| |
| |
| |
De grootvader
Door Wally Moes.
Een fijne grijze Octoberdag straalde blank over het wijde bouwland. Op een hooggelegen akker ver achter op het Zevenend liep Krelis Harmsen achter den ploeg. Mof, zijn mooie oude schimmel, kwam in tonig wit prachtig uit tegen de dampig tintelende herfstlucht, het ploegijzer schitterde zilverig, karakteristiek en teekenachtig in lijn en gebaar paste de typige oude boer volmaakt in het ongerept stemmige landschap. Zijn bombazijnen boezeroen had van het vele wasschen een sappig zachtblauw verschoten kleur gekregen, terwijl weer en wind de rijkste schakeeringen van donker tot licht geelachtig grijs hadden gebracht in het oorspronkelijke bruin van zijn pilotbroek.
Lange vlokken grijs haar slierden van onder de oude pet langs de verweerde ooren, diepe groeven en rimpels doorsneden het gelaat, maar de donkerblauwe oogen onder de zware borstelige wenkbrauwen keken nog pittig en levendig de wereld in en hadden door hun gaven glans nog iets blij jeugdigs. De groote tandelooze mond, goedmoedig van snit, deed vermoeden, dat hij zich gemakkelijk verbreedde tot een, gullen lach.
De grijsaard zag er uit als iemand, die, gebeukt door het leven, gezwoegd en geploeterd had, maar dìe onverwoestbaar en taai als een knoestige oude eik nog ongebroken en ongebogen overeind stond, het oerkrachtige boerenlichaam ondanks het beuken nog stoer, de veerkrachtige boerengeest nog frisch en onuitgebluscht.
Met taaie regelmaat bleef Krelis aan 't werk tot de groote akker geheel doorploegd was. Iederen keer, als hij aan 't einde van een lange voor kwam, sprak hij even aanmoedigend tegen zijn trouwen Mof: ‘Kom, jôg! kom beessie, vooruit, allé vort,’ dan gooide
| |
| |
hij met krachtige hand den ploeg om, ‘huup, huup, Mof!‘ het verstandige dier trachtte braaf met zijn vier groote pooten den draai zoo kort mogelijk te nemen en begon weer geduldig de nieuwe voor, het ploegijzer doorkliefde lekker de mulle zwarte aarde en het geleek een wonder, dat man noch paard het nieuwe mooi gelijke walletje niet weer bedierf. Het ongeploegde stuk in het midden van den akker werd al smaller en eindelijk, toen de zon al daalde aan de kim, was het werk volbracht.
Het geheele veld lag vochtig koel grauwbruin zuiver geribd, bereid te ontvangen wat de zaaier het wilde toevertrouwen.
Krelis keek met voldoening in 't rond - dat mooie stuk werk had hij toch weer gedaan en Mof had hem trouw geholpen.
Hij klopte het beest op den hals en zei: ‘Kom, beessie, nou kenne we naar huis gaan en 't is tijd ook! De klanten zullen er wel al wezen en dan mot Krelis er bij zijn!’
Hij spande Mof van den ploeg, legde hem de slordige leidsels van touw op den hals en stapte vooruit den weg op naar het dorp. Het paard volgde hem bedachtzaam met langzaam zwaaienden staart en de akker bleef liggen in plechtige stilte, wijd en geduldig onder het wegstervende licht, terwijl de ploeg nu vredig scheen te rusten op de aarde, die hij den geheelen dag wreed had opengereten.
Krelis Harmsen was al z'n leven een goeie kerel geweest, opgeruimd van humeur, gemakkelijk in den omgang en niet zwaartillend. Hij had nooit den moed opgegeven, welke parten het lot hem ook speelde en door welke moeielijkheden hij zich ook heen moest slaan.
Het boerenbedrijf geeft, vooral als de zaken niet sekuur behandeld worden, heel wat gelegenheid tot tegenspoed en sekuur kon men Krelis niet noemen. Hij liet meestal Gods water maar zoo'n beetje over Gods akker loopen en het was hem dan ook niet gelukt ooit op een groenen tak te komen. Een wat al te rijkelijke kinderzegen had het ook niet gemakkelijker gemaakt en bovendien trof hem tot tweemaal toe het ongeluk om weduwnaar te worden. Zijn twee vrouwen waren wel allebei beste wijven voor hem geweest, hadden hem alleen maar niet in den steek moeten laten met zoo'n troep kinderen, anders had hij geen klagen over hen gehad. Twaalf waren er in leven gebleven; hoeveel het er hadden kunnen zijn, als hij er niet van tijd tot tijd eentje naar het kerkhof had
| |
| |
moeten brengen, wist hij zoo recht niet meer: een mensch raakt in den langen loop der jaren den tel wel eens kwijt. De kinderen uit zijn eerste huwelijk waren al lang allemaal de deur uit, sommigen meer of minder goed getrouwd, één weggetrokken naar Duitschland en één naar de Oost. Hij zat nu nog met twee dochters en twee zoons. De jongens, Chris en Jozef, gingen uitwerken en de meiden hielpen hem thuis, waar volop voor hen te doen viel, want hij hield bij de boerderij nog een herberg. De ouderwetsche lage kamer in het voorhuis vormde wel slechts een armoedig soort van herberg, maar even verleidelijk glinsterden de karaffen met rood en klare op de planken achter de toonbank. Rondom aan de muren hingen berookte stoffige reclameplaten van drankleveranciers, mooie juffrouwen met bloote armen en halsen en lonkende oogen, die er in de boerenomgeving zonderling misplaatst uitzagen, maar de bestemming van het vertrek toch hielpen verduidelijken.
De boeren uit de buurt en allerlei andere kornuiten kwamen er graag 's avonds een borrel drinken, want er heerschte een jolige toon, de meiden brachten vroolijkheid aan, Krelis had altijd wat te vertellen en was bovendien niet krenterig. Hij had dan ook allerminst last van een al te nauwgezet geweten. Zijne vele schulden drukten hem niet, maar evenmin viel hij hèn lastig, die hem wat schuldig waren. Hij begreep zoo goed, dat men z'n zinnen graag eens verzet door een borrel, al heeft men de daarvoor noodige duiten niet juist op zak. Menigeen had dus bij hem een lange lat hangen, maar kreeg geen zuur gezicht te zien, er kon altijd nog wel een streepje bij.
Op die manier werden er natuurlijk geen goede zaken gedaan en dikwijls hoorde men dan ook zeggen: ‘Krelis houdt een herberg voor zijn pleizier, maar lang zal hij 't niet meer volhouden, de een of ander zal hem wel eens aanpakken!’
Intusschen leefde het gezin er onbezorgd op los, de twee meiden, Gijbertje en Ali, altijd luchtig en vriendelijk, vooral Gijbertje zoo goedhartig en glunder, dat ieder graag met haar te doen had. Hare blauwe oogen gluurden guitig door de halfdichtgeknepen oogleden en de ietwat wellustig gekrulde lippen stonden van den ochtend tot den avond klaar om te lachen. Zij was nooit verlegen om een antwoord en had altijd onder het werken door tijd voor een grap. Toch moest zij hard aan doen, want al liep het overdag
| |
| |
in de herberg ook niet druk, af en toe kwam er iemand, die bleef plakken en praten, en alles in de boerderij moest evel z'n gang gaan.
Maar Gijbertje nam niets zwaar op en vond zelfs nog tijd om wat te zorgen voor Klaas, bijgenaamd ‘de looper’, een arme oude stakker van meer dan tachtig jaar, die een vertrekje op zij van de boerderij in huur had. Zoolang als zijn krachten heto toelieten had Klaas gewerkt, nu kón hij niet meer en kwam zelfs sinds eenige maanden niet meer uit z'n bedstee. Hij kreeg van de gemeente een gulden onderstand in de week, daar moest het arme oude mannetje van leven. Gelukkig, dat hij juist bij Krelis beland was, die het nergens nauw mee nam en hem niet alleen niet lastig viel om de huurpenningen, maar het bovendien tot vaste regel gemaakt had hem van iederen maaltijd wat te laten brengen. Trouw ging Gijbertje 's middags en 's avonds met een pannetje warme aardappels of pap naar Klaas toe, ‘daar zouden zij niet armer van worden,’ meende ook zij en deed het graag. Maar ofschoon geen enkele uit het gezin van Krelis eenig begrip van zindelijkheid had en de boerderij en herberg een verwaarloosde vuile boel was, toch begon Gijbertje, die zich waarlijk niet licht verontrustte, langzamerhand aan Klaas gebrek te zien. De stumpert kon zich in 't geheel niet meer zelf redden, hij lag daar maar hulpeloos in de bedstede en vervuilde jammerlijk. Wie 't toevallig te zien kreeg zei: ‘'t is toch onnoozel zooals die Klaas daar leit!’
Eindelijk kreeg Gijbertje met mooi praten van den stakker gedaan, dat zij de pleegzuster mocht gaan halen om hem te helpen.
Klaas had waarschijnlijk gedurende zijn geheele lange leven zoo iets blanks en propers niet van dichtbij gezien als deze frissche jonge vrouw met gave rozenroode wangen, fluweelige donkereoogen en schitterend witte tanden in haar onberispelijk zindelijk verpleegsterscostuum.
De zuster knapte hem handig en vriendelijk op, en kwam hem voortaan geregeld in orde houden. Heel helder was Klaas niet meer in zijn hoofd en het onafgebroken te bed liggen, veelal in een toestand tusschen waken en droomen, maakte, dat hij niet zoo heel precies meer wist, wat er met hem gebeurde. Zoo legde de telkens weerkeerende blanke verschijning van de pleegzuster beslag op zijn verbeelding, en hij voelde zich nu heel gelukkig,
| |
| |
gelukkiger dan ooit te voren, in den vasten waan opgepast en verzorgd te worden door achttien schitterende jonkvrouwen. Hij gevoelde zich rijk als een prins.
Ondanks dreigenden ondergang in het groote gedeelte van de woning, en armoede, ouderdom en ziekte in het kleine gedeelte, was de stemming in beiden dus toch onbezorgd en tevreden.
Krelis had Mof in den stal gebracht, hem water en voer gegeven, en toen kon hij aan zich zelf denken. Gijbertje zette het voor hem opgewarmde maal al op tafel.
‘Is er volk geweest vandaag?’ vroeg Krelis.
‘O ja,’ antwoordde Gijbertje, ‘Geurt en Herman hebben hier den heelen middag gezeten. Ze hebben een k'nijn meegebracht en vragen of je de lat daarvoor niet weer eens schoon wil vegen.’
De stroopers, Herman en Geurt, hadden zeker een goede vangst gehad, dat ze zoo royaal uit den hoek kwamen.
‘Nou, dat kan,’ zei Krelis, ‘dan smullen we Zondag nog eens. Wat jij, meid?’
‘Wel ja,’ meende ook Gijbertje, ‘je hebt schoon gelijk, je krijgt anders toch niks. Een k'nijn is altijd wat en 't is een mooie dikke, ik zal hem goed spekken, kijk eens.’
En meteen toonde zij haar vader een groot konijn, dat kennelijk in een strik geloopen was. Alle rimpels in Krelis z'n gezicht trokken vroolijk naar boven - dat zou smaken!
Nu zette hij zich welgemoed voor zijn grooten schotel met aardappels en nadat hij nog even gevraagd had: ‘heeft Klaas wel gehad?’ nam hij de pet in de stijfgewerkte handen en prevelde een gebed.
