Groot Nederland. Jaargang 8(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 654] [p. 654] Wanhoop Door J.F. van Hees. I. Als d'avond langs de wolken trekt en al de gouden toortsen dooft, en over 't loome zonnehoofd den weeken, donzen schemer dekt, als d'avond door de tuinen tijgt en over 't loof haar mantel hangt en al de dartle zangers vangt totdat de laatste zinkt en zwijgt, als d'avond door de straten treedt, en luiken sluit met bleeke hand en poovre, matte lampen brandt, opdat de nacht zijn armoe weet, als d'avond langs den hemel zweeft en alle wolken-wakken breeuwt opdat de nacht zijn leed niet schreeuwt naar 't hooge huis, waar d'Eeuw'ge leeft, als d'avond door de wereld gaat en maakt den nacht een nest bereid, en om mijn stad van eenzaamheid geen wachten op de wallen laat, [pagina 655] [p. 655] dan gluipen over 'n donkrend land der wanhoop wilde horden aan en 'k hoor ze door de poorten gaan, en 'k ruik den damp van bloed en brand, en wat ik stichtte met den dag wordt al gehavend en gesloopt, wat ik aan schat had opgehoopt, tot gruis gebeukt, met schorren lach, en alles wat ik min vermoord, en wat ik zaaide doodgedrukt en wat ik plantte omgerukt - alleen ik-zelf lig ongestoord, ik lig en luister, bleek en bang, naar 't wilde woeden rond mijn huis en wacht het wijken van 't gedruisch en 'n dof verdreunen van den gang der barsche benden - bang en bleek, wel wetend, dat de sombre stoet ter nieuwe plundring keeren moet, totdat ik zelf om wonden smeek, tot dat ik zelf hun zwaarden zoek, en 't eigen lijf ten offer breng en d'eigen, warme bloedstroom pleng ter zoening van mijn duistren Vloek. [pagina 656] [p. 656] II. In wilden nacht, een prooi van wind en golven, ontredderd zwalkt mijn schip, en 'k weet geen land! De vlagen gieren schril door 't leege want, de baren vechten over 't dek als wolven. Daar brandd' een gouden vlam in 't duister hol der nacht, die klaar en onbewogen lichtte, waarheen 'k den boeg met vaste handen richtte langs schuimge muilen, sperrend moordensdol. Maar 't leidend kunstlicht waaide en slonk en doofde, de laatste star schoof achter wolken schuil. Rondom in 't donker tiert het woest gehuil der honden, die de zeilen rukkend roofden. En 't rad van 't roer ontwrong mijn moede handen: ik ben geen macht meer in deez' strijd, die woedt om mij, en 'k wacht maar, wat de storm mij doet: wacht, waar mijn schip zal zinken of zal stranden. Vorige Volgende