Groot Nederland. Jaargang 8(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 657] [p. 657] Verzen Door Willem Kalma. I. Het vlakke land ligt wijd gespreid In 't stille van de winterschheid Bij 't weif'lend schemerdalen. Er is geen leven ergens heen; Ik ga den weg hier heel alleen En zie de velden valen. De huizen, langs den weg verspreid, Staan duid'lijk in de donkerheid Met hunne witte muren. Soms wordt een raam hel-geel verlicht, Dan gaan de smalle luiken dicht, Blijft hoog een licht-oog gluren. De slooten, ver naar alle kant, Gaan door het stille, donk're land, Als lichte, blanke voren. Geluideloos de avond staat.... Dan van de verre dorpsstraat laat Zich luid een wagen hooren. [pagina 658] [p. 658] II. De zon bestrooit met gouden fonkeling Nog laat der boomen hooge, breede kruinen; Hun stammen donk'ren breede schaduwing Op 't lichte huis in stille avondtuinen. Op banken bij de deur is zacht gepraat Van vrouwen onder 't stille boomen-loover.... Meidoorn, die zacht-wit overbloesemd staat, Buigt zich naar 't roerloos water zwijgend over. In de effen vliet, waarover 't brugje buigt, Weerspiegelt de avondlucht in goud'ge kleuren. Een zachte wind van 't riet de halmen buigt, Die er zich aarz'lend boven de oevers beuren. [pagina 659] [p. 659] III. Vochtige wind streelt, als een ademing, Den stillen tuin met zijne zwarte paden, Waar boomen, donk'rend in de schemering, Nu trillend nijgen hunne breede bladen. Wit bloeien struiken naast het donk're huis. En veraf boven waas'mend-wijde landen Liggen de wolkjes, rood als gloeiend gruis, Langs wijden avondhemel stil te branden. Van jonge bloesems in den vocht'gen tuin Stijgt zachte geur.... Nu langs de bleeke wanden Van stille kamer komt een laatste schijn Van stervend licht, dat aarzelt om mijn handen. Vorige Volgende