Zijn breede hooggewelfde kale schedel, die alleen wanneer hij bad aan de lucht blootgesteld werd, glansde blank en deed de verweerde kleur en het sterk gerimpelde van voorhoofd en wangen nog sprekender uitkomen. Bij de slapen lagen als kronkelende riviertjes op een landkaart de aderen op het bonkige kale hoofd, dat middenop een hel glimlicht ving van de lamp. Een krans van grijze haren, waarin de ooren bijna wegscholen, omringde den kop en vereenigde zich met de ruige stoppels van de ongeschoren wangen. Zooals hij daar zat met neergeslagen oogen en al de rimpels in een ernstige plooi, had de oude man iets zeer eerwaardigs.
In de herberg naastaan begon het al levendig te worden, men hoorde nu en dan iemand op klompen binnenklotsen, stommelen
| |
| |
van stoelen, wat gepraat en daartusschen de vroolijke stemmen van Gijbertje en Ali.
Krelis haastte zich met zijn maal, ontblootte nog eens zijn kruin voor een vluchtig dankgebed, zette zijn pet, nu lustig wat naar achteren geschoven, weer op en ging met een vergenoegd gezicht de herberg in.
‘Dag Krelis, zoo Krelis, ben je daar, man, kom hier, Krelis!’ klonk het van alle kanten, klaarblijkelijk zagen allen hem even graag komen. Hij ging met zichtbaar welgevallen aan de groote tafel midden in de kamer zitten en strekte behagelijk zijn beenen zoo ver mogelijk uit. Met een breeden glimlach om den goedigen mond haalde hij een pijp uit z'n wijden broekzak, trok een tabakspot, die op tafel stond, naar zich toe en begon op z'n dooie gemak de pijp te stoppen. De avonduren in de herberg waren voor hem altijd de kroon op z'n dag. Soms verliep de avond in eindeloos gepraat, soms kwamen de kaarten voor den dag en werd er menig rondje afgepandoerd, maar steeds was het Krelis, waar de gezelligheid van uitging. Hij hield zich strikt aan 't sluitingsuur, want hij wilde geen armoei met de politie hebben en een boer moet toch ook altijd weer vroeg op; om elf uur stapte dus iedereen op, en dan sliep Krelis al gauw heel gerust, al had hij dan ook nog zooveel schulden.
Maar al was 't dan ook niet door die schulden, zooals menigeen voorspeld had, er kwam toch een einde aan dat leventje.
Krelis had van 't lot nog heel wat te goed!
***
Zelden had men in 't vroege voorjaar zulk een droogte beleefd!
Gedurende de maanden Februari en Maart viel er geen droppel regen, terwijl een felle wind haast zonder ophouden uit het Oosten bleef waaien.
Alles was dor, schraal en uitgedroogd. De kale takken van de boomen leken wel dood hout, waar nooit weer een groen blaadje aan kon komen, de rieten daken hadden hun donzige kleur verloren en zagen er geel grijs uit als armelijk vuil stroo.
Op een van de laatste dagen van Maart werd de bevolking van het dorp 's middags tegen half twee, juist op den tijd, dat de boeren plegen een kort slaapje te houden, opgeschrikt door het luiden van de brandklok.
| |
| |
De wind was dien dag tot een gierende storm geworden. Onheilspellend klonk het geklepper, nu eens luid dreunend, als de wind even bedaarde, dan weer vervaagd en klagend, als de stormvlagen de klankgolven meeslierden. Half wakker haastte ieder zich uit z'n huis: ‘waar, waar is de brand? Mijn God, met die storm!’
Midden in het dorp stond de boerderij van Krelis Harmsen in volle vlam!
De brand scheen aangekomen in den hooiberg, die vlak achter het huis stond. De wind was naar het huis toe en als vuurwerk vloog in weinige oogenblikken het uitgedroogde rieten dak over de geheele oppervlakte in vlam.
Boven het knetteren van het vuur uit hoorde men het angstige loeien der koeien, het schreeuwen en hinniken van Mof en de varkens. Krelis en de meiden en jongens verloren gelukkig niet hun tegenwoordigheid van geest. Zij vlogen in de stallen om de beesten er uit te halen, het kon ternauwernood nog, en Chris dacht aan ouden Klaas. Het lage dak brandde daar al tot onderaan, zoodat hij bukkende onder de vlammen door moest. Tijd voor uitleggingen had hij niet, en tilde het verschrikte mannetje dus zonder een woord te zeggen uit de bedstee, sloeg een deken om hem heen en droeg hem naar buiten. Klaas riep angstig om de achttien jonkvrouwen en dat hij niet weg wilde, want dat zij hem dan niet meer zouden kunnen vinden. Maar hij werd al klagende op een kruiwagen gezet, en voort ging het met hem naar de naaste buren.
Het heele dorp was nu in rep en roer, wie maar kon wilde helpen, want het liet zich aanzien of de brand zich vreeselijk uit zou breiden.
De felle wind voerde zwermen stukjes vuur en vonken mee, liet ze dol dwarrelen en dansen, strooide ze moedwillig op de nabijliggende rieten daken, en overal vlamde het op. Maar nu repten zich honderden handen rad en bedrijvig om het vuur te stuiten.
Er was leven gekomen in de anders zoo bedachtzame langzame boeren, huis en hof moesten gered worden en de strijd zou niet gering zijn. Met weinig drukte, zonder veel woorden of klachten handelden de mannen. Velen klommen in een ommezien bovenop de daken, anderen reikten hen emmers toe. De pompzwengels zwiepten en knarsten, de emmers slingerden boordevol en over- | |
| |
loopend van hand tot hand, en ieder nieuw opknetterend vlammetje werd onmiddellijk uit gesmeten. Op klotsenden klompendraf kwamen nu ook de mannen met de brandspuiten aanhollen, bevestigden haastig de slangen en als door den wind verstoven fonteinstralen verdween het water sissend in den knappenden brand. Een geweldige vuurzee verzwolg nu de boerderij en herberg van Krelis; de vlammen reikten veel hooger dan te voren het huis. Zij loeiden en brulden en fladderden in woeste kronkels, en schenen een ontzettende haast te hebben om te verdelgen wat hun ten prooi viel. Verbijsterend valsch en schril deed het felle vuurrood bij het schelle Maartsche zonlicht. Het imposante en geheimzinnige van een brand bij nacht ontbrak nu geheel; dan ziet men de redders phantastisch verlicht als reuzen tegen de vlammen uitkomen, in ademlooze spanning tracht men met den blik te dringen door roet, rook en waterdamp, die grillige grootsche effekten tooveren, en de ontzetting met bewondering gepaard doen gaan. Nu was alles even nuchter en het verterende element scheen daardoor nog wreeder zijn eigenmachtig spel te drijven. De menschen geleken kleine wroeters, die met armzalige waterstraaltjes, speelgoedladdertjes en emmertjes trachtten een woedenden reus in bedwang te krijgen. Gore zware rookwolken van gespikkeld gelig zwart jachtten, kopjeduikelend door den wind, voort naar de verre velden, verbreedden zich daar tot ijler smook en schenen daarginds het helle zonlicht te benevelen.
En in den omtrek van den brand bood het dorp een tooneel van peuterige verwarring en rommelig gewurm. Iedereen dacht, dat de brand zich uitbreiden en nog vele huizen vernielen zou, de menschen droegen dus overal met zenuwachtige haast de inboedels uit. Men zag ze met allerlei sjouwen, stommelen en struikelen. Groote kasten moesten schuin door lage deuren, terwijl het rinkelen van den inhoud niets goeds voorspelde, vriendelijk glimlachende Maria- en heiligenbeelden lagen achterover in armen, die tegelijkertijd een kachelpijp of koffiemolen omspanden. Losgelaten konijnen zaten verwonderd te kijken, kleine kinderen werden gauw wat verderop gebracht, kippen kakelden en vlogen, door het ongewone rumoer in de war gebracht, over heggen. In korten tijd lagen alle graskampen en tuinen vol beddegoed, huisraad en kleeren in de grootste wanorde door elkander, een nuchter klein burgerlijk chaosje!
| |
| |
En aan het onmeedoogend krasse buitenlicht blootgesteld zagen de bezittingen van sommige luidjes er aandoenlijk schunnig en pover uit!
Op een veiligen afstand van den brand zat een duffig ouwelijk vrouwtje met een onderworpen gezicht geduldig op te passen, dat er niets van haar geredde boeltje gestolen zou worden. Het was naast elkander gesmakt op een klein hoopje en de kalmte, waarmee het arme oudje er bij zat, bewees, dat zij verder niets had om ongerust over te zijn. Een kast, die wel eeuwen oud leek, heelemaal uit de scharnieren hing, en aan den achterkant door de vele spinraggen en het jarenlang gegaarde stof meer van een aardkluit dan van een meubelstuk had, stond door het gemis van een der voorpooten als een stokoud mannetje schuin voorovergebogen; de deuren gaapten hulpeloos open en moesten het wel laten kijken, dat de inhoud 't meeste had van afval uit een lompenpakhuis; er tegen aan leunden twee havelooze stoelen met doorgezeten zittingen en het wrak van een zwartachtig vettige wormstekige tafel. Op den grond half onder de tafel wat smerig beddegoed en eenige brokken huisraad, waarbij geen stuk, dat iemand de moeite van het oprapen waard gevonden zou hebben. Maar het vrouwtje zat er bij of zij schatten te bewaken had.
Op andere erfjes achter heggen stonden weer betere meubelen; brutaal glimmende licht mahoniehouten kasten; wiegen, waarvan men niet wist of er al dan niet kinderen in lagen, lampen, ledikanten, pannen en ketels, alles jammerlijk door elkander en veelal geschonden of gebroken door het haastige wegsjouwen.
In een half uur tijds was er van de boerderij en herberg van Krelis niets meer over dan wat lage overeindstaande buitenmuurtjes, zwartberookte halfvergane ongelijke brokstukken, en daarbinnen nog smeulend puin, pikzwarte geblakerde stukken balken en planken, dampend gruis en steenen. Diep onder het puin zag men hier en daar nog wat vurig glimmeren met een wit vluchtig rookwolkje er boven, en karkasachtig staken eenige verbogen verroestte ijzeren staven kaal de hoogte in.
Maar de kleine wroeters hadden zich toch dapper gedragen, de brand was bedwongen, de ramp had zich niet uitgebreid. De menschen begonnen nu hun boeltjes weer in de huizen te halen, wat lang niet overal even glad ging. Hier keven twee nijdige wijven over het eigendomsrecht van eênige smoezelige veeren kussens,
| |
| |
dáár zochten anderen zenuwachtig en al scheldende naar allerlei, dat heelemaal niet meer te vinden was.
Een welgedane, heel dikke boerin met een zelfgenoegzaam gezicht had zooveel stevige deftige, keurig opgevouwen mannenpakken over den arm, dat zij de last haast niet torsen kon en in de handen eenige paren glimmend gepoetste prachtlaarzen; men hoefde niet te vragen, hoe'n goeie boel 't bij haar was! Daarbij verzekerde zij rechts en links, dat zij gelukkig niets miste en dat er niets gebroken was.
Krelis en de kinderen zag men niet meer op het tooneel van de ramp. Zij waren maar weggegaan, want zij konden nu toch nog niet in het smeulend puin gaan zoeken om misschien wat van gouden sieraden of geld terug te vinden: het moest eerst afkoelen. Er was niets van den inboedel gered, want toen oude Klaas en het vee in veiligheid gebracht waren, had men niet meer in het brandende huis kunnen gaan, en zoo was er geen enkel stuk uit gekomen. Huis noch inboedel waren verzekerd geweest; Krelis was er dus naar aan toe; men zou hem ten minste niet kunnen betichten den brand zelf aangestoken te hebben.
Op den avond van den ongeluksdag zat hij bij een van de getrouwde kinderen in den kring aan de tafel. Gijbertje, Ali en de jongens hadden bij anderen een plaatsje gevonden, maar zij kwamen toch nog even aanloopen.
