Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Liederen
| |
[pagina 652]
| |
In den zeestorm.Hoorden wij wind en zee stormen, dat het land
Sidderde diep en smalgebouwde dorpen
Achter het duin, beefden onder de worpen
Van grof water doffend op het veege strand.
Toen heeft al angst de dorpers opgeschoten,
Vrouwen en kindren, vriend en vreemd, des morgens
Op 't duistre duin, hoofd dof, harten vol zorgens
Zochten ontzind naar de overvallen booten.
Wie bleef? Wie keert? De zee regent verscheurd
Water en schuim, dat slaat onze oogen blind,
Geen schip van 't dorp, dat zulke zeeën bouwt.
Als stormwind stilt, guur water kalmer kleurt
Deint lijk van wat eens man was, broer of vrind,
Dat schommelt week tusschen wat spoelend hout.
| |
[pagina 653]
| |
Het stille eiland.Het klokjen luidt zacht in den milden morgen,
Zomer en Zondag, al het weekwerk rust,
De visschersschepen liggen op de kust
Getrokken hoog voor vloed en wind geborgen.
Vrouwen en visschers in hun beste kleeren
Als biddend reeds, zóó rustig, langs den weg,
Die zonnig windt tusschen akker en heg,
Komen naar 't dorpjen, hunnen God ter eere.
Het klokjen trilt uit. Heel het land wordt stil,
Zij, die gelooven, bidden één van wil,
En één van hart, hun bee, die vrede laat,
Waarom ik dan, ontzenuwd stedenkind
In 't huis des Heeren niet ook vrede vind
Voor 't vreeloos hart, dat altijd wreeder slaat?
|
|