stikt. Dan met een kracht, die in hem ongebruikt lag te wachten, steekt hij het hoofd er boven uit; proestend en blazend, ziet hij door de nog toegeknepen oogen den rosen gloed der zon. Zoo zwemt hij voort, dat hij de andere oever heeft bereikt, waar zijn graf staat. Elize het eind van je weg, is niet het water. Zwem, zoolang je zwemmen kunt. Versnel het mysterie van den dood toch niet, mijn lief, je hebt het levensmysterie ook niet kunnen versnellen. Bedenk dit wel. Er zou slechts naarheid en akeligheid zijn bij de plek, waar jij eigenmachtig dood lei. De berusting zou er niet verwijlen. Bedenk dat, Elize lief. En de herinnering aan jou zou altijd in sluiers gaan en weenen als een verdoemde. Grijp niet in. Bang en angstig klopt mijn hart bij het denkbeeld. De echte dood kan niet zoo vreeselijk zijn, doch zijn basterd is de ontijdige moord. Ik loop de laatste dagen geregeld 's avonds door een lange laan. De meikevers vladderen beneden en de vleermuizen tuimelen weer boven langs. Plots zwenkt zoo'n ondier op je af en een rilling siddert door je leden. Toch weet je, dat zoo'n beest niet levensgevaarlijk is. Voor ratten, slangen en ongedierte heb je huiver! Het zijn de bewoners van de hel, het duister. Een spin, een pissebed, zijn ze geen boden uit het gebied van ongerechtigheden en zonde! Ik voel het zoo. Ik heb het altijd gevoeld! De monsters der diepzeeën, de alen in den modder - wat griezelige en weerzinwekkende gedrochten. - Ijselijke spoken. Een bedelaar - door het hoopvolle leven verlaten, geen zweemlicht van restend ideaal verreint zijn gezicht - die zijn hand tegen je opheft, je ziet hem loeren achter een boom, hij besluipt je in het donker.... je kan het wel uitschreeuwen van ontzetting.... Waarom? Het is een der duivels uit de onderwereld, dien je ziet.... | |
[pagina 696]
| |
Er is geen spoor van warmte en gemeenzaamheid of verwantschap tusschen die wezens en de kinderen van het licht! Elize, een mensch die het wapen tegen zichzelf keert.... Zou die zonder pijn sterven en de zon zien? Elize! Laf vind ik zelfmoord niet. Ik acht het heroïsch moedig. Ik zou het niet durven. Het zou een overschrijden zijn van een goddelijk gebod! Zoo voel ik het tenminste. Het kan wezen, dat er rampzaliger zijn dan ik, voor wie doórleven nog moediger zijn zou, dan heldhaftig sterven! Elize, ik heb mij ongerust gedacht. Ik ben van jou zoo vol! Ik hoor je schreien! Schrijf toch spoedig terug, dat je me liethebt. Want heb je me lief, dan heb je afschuw voor den dood, die ons scheiden zal onherroepelijk - onverbiddelijk! Versta je dat wel in al zijn vreeselijkheid! Ewoud.
Het is weer een kruisen van brieven geweest. Op dien ik gisteren schreef, moet je nog antwoorden. Maar ik wacht het niet af. Ik kan het niet bedaard afwachten. Ik schrijf en schrijvende zweef je mij voor, en geeft me verluchting van mijn kwaal. Heimwee knaagt in me, zoet verlangen. Och, kon je maar bij me komen, iederen dag één seconde, dat ik je tasten kon en proeven en ruiken. Nu blijf je ver af. Je bent een mooi beeld, een levende pop, een ideaal, dat praat en mij aanhoort. Ja lieve - ik weet het. Het kan niet. Wanneer je bij me was, zou het zoo anders gaan, dan we hoopten. Vergeef me de verzuchting, vergeef het me vandaag. Het is zoolang geleden, dat ik werd geboren en elk jaar op dezen dag was er festijn. Toen stierven zij, uit wie ik was ontstaan, en het verjaarfeest veranderde in herdenking der dooden. Ik had je nu zooveel van hen kunnen vertellen en wij zouden te zamen hebben geschreid en gelachen om het mooie, dat heen was.... En jij hadt mij verhaald van jou ouders; we zouden beiden jong zijn geweest, nog kinderen. Ik zou je hebben gezien als het verbeide kindje in de wieg, dan als het meisje met korte rokken, zwarte krullen, dartele voetjes, totdat ik je zag uitgroeien als maagd, als vrouw, tot wat je nu bent. | |
[pagina 697]
| |