‘Had ik m'n gouden bellen en m'n krali maar terug,’ zei Gijbertje, ‘ik ga toch morgen nog eens goed rommelen in het puin, ze kenne d'r best onder legge en een ander hoeft er niet mooi mee te zijn!’
Krelis dacht aan de verbrande latten en zei: ‘Nou weet ik van geen mins, wat ze me schuldig zijn!’
‘Daar mot je maar niet over tobben, vader,’ troostte Gijbertje, ‘'t meeste had je toch nooit gekregen.’
‘Nou, dan hoef ik ook niet te tobben over wat anderen van mijn motte hebben, dat komt dan net goed!’
‘Wat moeten we nou doen, vader?’ vroeg Gijbertje.
‘Ja, meid, dat mag je net wel vragen! Ik heb er al over zitten prakkezeeren. Er zal niks anders opzitten dan 't land en 't vee te verkoopen, 't allerergste af te doen, wat er noodig is aanschaften en in een klein krot kruipen. Maar één koetje hou ik an, heelemaal zonder kan ik niet.’
| |
| |
En Krelis verzonk in gepeins: - bijna zeventig jaar - en nou moest hij weer beginnen als een klein boertje! - Eigenlijk speet 't hem nog 't meest van de herberg! - met de vroolijke avonden was 't gedaan - hij merkte nou al dadelijk 't verschil. Ze hadden hem 's avonds nooit uit z'n huis kunnen krijgen - hij kon dan ook slecht weg - en nu zat hij bij z'n eigen zoon als een kat op een vreemd pakhuis! Hij miste z'n borrel en 't rondje pandoeren en 't gewone kringetje van lanterfanters en drinkebroers om hem heen. En dan dacht hij weer even aan Mof, dien zou hij ook missen - hij trok nu al zooveel jaren met het trouwe dier er op uit. Maar de boel aanhouden kon onmogelijk, want hoe zou hij aan een nieuwe boerderij komen? Wat moest hij toch veel beleven! De ziekte van z'n eerste vrouw was erg geweest, het langdurige ziekbed van de tweede nog erger en nu dit weer! - zoo'n onverwachte slag! zoo'n rampzalig ongeluk! Dat hem dat nou treffen moest. Maar goed, dat z'n tweede vrouw dit niet beleefd had, want ze was bar zenuwachtig geweest, ze zou vreeselijk te keer zijn gegaan. Z'n kinderen waren allemaal nog al onverschillig en trokken zich nergens veel van an. Maar goed ook, je kan er toch niks an doen. En hij zou ook maar aantobben, hij moest toch z'n tijd op de wereld wezen. Zoo heel lang zou 't wel niet meer zijn - hij was al zoo'n ouwe kerel! bijna zeventig. Maar van de kroeg speet 't hem toch mirakel erg, je werdt nog eens warm zoo 's avonds en je hoorde nog eens van alles wat er in de wereld te koop was. Als de menschen hem nou maar niet aan z'n kop kwamen zaniken om duiten, hij had ze niet en kon ze nie geven ook, hij kon 't toch niet van z'n lijf snijen!
En Krelis zat droevig voor zich uit te staren, de rimpels en groeven op z'n gezicht leken dieper dan ooit en trokken allen treurig naar beneden, de klep van z'n oude pet hing over z'n oogen, de stijve handen hingen moedeloos tusschen z'n knieën en hij dacht er niet eens aan z'n onafscheidelijk pijpje aan te steken.
De getrouwde zoon had ondertusschen in zichzelf zitten overleggen, of hij z'n vader voor zou stellen bij hem in te komen wonen. Plaats zou hij wel kunnen maken, maar zou de oude man z'n kost nog waard zijn? Hij keek hem eens aan en vond hem toch erg oud. En daarbij zoo onbenullig met geld, je kon nooit weten in wat voor moeielijkheden hij je nog bracht. Neen, hij zou maar niks zeggen. Zoo iets kwam altijd nog vroeg genoeg als 't moest.
| |
| |
Chris en Jozef namen de zaak heel kalm op. Vader had altijd zoo raar gescharreld, dat er bij z'n dood voor hen van de boerderij toch niets terecht zou zijn gekomen. Chris had al lang verkeering, hij wou nu maar zoo gauw mogelijk trouwen, dan moest Jozef nog maar wat voor vader werken.
‘Ik had 't je al lang willen zeggen, vader,’ zei hij, ‘ik ga met Mei trouwen, dat komt nou meteen goed, dan hoef je op mijn niet meer te rekenen.’
‘Goed, jongen, dan hoop ik maar, dat 't je beter mag gaan dan mijn!’
En Gijbertje sprak:
‘Als je dan maar één koe houdt, vader, hoeven Ali en ik niet allebei bij dat eene beest te gaan zitten, dan kan je het wel met één van ons af. Dan ga ik eens wat wijer op, ik heb wel zin eens ergens anders te gaan kijken.’
‘Goed, meid, dat moet je zelf maar weten, ik zal je niet tegenhouën.’
***
En zoo gebeurde alles.
Het land en het vee werden op één koe na verkocht, de dringendste schulden betaald en Krelis trok met Ali en Jozef in een armoedige kleine woning. Chris trouwde en Gijbertje ging in dienst bij een bleeker in Bussum.
En Krelis ploeterde weer voort. Hij dacht maar niet meer aan de groote akkers, die hij te voren beploegd en bezaaid, aan de mooie oogsten, die hij binnengehaald had, en aan de vroolijke avonden in de herberg. Hij bebouwde nu den kleinen lap grond om zijn woning, zorgde voor zijn ééne koetje en ging den tijd, dien hij over had, nog wat uit werken bij andere boeren of bij zijn getrouwde kinderen. De koe stond in een afgeschoten hoek van het bekrompen achterhuis, en zag er in die kleine ruimte verschrikkend groot uit. Als Krelis zich in 't nauwe hokje wrong om de koe te melken, kwam zijn ruime stal van vroeger hem voor den geest, en dan dacht hij: - 't is toch onnoozel zooals 't met 'n mins verloopen kan, maar wat kan je d'r nou an doen! - Gijbertje met haar luchtig humeur was in Bussum best tevreden.
In 't begin kwam zij iederen Zondag thuis, en had dan altijd veel te vertellen van de lol, die zij met de andere bleekersmeiden
| |
| |
en knechts had, maar langzamerhand begon zij minder geregeld thuis te komen. Krelis had er wel niet veel erg in, maar als 't hem opviel, dat zij er in lang niet geweest was, vond hij 't toch niet goed.
‘Ik geloof, dat die meid wat al te veel schik heeft,’ zei hij dan, ‘maar de jeugd mot maar uitrazen, ze zal wel eens wijzer worden!’
Maar dat wijzer worden ging toch anders dan Krelis gewenscht had.
Op een dag midden in de week, nadat Gijbertje zich in geen maanden had laten zien, kwam zij in eens tegen donker aanzetten met een groot pak onder den arm. Zij kwam eenigszins schoorvoetend binnen, zette haar bundel in een hoek, en ging ternauwernood goeiendag zeggende met een onverschillig gezicht aan de tafel zitten.
Krelis was net thuisgekomen en keek verbaasd op.
‘Hei je gedaan gekregen, meid?’ vroeg hij.
‘Ja, vader.’
‘En waarom?’
Gijbertje gaf geen antwoord; onverschillig bleef ze voor zich uit kijken. Zij zag er anders uit dan gewoonlijk, en nu Krelis haar eens goed opnam, begon hij de zaak te begrijpen: het was mis met Gijbertje.
‘Meid, meid, dat je me dat nou andoet, zoo'n schaande voor de minse! 't Is of er nooit een einde aan de ongelukken komt!’
En ineens werd hij woedend en sloeg met z'n vuist op de tafel.
‘Maar we zelle hem wel krijgen, de kerel, wie die ook is, hij mot met je trouwen!’
‘Maak nou maar niet zooveel drukte, vader,’ zei Gijbertje toen, ‘want 't kan niet.’
Zij was niet te bewegen om meer te zeggen.
Ali had nog geen woord gesproken, maar even hoorde men haar mompelen: ‘zoo'n Gijb toch!’
Toen stoof Krelis op: ‘Pas jij maar liever op je eigen in plaats van naar een ander te kijken.’
En toen 't bekend werd en de menschen hem er over aanspraken, zei hij telkens:
‘'t Komt alleen, omdat Gijbertje zoo goejig is, ze kan niks weigeren.’
Hij deed Gijbertje verder geen verwijten en zij bleef thuis, totdat
| |
| |
het kindje geboren was. Het werd Coba genaamd, naar Krelis z'n tweede vrouw, Gijbertje's moeder.
De natuur, die soms naar het wel schijnt uit speelschheid juist zulke onwelkome en ongewenschte wezentjes bizonder mooi schept, had van Coba een prachtkindje gemaakt. Van de geboorte af bedekte een weelde van zijdeachtig sterk krullend heel blond haar het kopje, en de verrassend donkere oogen leken haast te groot voor het kleine ronde gezichtje.
Bij Gijbertje, die zich veel meer schaamde dan men van iemand met haar luchtigen aard verwacht zou hebben, was het moederlijk instinkt nog niet ontwaakt. Haar jeugd en sterk gestel hielpen haar gauw weer op de been; zoodra het kon, sprak zij er van weer uit dienen te willen gaan. Krelis had van 't begin af schik in 't kindje. De naam van Coba bracht hem gelukkiger tijden voor den geest en hij voelde zich fleuriger en jonger sinds dat nieuwe wezentje in zijn huis gekomen was. Hij zou het in 't geheel niet meer hebben willen missen, en als Gijbertje van heengaan sprak, zei hij:
‘Als je kleine Coba dan maar hier laat!’
Ali had daar ook niets tegen; Coba was geen lastig kindje en zij solde wel eens graag met zoo'n aardig dingetje.
Gijbertje pakte dus haar bundel en trok weer naar Bussum. Zij beloofde vast nu beter op te zullen passen.
***
De kleine Coba groeide voorspoedig op, het mooiste kindje in 't heele dorp!
Gezond maar tenger, leek zij van veel voornamer afkomst dan de boerenkinderen, en de dichte massa lichtblonde krulletjes bij de donkere oogen gaven haar iets heel bizonders. Iedereen had schik in haar, maar 't meest van allen Krelis. Hij was letterlijk gek op het kind. Ofschoon altijd een vriendelijk vader, had hij voor zijn eigen kinderen of andere kleinkinderen toch nooit gevoeld, wat hij nu voor dit kind voelde. Het was zeker indertijd met de kleintjes te geregeld door blijven gaan, zoodat het te gewoon geworden was, maar nu kwam in zijn oude dagen dit prachtkindje als een engeltje uit den hemel om hem weer vreugde en vroolijkheid te geven.
En de kleine Coba was net zoo gek op grootvader. Zij voelde
| |
| |
zich nergens veiliger dan op grootvaders knie. Zoo als hij thuiskwam en op zijn stoel zat, trachtte zij tegen hem op te klauteren en vleide: ‘Coba bij Opa.’
Als hij haar dan opnam, nestelde zij zich warm tegen hem aan, sloeg een armpje om zijn ouden kop en dan was het altijd hetzelfde lievelingsspelletje; dan volgde het kleine wijsvingertje de diepe rimpels in grootvaders gezicht, grootvader lachte, alle rimpels vertrokken en verschoven, en het kleine meisje schaterde het uit en riep: ‘meer doen, meer doen!’ Het oude doorploegde gezicht van grootvader was haar liefste speelgoed, en zijzelf de laatste en schoonste opbloei van wat Krelis ooit in zijn lange leven aan geluk gekend had. Vroeger werd hij door allerlei te veel afgeleid en verdeeld; overdag was het altijd hard werken geweest op den akker en in den stal, en 's avonds had de herberg en het praten en rumoeren met al die menschen hem in beslag genomen.
Met de kinderen hadden voornamelijk zijn vrouwen zich bemoeid, en later had hij ze maar hun gang laten gaan, want ze waren allemaal nog al mans en hadden nooit veel naar hem geluisterd. Maar nu bleef hij meer thuis, en het was er rustiger dan hij het ooit gehad had. Het kleine meisje bracht er vroolijkheid, haar juichend stemmetje klonk als muziek in zijn oude ooren, haar blonde krulletjes schenen de zonnestralen aan te trekken, en hare donkere oogen waren iederen keer, als zij ze opsloeg, een verrassing. Krelis was trotsch op de schoonheid en aanvalligheid van het kind, en het maakte hem elken dag op nieuw gelukkig, dat het om niemand zooveel gaf als om hem. Gijbertje kwam wel van tijd tot tijd naar haar kind kijken, maar zij bleef er nog al onverschillig voor. Zij bracht dan soms een jurkje of een paar schoentjes mee, maar Coba was veel liever bij grootvader of bij Ali, en dat wakkerde de moederliefde niet aan.
Op een Zondagmiddag, kort nadat het kind drie jaar was geworden, zat Krelis na het middagmaal met over elkander geslagen armen bij den haard te soezen. Ali had Coba meegenomen om voor den gebruikelijken Zondagscent het stukje suikergoed te koopen, dat het kind iederen Zondag van Opa hebben mocht.
De oude man had zijn pijp opgestoken, en pufte er droomerig en tevreden op los. Telkens speelde er een glimlach om den wijden goedigen mond, dan kwam de kleine Coba hem voor den
| |
| |
geest en zag hij haar in gedachten alweer binnenkomen en op zijn schoot klauteren, zooals zij het straks zou doen. Even dacht hij ook aan Gijbertje en dat zij er weer in lang niet geweest was, toen de deur openging en Gijbertje zelf binnenkwam, gevolgd door een forschen kerel. Krelis keek verwonderd op.
‘Dag meid,’ zei hij, ‘wie heb je daar bij je?’
‘Dag vader, dat zal ik je vertellen, daar komme we juist voor, maar laat ik eerst effen gaan zitten, want ik ben zoowaar meui van 't loopen. Kom Daan, ga ook zitten.’
‘Wel ja, man, ga zitten,’ zei Krelis vriendelijk, ‘neem je gemak, dadelijk komt me dochter, dan krijg jelui koffie.’
‘En nou zal ik je 't nieuws vertellen, vader, ik ga trouwen met Daan Majer, dit is ie, hij komt kennis met je maken.’
Gijbertje lachte een beetje verlegen, en toen Krelis haar eens goed opnam, zag hij 't al: zij was weer te goejig geweest. Maar hij zou maar doen of hij niets merkte; als nu deze kerel haar trouwen wilde, kwam 't immers in orde. Hij kon er toch niks an doen. -
Nu keek hij dien Daan eens goed aan, die hem op 't eerste gezicht in 't geheel niet beviel. Het was een zware man, half op zijn heer's gekleed, met een wit frontje, dat erg bol zat, en een kleurige das, waarop een opzichtige doekspeld van phantasiegoud. Zijn gemeene tronie getuigde van brutaliteit en liederlijkheid. Minachtend keek hij rond in het kale vertrekje, eenigszins spottend lachend met z'n grove roode vingers aan 't zwarte kneveltje draaiende. Hij vond het duidelijk zichtbaar niet veel zaaks bij zijn aanstaanden schoonvader. Welvarend had het er nooit bij Krelis uitgezien, maar na den brand was het er dan ook bijna armoedig.
‘En, vader, denk eens hoe mooi van Daan, hij wil Coba ook nemen!’
‘Coba nemen?’ zei Krelis verschrikt, ‘maar, meid, dat hoeft heelemaal niet. Coba is hier niemand in den weg, dat weet je toch wel. Ik wil haar best houden.’
‘Ja, vader, maar jij bent oud, je kan wel gauw doodgaan en Ali kan wel trouwen, en 't is heel mooi van Daan, dat hij Coba nemen wil, je moest er blij om zijn.’
Krelis zat als versteend.
‘En wat doet Daan? Zal jelui het dan zoo breed hebben?’
‘Hij heeft een herberg, wat 'n drukke, geen boerderij er bij,
| |
| |
't loopt er den heelen dag af en aan. Een goeie zaak, hij beurt heel wat cente!’
Een kroeg en die kerel! Krelis begreep maar al te goed, wat dat zijn kon, en daar zijn kleine Coba bij!
‘Ik kan 't niet goed vijnden, meid, ik kan 't niet goed vijnden! Jij mot weten wat je doet, ik kan aan jou niet meer beginnen, jij gaat toch je eigen gang, dat zie ik wel, me oogen zijn gelukkig nog goed, maar Coba in een kroeg, daar kan ik geen vree mee hebben!’
‘Wel nou nog mooier,’ zei Gijbertje en deed of ze zich boos maakte, ‘je hebt toch zelf ook een herberg gehad! Doe nou maar niet zoo fijn! Je hebt mijn toch nooit te goed gevonden om er in te zijn, waarom vin je er Coba nou te goed voor, dat zou ik wel eens willen weten!’
‘Maar, kijnd, waarom wil je Coba nou in eens hebben, je kwam haast nooit naar d'r omkijken?’
‘Omdat ik 't zoo mooi van Daan vin, dat hij haar nemen wil, en ze zeggen 't allemaal, dat 't zoo mooi van hem is.’
De edele Daan had nog niets gezegd. Hij zat zich inwendig kwaad te maken, dat hij niet bewonderd en geprezen werd om zijn nobele daad. Hij had zich voorgesteld, dat die boerenmenschen wát blij zouden zijn, en er in Bussum tegen iedereen al hoog van opgegeven, en je kon buitendien niet weten: Gijbertje had verteld, dat 't kind zoo mooi was, dat kwam later in een herberg goed te pas. Die ouwe knul van 'n boer moest dankbaar zijn, dat hij voor 't kind wou zorgen.
Even zaten alle drie stil bij elkander, Krelis nog steeds verstijfd van schrik, Gijbertje en Daan wat beleedigd.
Daar ging de deur open en in het volle zonlicht stond het kind, het hoofdje omgolfd door de gouden krulletjes. Hare donkere oogen schitterden blij, en verrukt hield zij haar inkoop omhoog in het mollige handje.
‘Alle weerga's,’ mompelde Daan, ‘zoo'n mooi kind heb ik nog nooit gezien, dat mot ik hebben. Daar kenne we in de kroeg mee pronken.’
Coba bleef even verlegen staan, toen holde zij naar Krelis toe en trachtte op zijn knie te klauteren. Krelis tilde haar op en nam het kleine meisje vast in z'n armen, het strengelde de armpjes om zijn gerimpelden hals en keek, nu het zich veilig voelde, nieuwsgierig naar hare moeder en den vreemden man.
| |
| |
‘Kom hier, Coba,’ zei Gijbertje, ‘kom bij moeder.’
Maar Coba knelde de armpjes nog vaster om grootvaders hals en schudde beslist van neen.
‘We zulle haar mores motten leeren,’ zei Daan, ‘dat zie ik al, zoo'n koppig kreng! Maar mooi is ze, dat mot ik toegeven, wel de moeite waard om er wat moeite aan te bestejen.’
‘Ze zal bij ons wel anders wennen,’ zei Gijbertje, ‘als ze maar eerst van vader weg is, die is veel te gek met d'r.’
Krelis was innerlijk radeloos. Hij begreep best, dat er niets aan te doen zou zijn, als Gijbertje en Daan volhielden om het kind te willen hebben. Gingen zij nu maar weg, dat hij tot zichzelf kon komen, misschien zou Ali raad weten! En zijn verbouwereerdheid maakte hem zoo stilzwijgend, en Coba begon zoo te gillen en met hare kleine beentjes te trappen, toen Daan probeerde om haar van grootvader weg te nemen, dat het bezoek maar wat bekort werd.
‘We trouwen over zes weken, vader, we houen bruiloft in de herberg en we hopen, dat je ook komt, dan kan je Coba meteen meebrengen. Daan heeft een groote famielje, en de gewone klanten rekenen er ook op om te magge komme, mijn famielje kan er dus verder niet bij. Maar ik kom nog wel eens voor dien tijd, dan breng ik nog een nieuwe jurk voor Coba, ik wil graag, dat ze er dan netjes uitziet.’
En Gijbertje vertrok met haar aanstaanden echtgenoot, beiden maar weinig voldaan over den afloop van hun bezoek.
‘De stoute man is weg,’ vleide Coba en streelde Krelis z'n wangen, ‘nou moet Opa weer lachen voor Coba.’
En zij wilde haar lievelingsspellingetje beginnen, maar deze keer kon grootvader niet; hij voelde zich geschokt en gebroken, als na een zware ziekte. Ali was bij haar thuiskomst erg verbaasd over al dat nieuws, en toen zij merkte hoe verdrietig 't vader maakte, vond zij, dat hij wel wat onwijzig met dat kind dee. Zìj hield ook wel van Coba, maar zoo erg vond ze 't nou niet als ze wegging. En 't was dan toch werkelijk wel mooi van dien man, dat hij niet alleen die malle Gijb trouwde, maar nog bovendien dat kind, waar hij niets mee te maken had, wou nemen. Gijbertje had gelijk, zij en Jozef zouden toch wel eens trouwen, dan zou vader toch maar raar met zoo'n kind blijven zitten. Wou hij soms, dat zij een van allen hem en 't kind er bij namen?
| |
| |
Krelis zag wel, dat hij bij haar geen steun vond en sprak er niet meer over.
De zes weken vlogen om. Gijbertje kwam nog een paar keer terug, maar Krelis bleef hardnekkig weigeren om op de bruiloft te komen; Coba zelf weg te brengen ging zijn krachten te boven. Dan moest de bruiloftspartij, die toch 's middags zou gaan rijden, haar maar zelf komen halen.
En maar al te gauw brak de gevreesde dag aan. Krelis ging 's morgens vroeg uit; hij wilde er niet bij zijn als Coba weggehaald werd. Hij hielp den geheelen dag wat werken bij een van z'n getrouwde kinderen en ging pas tegen donker naar huis.
Toen hij zijn woning naderde, merkte hij hoe hij zich den geheelen dag, zonder er zich rekenschap van te geven, met de hoop was blijven vleien, dat het misschien toch niet gebeurd zou zijn, en dat hij Coba nog vinden zou. Hij liep al langzamer en langzamer, het kleine meisje kwam hem immers meestal tegemoet huppelen - nu moest zij komen - als zij nu niet kwam, was zij er niet meer -
Maar zij kwam niet. Het bleef doodstil in het huisje; alleen Ali zat met haar rug naar de deur op haar hurken bij den haard en hield zich of zij druk bezig was. Zij zag er toch wat tegen op, haar vader aan te kijken, want iets begreep zij er toch wel van. Krelis bleef verslagen midden in de kamer staan, keek met strakke oogen in 't rond, en zeide eindelijk zachtjes met toegeschroefde keel:
‘Is Coba weg?’
‘Ja, wat dach' je anders? Natuurlijk is zij weg, dat wist je toch wel!’
‘En hoe is zij weggegaan?’
‘Ze was grootsch op haar nieuwe jurk en blij om in 't rijtuig te magge zitten, verder weet ik er niet van. Ik wou met Gijb niet praten, want ik vind 't schandalig, dat ze alleen jou gevraagd hadden, d'r eigen broers en zusters niet eens, en ik heb nog wel altijd op d'r kind motte passen!’