En jij zou mij ook onder ander licht hebben bekeken, van kleinen jongen af, die zoo heerlijk en zoo vreeselijk door moederliefde en vaderleven werd verwend. Elize, dan zou het ons zijn geweest, of we nog nauwer waren verbonden, van kindsbeen af.... Het mooiste geschenk was je zieke brief, die kwam temidden van felicitaties. ‘Nog menig jaartje, jubilaris’ klonk het me tegen uit opgewekte kelen. Ik was zoo somber van binnen, maar het masker van den lach verborg de smart grootmoedig. Dezen avond heb ik doorgebracht in jou gezelschap en van nog twee geesten. Indien zij nog leven, dan zijn ze verkwikt door mijn liefde, waarmede ik ze gedenken kon. ‘Tevergeefs hebben zij niet geleefd.’ Ik hoor het moeder nog zeggen: ‘Als het uit zou zijn met den dood, waarvoor, waarom zou dan al die liefde, zorg en opoffering geweest zijn, die een moeder heeft voor haar kind! Dat kan niet zijn, Ewoud, dat mijn liefde voor jou sterft.’ Die lieve moeder, wat heeft ze me vanavond weer week gemaakt! Ik zou gesmolten zijn, wen niet mijns vaders geest zich tusschen ons had begeven. Hij was de liefde met ruggegraat: ‘Ik kan niets zeggen, ik weet het niet, ik vertrouw enkel, dat het niet uit zal zijn met dit kortstondig leven.’ En zooals hij bij me was vanavond, scheen hij steeds nog hoopvol, maar hij wist nog niets. En jij, mijn vrouwtje, was er ook bij. Je boog je hoofdje naar mij toe en sloeg je armen om me heen, en kuste mij. Ik gevoelde me beschermd tegen de leelijke machten dezer wereld. Ik waande me den lieveling van hooger leven. Mijn aandoening was ik niet meester meer. Nu ben ik weer me zelf, mijzelf met al mijn gebreken. Ik moest niet verder schrijven thans. Doch aan jou wil ik alles zeggen. Vanavond heb ik ook verschrikkelijk geleden, gefolterd door berouw, gepijnigd door wroeging over onherstelbaar kwaad. Wat heb ik hun niet aangedaan in het leven, weerbarstige knaap die ik was, onstuimige jongeling die ik werd, zelfzucht, die ik bleef. Wat een schraal brokje zelfverloochening heb ik hun gegeven voor den rijkdom hunner liefde. Wat magere offers heb ik hun gebracht! | |
[pagina 698]
| |
Elize, ik zou de helft van mijn leven geven, mocht ik een jaar met hen samenzijn! Wat zou ik mijn best doen, om mezelf te vergeten en aan hen te denken alleen; mijn best doen, Elize! IJdele phrase, ik weet het reeds. Het zou me niet lukken. Het humeur van den mensch schudt hij niet af als een slang haar oude huid. Het humeur van den mensch kan hij bedekken onder gunstige omstandigheden voor een tijd, maar ontdekken zal een ieder het, die lang genoeg in de nabijheid blijft.... Elize, het menschenbestaan is niet het hooge leven gelijk! Dat wilde jij uitdrukken in je wangeloof aan de levenslange liefde. Jij ook bent niet opgewassen tegen het humeur.... We zouden worstelen en neerploffen tenslotte in het droef verwijt. En oprijzende zouden wij schrikken van de leelijke kleinheid van ons leven.... Bij het Raadsel in ons, Elize, dat willen wij niet! Wij willen de neerlaag van ons zelf niet beleven. De menschen trekken wanden om zich op en zonderen zoo het humeur van de buitenwereld af. Thuis zijn zij vrij! Maar wij, wij hebben samen geen thuis. Wij mogen, wij willen het niet hebben!
Ewoud.
Elize, mijn liefste!
Dat leven is geen leven meer. Ik, dwaze mensch, dacht, dat ik het kon! ik hoopte zoo waanzinnig, dat ik adem kon blazen in je doode ziel en dat dan jij mij een nieuwen straal leven ingieten zou! We hebben geënt op een gestorven stam. We zijn doodgebloed, doodgebloeid, doodgeleefd. Elize, waarom zou ik nog eenige jaren doorgaan, als een doelloos organisme; als een wandelend klankbord, waar al het levensgerucht droef op resoneert. Vergroven tot een tweevoeter, verbruten kan ik ook niet meer. | |
[pagina 699]
| |
Laat mij bij je komen, nu! Ik heb de panacee gevonden, die ons uit den knellenden levensgreep zal verlossen. Ik ben je dokter, jij zult de mijne zijn. We zullen zien in elkaars doode oogen. Ze zullen gaan stralen van ongekend geluk. Eindelijk, eindelijk gevonden! Eindelijk alleen en te zamen. Verlaten zullen we malkaar niet meer, als we het kleine hebben verlaten. Ik zal je volgen, tweelingszuster, door hel of hemel. Ik ben jij, jij bent ik. Zie, mijn arme Elize, ik deins er voor niet terug. Met jou trotseer ik de grootste zonde, als het zonde is. Het leven mag men zich niet benemen, doch wij zijn dood, en zullen het leven verwerven. Ik heb den moed, want ik heb de liefde. Roep mij nu! Laat Walter seinen! Die beste Walter, die onze lichamen als eeuwige gevangenen zal toedekken met liefde en onze herinnering zal begraven in zijn gewijde hart! Voor al-tijd Jouw Ewoud. |
|