Krelis haalde den melkemmer en ging bij de koe zitten; hij moest alles op 't gevoel doen, want hij zag niets. Tranen verduisterden zijn blik en drupten langs zijn gegroefde wangen op zijn boezeroen, groote heldere tranen, als van een kind. Zonder snikken, geluidloos en klachtloos, weende de oude man om zijn verloren schat, terwijl even regelmatig als altijd het spuiten van de melk in den emmer klonk.
| |
| |
Maar de koe scheen toch wel wat aan den baas te merken, zij keerde langzaam den kop naar hem toe, en loeide zachtjes en klagelijk. Toen Krelis klaar was, ging hij stil bij Ali en Jozef aan de tafel zitten; hij roerde z'n pap niet aan. Beiden hadden in stilte wel met hem te doen, maar ze vonden toch, dat hij wat onwijzig deed, om hun zou hij zooveel drukte niet gemaakt hebben, dat wisten ze wel zeker.
Eenige weken later stapte Krelis op een doordeweekschen dag naar Bussum. Hij kon het niet langer uithouden, hij moest 't kind zien en weten hoe ze 't had.
Dat was een treurig bezoek!
De herberg bleek er een te zijn van het allerminste allooi. Het verwaarloosde aanzien van het schunnige vervallen huis en de buurt, waar het stond, deden begrijpen, dat het niet anders kon zijn dan een verzamelplaats voor boeven en straatslijpers. Krelis ging met een loodzwaar hart naar binnen, tegelijkertijd gloeiend van verlangen naar het kind.
In de vunzige gelagkamer stond Daan achter de toonbank, bezig met zijn glazen. Het was nog vroeg op den dag, er waren nog geen klanten. Op een stoel, aan een van de vieze kroegtafeltjes, zat kleine Coba droomerig voor zich uit te staren met bleeke wangetjes en een huilerigen trek op haar gezichtje. Zoo als zij Krelis zag begon zij te gillen: ‘grootvader, grootvader!’ en stak de armpjes naar hem uit. Maar met een grooten stap was Daan bij haar en klets, klets, kreeg zij harde klappen op de uitgestrekte handjes en om de ooren, en toen het kind nog veel harder begon te schreeuwen, schudde hij het bij de teere schoudertjes door elkander, dat het kopje suizebolde, terwijl hij het al vloekende met de leelijkste woorden uitschold.
Gijbertje kwam aanloopen uit een lange donkere gang achter de gelagkamer.
‘Wil je met je vurige vingers wel eens van dat schaap afblijven, dondersche kerel!’ krijschte zij en griste Coba van hem af.
Het kind huilde wanhopig en maakte zich met achteroverhangend kopje en dichte oogen zoo kwaad, dat het haast stikte. Het schopte met de kleine beenen en sloeg van zich af, en alle adem, dien het overhield, gebruikte het om telkens weer angstig ‘grootvader’ te gillen.
Krelis stond ontzet; hij kon geen woord uitbrengen en 't was of zijn voeten aan den grond vast waren.
| |
| |
‘Zoo gaat 't nou hier alle dagen,’ schreeuwde Gijbertje tusschen het gillen van het kind door, ‘als ik dat geweten had, had Coba niet hier magge komme! Hij slaat er maar op los met z'n gemeene pooten, alleen omdat 't schaap hem niet lijen mag en altijd naar grootvader wil. 't Is beter, dat ze je maar niet meer ziet, vader.’
En meteen ging zij met het in hare armen spartelende kind de lange gang achter de gelagkamer in.
Daan was woedend; zijn gezicht had een uitdrukking om bang voor te worden en tusschen allerlei vloeken door schreeuwde hij:
‘'t Is wat moois! In plaats van dat jelui dankbaar zijn, dat ik dat slet van een dochter van je genomen heb en dat verwende kreng van een kind er bij, heb ik niet anders dan last en ergernis!’
Het nijpend verdriet, dat Krelis vervulde, ging over in een woede, die hem deed trillen, maar hij bedwong zich en het gelukte hem bedaard te zeggen:
‘Maar laat ik Coba dan toch weer meenemen, ik wil 't kind graag hebben, jij hoeft er geen last van te hebben.’
En een oogenblik kwam er een vreugde bij hem op, alsof hij haar al had. Hij zag zich al met het kleintje naar huis wandelen.
‘Ze blijft hier!’ bulderde Daan, terwijl hij met z'n vuist op de tafel sloeg, dat de glazen rinkelden, ‘denk je, dat ik dat wurm niet klein kan krijgen? Ik zal haar slaan tot ze pap wordt en zoo mak als een lam!’
In de verte hoorde Krelis het kind weer ‘grootvader’ gillen, en buiten zichzelf van drift stoof hij op Daan aan.
Deze schaterde het uit:
‘Ouwe gek, denk je, dat je mijn an kan!? Zoo'n oud karkas!’
En meteen pakte hij Krelis in z'n kraag en dwong hem de paar stappen naar de deur te loopen. De oude man kon niet anders dan machteloos met z'n armen voor zich uit zwaaien. Daan had hem den groven knuist zoo diep en stevig van achteren tusschen hals en kleeren geboord, dat zijn das hem haast wurgde. Strompelend en bijna alleen in de hoogte gehouden door die sterke vuist, waar hij bijna aan hing, bereikte hij de deur en stond buiten, vóór hij recht wist, wat er met hem gebeurd was. Half bedwelmd van schrik bleef hij een oogenblik staan, toen sukkelde hij voort, niet wetende, wat hij doen moest. Maar wat kon hij doen? Hij had geen recht op het kind en zou niet weten, hoe hij er mee aan moest, om het uit Daan z'n handen te krijgen. Als
| |
| |
een gebroken man sloeg hij den weg naar Laren in en liep werktuigelijk voort, haast zonder gedachten, maar met het bewustzijn van schrijnend leed. Telkens meende hij het gillende geroep van ‘grootvader!’ weer te hooren, dan schudde hij z'n ouden kop, of het leed hem te zwaar werd.
Dicht bij Laren ontmoette hij een buurman, die hem toeriep:
‘Ben je eens bij Gijbertje wezen kijken? Toch mooi van die kerel, dat hij de kleine meid ook genomen heeft!’
Alles was dus heel wat erger dan Krelis gevreesd had. Het kind had het slecht, en hij zou er niet eens meer naar toe kunnen gaan, want, zooals Gijbertje gezegd had, Coba moest hem maar niet meer zien. Hij was zoo bedroefd als nooit te voren in zijn heele leven en dacht telkens: lag ik maar op 't kerkhof, ik kan er toch niks an doen.
Gelukkig duurde zijn verdriet niet lang.
Een paar weken na zijn bezoek aan Bussum stond Gijbertje in eens voor hem met kleine Coba aan de hand. Het kind rukte zich los en vloog naar hem toe.
‘Vader, hier is Coba weer, als je haar nog hebben wilt,’ zei Gijbertje wat beschaamd.
Krelis voelde zijn knieën knikken, hij moest eerst gaan zitten, en in een ommezientje kroop Coba op haar gewone plaatsje op zijn schoot. Zij duwde haar krullekopje tegen zijn borst, alsof zij wel onder zijn jas had willen kruipen, en zei zachtjes:
‘Moeder moet weggaan, grootvader, moeder moet weg.’
Krelis sloeg zijn armen om het kind heen, leunde er mee achterover in zijn stoel, en gaf zich over aan het overweldigende geluk zijn schat terug te hebben.
En Coba keek op in het ruige doorgroefde gelaat van den ouden man, alsof het 't mooiste was, wat er op de wereld bestaan kon, het wijsvingertje volgde weer de rimpels en grootvader lachte, lachte voor 't eerst weer sedert vele weken. Gijbertje vertelde niets en Krelis vroeg niets. Hij had genoeg gezien om te begrijpen, dat Coba een twistappel tusschen Gijbertje en haar man was en daarom weer weg moest.
Zoolang als haar moeder bleef, mocht Krelis het kind geen oogenblik loslaten, en het was pas gerust, toen deze vertrokken was. Toch zei het, toen Gijbertje heenging:
‘Moeder niet stout, leelijke man stout.’
***
| |
| |
Nu begon er een gelukkige tijd voor Krelis. Hij genoot nog meer van het bijzijn van het kind dan te voren, nu hij het zoo lang had moeten missen, en Coba was nog meer op hem verzot dan vroeger. In den eersten tijd na haar terugkomst werd zij 's nachts dikwijls gillende wakker en was nog aldoor bang, dat ‘de leelijke man’ haar terug zou komen halen, maar langzamerhand scheen zij het doorgestane verdriet te vergeten, de blosjes kwamen terug op haar wangen, en zij werd weer even vroolijk als vroeger.
Zij ging nu alle dagen naar de bewaarschool van het gesticht. Als na schooltijd de deuren opengingen en al de kleine kleuters er uitkwamen, joelend en huppelend, of bedachtzaam handje aan handje naast elkander stappend, met onnoozel wijze gezichtjes, was er tusschen al die blije en ernstige snoetjes geen zoo mooi als dat van Coba. Zij droeg nooit het gebruikelijke zwarte kapje, onbedekt golfden de tallooze helblonde krulletjes om de blanke wangetjes en waren in opvallend contrast met de groote bijna zwarte oogen.
De nonnen hadden klaarblijkelijk ook schik in het mooie kind, want toen het vijf jaar was en in staat werd geacht den verren weg naar het kerkhof mee te loopen, lieten ze vragen, of Coba als bloemenmeisje mee mocht gaan in de processie van St. Jan.
Daar had Krelis schik van, en Ali had er ook aardigheid in. Zij ging dadelijk aan den gang witte kleertjes voor Coba in orde te brengen. Gedurende de dagen vóór St. Jan werd er bij Krelis over weinig anders gesproken; hij had voor ieder stuk de grootste belangstelling, en was maar steeds bang, dat 't een of ander niet mooi genoeg zou zijn.
Op den morgen van St. Jan bracht Ali het kleine meisje met al haar spulletjes naar de zusterschool, daar zou zij aangekleed, en in de kerk in den stoet geschaard worden. Krelis stond in blijde spanning buiten te wachten; hij wilde eerst zijn kleine meid voorbij zien komen, en zich dan bij de processie aansluiten.
Het dorp zag er feestelijk uit. Bonte slingers van gekleurde houtwol en sparregroen hingen van boom tot boom; voor de kerk en op vele andere punten verrezen eerepoorten, die met hunne geschilderde heilige voorstellingen, inscripties en weelde van bloemen spraken van de toewijding en vromen ijver, waarmede zij opgericht waren. Voor bijna elk huis was een altaartje klaargezet, waarvan de door de malsche Junizon beschenen witte kleedjes hel
| |
| |
op straalden. De brandende kaarsen aan weerskanten van de zoetelijke poppige Maria- en Christusbeelden geleken nuttelooze dwaze kleine geele vuurtongetjes, die het af moesten leggen bij de gouden zon, maar tot bij de allerarmsten maakten de bloemen het mooi. Een paar potten geraniums of wat korenbloemen in een fleschje, het was ál een liefelijke begeleiding voor de simpele beeldekens.
Het dorp was vol menschen, die stil en toch blij liepen te wachten op de komst van de processie. En Krelis stond er tusschen, opgewekt en vol verlangen naar de verschijning van dat kleine ding, dat nu al zijn vreugde uitmaakte.
Daar beginnen de klokken te luiden, de kerkdeuren gaan open en door het jubelende gerinkel heen hoort men het murmelen der gebeden, telkens eerst den luiden aanhef der voorbidders, gevolgd door het ongelijke allengs wegstervende prevelen der menigte.
Ootmoedig schrijden de geloovigen voort. Wat zij ook anders zijn, gelukkig of ongelukkig, overmoedig of vol zorgen, nu hebben zij zich overgegeven, nu hebben zij niets anders in den zin dan het gebed en de verheerlijking van hunnen God.
En zij vernederen zich zoo in hun ootmoed, dat zij allen klein, nietig, bemedelijdenswaardig lijken. Het is of de geheele stoet uit zieken, gebrekkigen en mismaakten bestaat, of de menschheid voor zich van alle glorie afstand doet om de godheid des te hooger te verheffen.
Zij denken niet, verlangen niet te denken, gaan alleen op in den stroom van aanbidding, want de eenvoud en onwankelbaarheid van hun geloof doet hen niet trachten door te dringen in het onvatbaar mysterie, zij vinden volkomen bevrediging het in een menschelijke vorm gewrongen te hebben.
En hun ootmoed zaait ootmoed.
De God, dien zij aanbidden, openbaart zich, en de menschheid voelt zich nu één in zijn kleinheid en afhankelijkheid; de haat wordt althans voor een korte pooze waan, de verbroedering werkelijkheid. Want hun aanblik doet trillen van medelijden om al het leed, om al den strijd, dat die trekken zoo verwrongen heeft, dat die ruggen en hoofden zoo heeft doen buigen, dat die ledematen zoo heeft ontwricht en verkreupeld.
En dan is het of de zon in eens heller schijnt, er nadert iets blanks en stralends.
| |
| |
Het is de groep van kleine kinderen in wit gewaad met kransjes op de haren.
De kleertjes zijn onnoozel nuchter, de witte kousjes en schoentjes grof en plomp, de handjes steken in voddige handschoentjes, en de bloemenmandjes zijn maar gevuld met snippers bont papier. De hoofdjes zijn ontsierd door stijfuitstaande gefriseerde haren en krullen, maar ondanks dat alles ligt er een waas van bekoring over die teere menschenbloesems. De onschuldige schepseltjes kijken zoo onbevangen de wereld in, zoo droomerig blij en ongerept. Zij zijn zoo klein, maar voelen het niet; zij bukken zich niet, omdat zij nog niets van bukken weten. De gewillige voetjes trachten, trip, trap, in de rij te loopen, maar raken er telkens uit: zoo mooi toch is ook alles! Dan worden zij, zonder het zelf te merken, door de begeleidsters in de rij geduwd, stappen even wat vlugger, om een oogenblik later weer soezerig rond te kijken en door den trots van het oogenblik bijna te vergeten om voort te loopen.
Maar de mooiste van allen was Coba!
Het kransje rustte zoo sierlijk op de natuurlijke krulllen, het witte jurkje voegde zich zoo bevallig om het ranke lijfje, en de bruine oogen straalden van pleizier.
Krelis had haar dadelijk in 't oog; voor hem was 't, of zij daar alleen liep, hij zag de andere kinderen niet eens. Het kind merkte hem niet op; dat vond hij juist goed, hij kon haar daardoor nog meer op z'n gemak bekijken. En, zoodra zij voorbij was, boog hij met allen om hem heen de knieën, want met het blinkend omhulsel van het allerheiligst symbool hooggeheven in de handen kwam nu de geestelijke onder den purperen baldakijn, omgeven door vele andere geestelijken, allen in vol ornaat, omwaasd door wolken van wierook, dat door kleine koorknapen den heiligen inhoud van den stralenden monstrans werd toegezwaaid.
En Krelis zag, terwijl hij het grijze hoofd ter aarde boog, in den geest nog zijn kleine meid, en al herhaalden zijn lippen werktuigelijk de voorgeschreven gebeden, zijn diepere gedachten waren één smeeking, dat het haar toch goed mocht gaan, en zij bewaard mocht blijven voor zonde en ellende.
Nu naderde plechtig koorgezang en, achter de zangers, de lange stoet van mannen, waarbij Krelis zich nu voegde, en de processie trok over den landweg tusschen de lichtende korenvelden. Even
| |
| |
er boven uit kwam het fijne wit van de rij kanten mutsen der boerinnen en de ontbloote hoofden der mannen, waar hier en daar een kale kruin een lichter vlekje maakte. De kleurige rijk met goud en poppen geborduurde satijnen vaandels hingen slap schuin naar voren en bewogen zachtjes gedragen deinend voorwaarts, terwijl de purperen baldakijn, waarvan men de dragers nu niet zag, een staatsiekoets geleek uit een sprookjesland.
En zoo trokken de geloovigen naar het kerkhof om op de graven van hunne afgestorvenen te bidden, het heiligst wat zij hadden, het heiligst wat zij kenden met zich voerend om hunnen God te eeren.
Vroom kinderlijke uiting van een vroom kinderlijk geloof!
***
De kleine Coba groeide en werd flink en vlug. En dat was maar goed, want Ali trouwde en trok naar Hilversum, zij moest dus grootvader als een braaf klein huishoudstertje met alles helpen. Dat ging dan ook best, zij was al aangenomen en van school, en Ali kwam eens in de veertien dagen voor de wasch. Krelis hoopte maar, dat alles nu zoo voort kon gaan, tot Coba volwassen en misschien geborgen zou zijn.
Maar dat kwam helaas heel anders uit. Jozef was een stille jongen, waar Krelis nooit zorg over gehad had. Hij had altijd geregeld en gewillig gewerkt, en zijn verdiende geld in de huishouding overgegeven. Wat er eigenlijk in hem stak was nog nooit duidelijk voor den dag gekomen, want hij sprak weinig, had iets onverschilligs en bemoeide zich nergens mee. Naar Coba keek hij ook niet veel om, maar hij was toch nooit onviendelijk tegen haar.
Op een goeden dag kondigde hij zijn vader kort en bondig aan, dat hij ging trouwen met Doortje Fokker, een weduwe met één kind, een meisje zoo oud als Coba.
‘'t Is 't beste maar, dat zij hier introuwt, vader,’ zei hij, ‘en ze zeit, dat jij er best in kan blijven, maar dat er dan voor Coba geen plaats is.’
‘Voor Coba geen plaats,’ zei Krelis verschrikt, ‘waar moet ze dan naar toe?’
‘Nou me dunkt, dat een van al de anderen haar nou wel eens nemen kan. Wij hebben haar nou al zoo lang te eten
| |
| |
gegeven. En ze wordt al handig, er zal er best een zijn, die haar hebben wil.’
‘Maar, jongen, je weet toch wel, dat ik haar niet graag missen wil!’
‘Jij hebt goed praten, vader, maar ìk moet de kost voor je verdienen en dat wil ik ook wel en daar is Doortje ook best mee tevree, die weet ook wel, dat je je ouwers niet verachten moet, maar Coba ook nog te houën is wel wat veel gevergd, als je pas trouwt, vooral nu Doortje Nel ook al meebrengt. En al zou ìk 't goed kunnen vinden, zìj wil 't niet en ik kan toch niet met herrie beginnen.’
Krelis zweeg maar verder; hij kon niet gelooven, dat 't werkelijk gebeuren zou en dat men hem Coba weer af zou nemen. Hij besloot rustig af te wachten hoe het loopen zou, Doortje was misschien wel tot andere gedachten te brengen.
Maar de eerste keer al, dat zij kwam, verloor hij al z'n gerustheid; hij zag wel, dat zij iemand was, die de gewoonte had om haar wil door te drijven. Hare niet onknappe trekken drukten voornamelijk bazigheid en beslistheid uit, en hare donkere oogen hadden een harde uitdrukking. Zij had haar dochtertje Nel meegebracht, en toen de kinderen naast elkander zaten, zei Krelis schuchter:
‘Zou 't niet juist voor Nel aardig zijn als Coba hier bleef, dan heeft ze meteen een makkertje?’
‘Dank je wel,’ zei Doortje schamper, ‘ik heb zat aan m'n eigen kind, en 't is hier toch al zoo mirakel klein. 't Is waarachtig al mooi genoeg, dat jij er in kan blijven, voor Coba mot je maar een ander huis opzoeken.’
‘Ik heb gehoord, dat Mina haar wel hebben wil, vader,’ zei Jozef, ‘die heeft 't veel te druk met al die kinderen, die kan haar best gebruiken.’
Mina was een van Krelis z'n getrouwde dochters.
De oude man zat stom voor zich uit te staren. Hoe was het mogelijk, dat dit hem nu weer aangedaan werd! Maar wat kon hij er aan doen? Hij was nu al over de tachtig jaar, nog verwonderlijk kras voor z'n leeftijd, maar hij merkte toch wel, dat z'n kinderen hem de kost niet meer waard vonden. Hij had dus niets in te brengen, en niet maar voor 't zeggen, hoe hij 't hebben wilde.
| |
| |
‘Waarom kan dat schaap eigenlijk niet naar haar eigen moeder?’ vroeg Doortje op snibbigen toon.
Krelis beefde - God, alles liever dan dat - hij wist zoo zeker, dat 't mooie kind daar te gronde zou gaan aan lijf en ziel.
‘Dat kan onmogelijk,’ zei hij, ‘de stiefvader wil het niet hebben.’
‘Nou,’ zei Doortje, ‘ik heb juist gehoord, dat hij haar wat graag wil hebben, als ze maar oppast.’
Nu begreep Krelis, hoe het gaan zou, als hij zich langer verzette. Dan duizendmaal liever naar Mina, hij kon er dan ten minste zelf dikwijls heen gaan en een oog op het kind houden. Maar hij vond het wel miserabel! Moest hij dan z'n heele lange leven door telkens weer een groot verdriet hebben?
Op den dag, dat Jozef en Doortje trouwden, bracht hij Coba zelf met haar bundeltje naar Mina.
‘Zoo,’ zei Mina, een dikke slordige vrouw met een schreeuwerige stem, ‘ben je daar, kleine snaak? En nou anpakke! Je zal hier niet zoo verwend worden als bij grootvader, reken daar maar op! Maar je bent dan ook geen prinses, al doet je grootvader of je het wel bent. Hier, pak an!’
En meteen legde zij het kleinste kind, een zwaren jongen van een jaar, in Coba's armen.
‘En nou moet ik hem niet meer hooren, je zorgt maar, dat ie stil is. Ik zal je wel leeren werken, want zukkers als jij magge daar wel niet vies van wezen, die komme niet zoo gemakkelijk door de wereld!’
Coba zat schuchter met het zware kind, dat woest met de dikke beentjes trapte, op haar kleinen schoot, en trachtte krampachtig het in bedwang te houden. Zij had moeite om niet te gaan huilen en keek angstig naar grootvader, maar met de vroegrijpheid van de verschoppeling begreep zij, dat hij machteloos was en haar niet helpen kon. Stil en onderworpen deed zij dus haar best het Minameut naar den zin te maken en hield ook haar tranen in, toen grootvader heenging. Krelis maakte bij het weggaan niet veel drukte, dan zou hij maar weer moeten hooren, dat hij Coba verwende.
‘Pas maar goed op, meid!’ zeide hij en streek nog even met zijn stijve handen over de blonde krullen.
Toen slofte hij weg, bedrukt en vol zorg met de handen op den rug en gebogen hoofd.
| |
| |
Thuis moest hij nog zijn spullen bij elkander zoeken en naar het opkamertje brengen, waar hij voortaan zou slapen. Hij had weer volstrekt niet naar de bruiloft willen gaan, daar stond zijn hoofd niet naar bij zijn groote verdriet.
Nadat hij de koe gemolken en verder verzorgd had, zocht hij verstrooid zijn paar stukken oude kleeren bij elkaar, zijn pijp en zijn tabaksdoos - meer had hij niet te verhuizen.
Het was heldere maan; dat trof goed, nu had hij geen licht noodig om in de vreemde bedstee te kruipen. Hij zou maar meteen gaan liggen, dan was hij uit den weg als de jonggetrouwden thuiskwamen.
Maar hij vergat dat voornemen weer en zakte neer op een stoel voor de bedstee, waar hij langen tijd in somber gepeins bleef zitten, met de ellebogen op de knieën en de handen slap neerhangend.
Hij was doodsbedroefd en voelde zich stervenseenzaam zonder Coba. Waarvoor moest hij nog leven - waarvoor moest hij nou nog leven? - Telkens kwam die gedachte weer bij hem op en met de hardnekkigheid van de wanhoop hield hij haar vast. - Hij wou veel liever dood zijn - was hij maar niet zoo wanhopig taai - nu al drie-en-tachtig jaar! - en hij kon best negentig worden, net as Gies Lub - die leefde ook maar an en zoo gezond as een visch! - er was geen afkijken an - misschien nog wel tien jaar met dat verdriet rondloopen. Veel liever hing hij zich op - dat moest ie maar doen ook - dan was 't meteen uit. -
Bang was hij niet - één oogenblik van benauwdheid en 't zou gedaan zijn - wie weet hoe lang hij anders nog te spartelen zou krijgen - weinig menschen sterven makkelijk. God zou hem wel vergeven, want 't was net of hij hem veel meer verdriet stuurde dan andere menschen, zijn straf had hij dus hier al beet en veel miserabeler dan nou kon 't toch niet worden. -
Nu de gedachte zich te verdoen zich van hem meester had gemaakt, leek 't hem al begeerlijker voor goed rust te krijgen en zijn verdriet niet meer te voelen.
Zou 't moeielijk zijn zich op te hangen? Jaap de Ophanger had het indertijd ook gedaan en onlangs nog Willem Bramsen en die was nog ouder geweest dan hij nou - waarom zou hij 't dus ook niet kunnen? - maar dan moest hij niet wachten - als de anderen eerst thuis waren en hem leven hoorden maken, zouden zij hem
| |
| |
komen storen en dan kreeg hij 't misschien niet gedaan. Zijn stropdas kon wel dienen, als er maar ergens een goeie spijker was. -
Krelis stond op en keek eens rond in het triestige kamertje, dat niet veel meer dan een gangetje was. De maan scheen door het kleine venster en liet den vuilen gekalkten muur er tegenover met al z'n krassen en vlekken duidelijk overzien. Krelis zag naast de bedstee, dicht bij de zoldering, een groote kram, die zou misschien goed zijn. Hij zette er den stoel onder met de leuning naar den muur en klom er met moeite op - hij werd toch wel erg stijf - geen wonder, dat hij zoo goed niet meer werken kon.
Hij voelde eens aan de kram - die zat goed vast en zou hem wel houën - goed, dat die er net was - er had zeker een spiegel aan gehangen of een communieplaat.
Nu keerde hij zich met den rug tegen den muur, deed zijn das af, hing er zijn kin overheen en probeerde met bevende handen de das achter zijn kop aan de kram te binden, terwijl hij stamelend prevelde:
‘Lieve Jezus, vergeef 't me!’
Maar 't wilde niet gaan; zijn vingers waren zoo stijf en hij beefde zoo erg, dat de das telkens van de kram afglipte, hij huilde half van onmacht.
Hij zou liever een touw gaan halen - er kon wel een stuk af van het touw, waar de koe mee vastgebonden stond - maar dan moest hij voortmaken, de anderen konden ieder oogenblik thuiskomen. -
Trillende van overspanning, met knikkende knieën klom hij weer van den stoel af en moest even gaan zitten, want zijn beenen wilden hem haast niet meer dragen. Ineengedoken zat hij met den ouden kop in de stramme handen een oogenblik stil om wat op krachten te komen, toen zag hij ineens in den geest Coba voor zich, met het bedroefde gezichtje, zooals hij haar het laatst gezien had, en hij hoorde weer het treurige stemmetje, waarmee zij hem op weg naar Mina telkens gevraagd had: ‘kom je dikwijls bij me, grootvader!’ en hij had geantwoord: ‘ja, meid, haast alle dagen, wees maar gerust.’
En nu wilde hij heelemaal niet meer komen, en zij zou met haar treurige oogen te vergeefs naar hem uitzien. Hoe kon hij zoo trouweloos zijn! Het kind had niemand als hem, en hij wou haar
| |
| |
in den steek laten! Neen, hij moest blijven leven voor Coba, al was het dan ook nog zoo ellendig voor hemzelf. Daar mocht hij in 't geheel niet aan denken - daar moest hij nu maar niet meer aan denken - nergens meer aan denken - rusten - slapen. -
Hij voelde nu ineens hoe verschrikkelijk moe hij was na al die ellende, en zonder iets uit te trekken, kroop hij in de bedstee, liet zich op z'n rug vallen, en was na een paar minuten vast in slaap.
***
Doortje had zich voorgenomen in dat rare huishouden nu eens goed alles op pooten te zetten. Ze had al gehoord, dat er weer schulden waren; Krelis was nu eenmaal, wat de duiten betrof, niet nauwgezet van geweten en had al z'n leven gedacht: - dat komt wel terecht, als ik vandaag maar heb -
En daar bedankte ze voor om haar huishouding te beginnen met de schulden af te doen van dien ouden poffer. Ze verklaarde dus kort en bondig, toen Krelis den volgenden morgen voor 't eerst bij hen aan de tafel zat, dat de koe verkocht moest worden.
't Was tóch al zoo mal, dat groote beest in dat kleine achterhuis, je schrok telkens van die groote snoet en van die zware zuchten, en dan konden daar de schulden van betaald worden.
Jozef vond 't ook. Hij zag ook eigenlijk niet in, waarom hij juist vader moest houden, terwijl verscheidene van z'n broers en zusters in veel beter doen waren en veel meer plaats hadden, maar hij zou er niets van zeggen, als vader dan ten minste tevreden was met de dingen, zooals Doortje ze beschikte. 't Busgeld voor 't begrafenisfonds moesten ze toch ook al voor vader betalen.
Met gebogen hoofd hoorde Krelis alles aan. Nu hij zoo dicht bij z'n dood was geweest, leek 't hem niet veel meer te kunnen schelen. Hij was immers alleen voor Coba gebleven, de rest moest dan maar gaan zooals 't wilde. Hij zou nou z'n tijd wel op de wereld blijven en er maar niet over tobben hoe. En hij zeide dadelijk, dat hij 't goed vond en Doortje de koe dan maar verkoopen moest.
't Was afgesproken werk, ze had er dus dadelijk een kooper voor, en betaalde alles af wat Krelis schuldig was. Zij beweerde, nog niet eens heelemaal genoeg te hebben, hij zelf zag er dus geen rooien duit van.
| |
| |
En daar zat hij nu dagelijks tegenover de vreemde vrouw en het vreemde kind, die hem beiden met koude oogen aanzagen.
Het liefste mulde hij maar zoo'n beetje in 't tuintje; als hij bezig was, vergat hij z'n verdriet nog wat, en dikwijls liep hij 't dorp in om naar Coba te gaan kijken. Mina woonde ver achter op 't Zevenend, en de meeste keeren kwam hij 't meisje dan tegen, ver boven hare krachten beladen om boodschappen te doen. Het kind werd afgebeuld; thuis moest het op de kleintjes passen, werken als een volwassen meid, en tusschen door werd het eenige keeren per dag den langen weg naar het dorp gestuurd om alles te halen, wat er noodig was. Telkens zag men het tengere meisje sjouwen met zesponders, manden met kruidenierswaren, petroleumkannen, of zwoegde het achter een kruiwagen, dien zij ternauwernood vooruit kon krijgen, om zakken met rogge naar den molenaar te brengen.
Mina had wel geweten wat zij deed, zij had aan Coba een goedkoope meid.
En het was bedroevend te zien, hoe bleek en mager het meisje werd, en hoe armoedig zij er uit begon te zien. De mooie krullen, Krelis z'n trots, werden ook niet geduld. Dat was maar grootsigheid, vond Mina, en geen dracht voor zoo'n kaal wurm, dat nergens thuis hoorde. Zij vielen dus onder de schaar, en nu zag men pas goed, hoe smal het bleeke gezichtje geworden was. Geld voor kleeding schoot er voor haar heelemaal niet over; zij moest altijd in de totaal afgedragen jurken van de andere kinderen loopen, alles was nog goed genoeg voor haar. Krelis drong er soms bij Mina op aan, dat Coba ook eens een nieuwe jurk moest hebben, maar dan kreeg hij 't te hooren:
‘Dat kan je denken, vader, as ik net dee as jij, alles op de pof, dan zou 't kenne, maar nou kan 't er niet af.’
Maar Krelis besloot, dat Coba een nieuwe jurk hebben zou. Hij ging weer wat uit werken bij andere boeren, en verdiende kleine dagloontjes. Hij zag wel, dat Doortje en Jozef boos waren, dat hij z'n centen niet overgaf, maar dat moesten ze dan maar zijn, hij wou nu opsparen voor Coba's jurk. Zoodra hij genoeg had, kocht hij naar zijn eigen smaak met veel zorg het goed, wachtte het meisje op een morgen in het dorp op, en ging gauw met haar naar een naaister om te laten aanmeten.
En met welk een vreugde bracht hij haar de nieuwe jurk! Dat
| |
| |
was voor beiden weer eens een gelukkige dag! Coba vond haar zoo mooi, blauw met allemaal witte sterretjes.
Krelis verheugde zich op Zondag, dan zou hij er Coba mee in de kerk zien. Maar den Zondag kon hij z'n oogen haast niet gelooven: de nieuwe jurk zag hij wel, maar een van Mina's kinderen had haar aan.
Hij ging dadelijk na de kerk naar Mina toe en vroeg wat dat beteekenen moest.
‘'t Is waarachtig net of Anna'tje niet evengoed je kleinkind is,’ zei Mina boos, ‘de jurk paste Anna beter en voor jou is 't toch hetzelfde. Waarom trek je Coba toch altijd voor al je andere kleinkinderen?’
‘Omdat Coba niemand anders heeft, die om haar geeft dan mij,’ antwoordde Krelis.
‘O, wil je daar misschien mee zeggen, dat ik niet goed genoeg voor d'r ben!’ stoof Mina op.
‘Nou, dat houdt niet over,’ zei Krelis.
‘Dat denk je, omdat jij haar zoo verwend hebt, er zou niks van haar terecht komen, als ze bij jou bleef en zukkers as zij motte streng gehouên worden, anders zou je nog wat an d'r beleven!’
Coba kwam binnen om de vuile borden te halen; Krelis zag, dat zij gehuild had, zeker om de jurk. En zij kreeg in 't geheel niet vrij-af, al was 't Zondag, ze moest alles afwasschen en dan weer op de kleintjes passen.
Hoe kon 't toch, dat hij zoo weinig meer in te brengen had? Dat hij ook geen thuis meer had, waar hij baas was!
Hij dacht nu dikwijls, dat Coba nog beter bij Ali zou zijn, die was boller dan Mina. Maar Ali had geen goed huwelijk gedaan. Haar man, een arme boer in Hilversum, hield niet van werken en liet alles verloopen. En ze leefden er maar op los, 't kon op den duur nooit goed gaan. Ook lag de boerderij ongunstig, vlak bij een standplaats van woonwagens. Al die kermisgasten, scharenslijpers en stoelenmatters waren dagelijks bij Ali op de deel. 't Vreemde volkje was haar steeds welkom, want zij hield ook meer van babbelen dan van werken en paste in dat opzicht goed bij haar man. Zoo leidde men dus een vroolijk leventje in de boerderij, er werd zelfs gemompeld, dat 't eigenlijk een stille kroeg was.
| |
| |
Neen, dacht Krelis, daar kon Coba toch ook niet heen. Ali zou haar misschien wel willen nemen, want zij liet er zich dikwijls over uit, dat ze 't schande vond, zooals 't kind sloven moest, maar hij wist toch niet, of 't wel goed zou zijn.
En zoo tobde de oude man voort en maakte zich groote zorgen over zijn hartekind.
En dat kind was aan 't veranderen.
Vroeger, als zij grootvader zag komen, verscheen er een blij lachje op de bleeke lippen, en zelfs als zij met hem alleen was, klaagde zij niet, zij sjouwde maar voort en deed haar best.
Maar nu zij wat ouder werd, begon de onvriendelijke behandeling, die zij dagelijks onderging, haar weerbarstig te maken. Zij verzette zich niet openlijk, maar mokte in stilte en snakte er naar onder het juk van Minameut weg te komen. Zij was nu vijftien jaar en beloofde een mooie meid te worden, als zij er maar wat minder afgejakkerd uit had gezien. De groote zwarte oogen keken niet meer vroolijk, en om den aardigen mond kwam een verbeten trek, alsof er heel wat booze woorden uit vrees binnen werden gehouden.
Mina zei dan ook aan wie 't maar hooren wilde, dat er niks geen aardigheid aan die meid was, en dat zij haar enkel uit goedheid hield.
Nu, daar dachten de menschen anders over, en 't verwonderde niemand op een goeien Zondag te hooren, dat Coba na de kerk niet thuisgekomen was. Ze liet door een buurmeisje zeggen, dat ze naar Hilversum naar Alimeut ging en nooit terugkwam.
Mina was woedend, maar deed of ze blij was van de meid af te zijn: ‘nu kon men eens zien hoe slecht ze was, en bij Ali zou ze wel gauw den weg van haar eigen moeder op gaan.’
Krelis kwam het dadelijk te hooren en zonder zich te bedenken slofte hij zoo gauw mogelijk naar Hilversum. De vijf-en-tachtigjarige grijsaard liep den weg nog zonder veel moeite. Met de handen op den rug, de versleten pet diep in de oogen, ietwat voorovergebogen en met één been wat trekkende, liep hij gestadig voort, diep in gedachten over Coba.
Het meisje zat bij Ali en zag er al minder verdrietig uit dan zij in den laatsten tijd gedaan had. Zij schrok, toen zij grootvader zag komen.
‘Je komt me toch niet terughalen, grootvader? Ik wil niet meer
| |
| |
naar Minameut, hoor! Ik heb er niks an me leven! Ik heb nooit es af! 't Is altijd maar sjouwen en sloven. Ik ben net zoo meui! En Alimeut zeit, dat ik bij haar mag blijven.’
‘Wel ja,’ zei Ali, ‘laat ze maar blijven, ik ben nog goed an d'r gewend van vroeger. En ik zal haar niet zoo afbeulen, ik vond 't zelf schande, zooals Mina met d'r leefde. Ze kan wat op de kinderen passen, dan heb ik me handen wat meer vrij, dat is wel makkelijk voor me.’
Krelis dacht: - 't heeft zeker zoo motte wezen, ik kan er in alle geval niks an doen. -
‘Zal je dan goed oppassen, meid, dat grootvader gerust kan wezen? Ik zal dikwijls naar je komen kijken en zooveel als ik kan brengen voor je kleeren.’
‘Dat is wel noodig, vader,’ zei Ali, ‘want 't is onnoozel, zooals Coba er uitziet en ze heeft niks van d'r eigen. Ze droeg altijd maar de ouwe lorren van de kinderen daar. 't Hemde, dat ze an het, kan je door schiete, ze heeft 't me laten zien.’
En zoo bleef Coba bij Ali.
Krelis werkte weer zooveel als hij maar kon, en bracht telkens wat geld naar Hilversum om Coba in de kleeren te steken.
In 't eerst genoot hij er van haar zoo te zien bijkomen. Ze begon er weer heel anders uit te zien; in een half jaar had zij de blonde krullen terug en haar wangen werden vol en blozend.
En nu had zij altijd schik.
En ofschoon Krelis zich verheugde, als hij haar hoorde lachen en stoeien, toch was hij niet heelemaal gerust. Die meid werd al te dol; dat kwam zeker, omdat ze zoo lang te streng gehouden was, nu sprong ze uit den band. En Ali ging haar niet goed voor en leidde haar niet met verstand. Daarvoor was ze zelf te lichtzinnig, en altijd vond Krelis van dat volk op de deel, van die kiekkasters, waar hij 't niks op had. Coba bleef tegen grootvader altijd even aardig, daar veranderde ze niets in, maar gehoorzaam was ze niet meer. Hoe dikwijls hij haar ook zeide, niet altijd naar die woonwagens te loopen, hij vond er haar toch telkens weer. 't Meisje scheen nergens liever te zijn dan op dat zonderlinge veldje, dat wel een dorpje van woonwagens leek. Tusschen die bandeloozen en zwervers voelde zij zich klaarblijkelijk heelemaal thuis. Zij zat op het gras mee in den kring om den vuurpot, waarboven aan drie stokken de ketel hing, ravotte met de have- | |
| |
looze en ongekamde kinderen, en liet zich door de jongens en mannen aanhalen. Zij kon er nooit genoeg van krijgen om dollen Dries, den hardlooper, zijn sprongen en buitelingen te zien maken, vooral met zijn tricotbeenen, het groensatijnen buis en de lendenpofjes vond zij hem prachtig. En met hare woest fladderende blonde krullen, die nu ook zelden met een kam in aanraking kwamen, en de groote nu weer frank en vrij blikkende zwarte oogen scheen zij bij dien troep vreemde trekvogels geheel op haar plaats.
's Avonds was het dikwijls feest in de boerderij, dan kwam dolle Dries er ook, en brutaal volgden zijn blikken het mooie kind, dat hem zoo argeloos bewonderde.
Maar dan was Krelis er nooit bij, hij ging altijd tegen den avond naar huis. De verre weg begon hem nu toch zwaar te vallen, maar zoolang als hij kon zou hij gaan om een oog op Coba te houden.
Op een dag in Maart voelde Krelis zich niet goed, hij dacht dadelijk: - nou zal 't mijn tijd worden, maar ik moet toch nog naar Coba -, en met gejaagdheid begaf hij zich op weg. Deze keer viel de weg hem vreeselijk zwaar, hij kwam doodmoe in Hilversum aan. Ali was alleen thuis.
‘Waar is Coba?’ vroeg Krelis.
‘Ik weet niet waar die meid nou weer zit!’ zei Ali, ‘ze maakt 't tegenwoordig wel wat bont, ik heb niet veel an d'r.’
‘Ik zal eens kijken waar ze is,’ zei Krelis. Hij dacht haar wel bij de woonwagens te zullen vinden, en strompelde er heen.
Maar hij vond haar nergens, en toen begreep hij, dat hij maken moest om thuis te komen, want hij voelde zijn krachten afnemen. Hij slofte maar meteen door met de handen op den rug en gebogen hoofd. En hij had niet veel kracht meer om te denken, hij was moe en sufferig, en verlangde er nu alleen maar naar om te gaan liggen.
Het woei nog al hard en het begon te regenen, Krelis rilde van kou. Het had hem nooit kunnen schelen om nat te worden, maar nu was het, of hij in merg en been verstijfde. De kille droppels liepen achter in zijn hals, en hij voelde z'n broek aan z'n knieën plakken. Zijn beenen werden zoo zwaar, dat hij z'n klompen haast niet uit de modder kon optrekken. Eindelijk was hij tegen den berg op en liep langs het kerkhof: - daar zal ik nu gauw liggen,
| |
| |
dacht hij, was ik er maar al, maar zoo gemakkelijk gaat 't niet, ik moet eerst nog naar huis.
En weer slofte hij voort, maar 't ging haast niet meer. Soms dacht hij er over even aan den kant van den weg te gaan zitten, maar hij was bang niet meer op te kunnen staan, en als een bedelaar aan den weg sterven wilde hij toch niet. Dan raapte hij z'n laatste krachten bij elkander, en eindelijk was hij thuis.
Doortje was er aan gewoon, dat hij soms dadelijk als hij thuiskwam naar 't opkamertje ging, want hij had dikwijls ergens anders al gegeten, zij sloeg dus ook deze keer geen acht op hem, toen hij met een kort ‘gen avend’ even door de kamer kwam.
Krelis had geen kracht meer om zijn natte kleeren uit te trekken. Met moeite heesch hij zich in de hooge bedstee en strekte zich met een zucht van verlichting uit.
Hij begreep, dat hij sterven ging en was er mee tevreden. Maar gerust was hij niet - het zou met Coba niet goed afloopen, dat zag hij wel. Maar hij kon er niks meer an doen - hij moest het overgeven, misschien zou de lieve God zorgen en het kind in zijn hoede nemen. - Dan dommelde hij even in, maar werd met een schrik weer wakker - wat was er ook weer? - o ja, hij maakte zich zoo ongerust over Coba, ze was zoo mooi en al die schooiers waren zoo gek op 'r, en ze was net als haar moeder indertijd, zoo dol en ze wist van geen gevaar - en ze moest daar niet zijn bij Ali - maar hij kon er niks meer aan doen - hij ging sterven en God moest maar zorgen - hij had toch al z'n leven z'n best gedaan - maar hij kon eigenlijk nog niet weg, want niemand zou naar Coba omkijken, niemand gaf om haar als hij - maar hij kon er toch niks aan doen - hij kon er niks an doen. -
Den volgenden morgen kwam Krelis op zijn gewonen tijd niet voor den dag, en toen Doortje eindelijk eens ging kijken, vond zij hem bewusteloos liggen. Zij liet gauw Jozef van zijn werk halen, en samen ontdeden zij met veel moeite den ouden man van zijne klamme aan zijn lijf ternauwernood gedroogde kleeren.
‘Dat zoo'n oud mins toch niet wijzer is,’ zei Doortje, ‘om nou z'n natte goed niet eerst uit te trekken voor ie gaat legge!’
Krelis kwam niet meer bij kennis en reeds tegen den avond stierf hij.
Nog denzelfden avond kwamen al de getrouwde kinderen op
| |
| |
verzoek van Jozef en Doortje om over de begrafenis te praten, want daar hadden ze een hartig woordje over te zeggen. Toen allen bij elkander waren, ook Ali en haar man, kwam eerst 't gesprek op Coba.
‘Ik vind 't dan allemachtig leelijk van de meid om niet eens mee te komme,’ zei Doortje, ‘haar grootvader ging altijd naar haar toe en de laatste keer is 't z'n dood geweest en nou niet eens te komme, 't is schande!’
‘Coba weet niet, dat vader dood is,’ zei Ali, ‘want ze is weg. Ze is er van door met die hardlooper, dolle Dries. Toen zij gisteren niet thuis kwam, ben ik gaan zoeken bij de woonwagens, de zijne was weg, en de anderen hebben gezien, dat Coba met hem mee is gegaan.’
‘Nou zie jelui wat voor een 't er is,’ viel Mina triomfantelijk uit, ‘nou zal ik wel niet meer hoeven te hooren, dat ik te straf was! Met zoo'n kiekkaster mee, 't is wat fijns, nou kan zij loopen bedelen, of God weet waar ze terecht komt.’
‘'t Is jammer, dat vader 't niet meer weet,’ zei Doortje, ‘hij dee altijd of Coba heel wat bizonders was, nou had ie 't anders kunnen zien. 't Was Coba voor en Coba na, net of ie geen mensch anders had, die hem aanging. Nou, Jozef, ze zijn er allemaal, zeg nou maar, wat je te zeggen hebt.’
‘Dat is gauw genogt gedaan,’ zei Jozef, ‘ik wou dan maar zeggen, dat Doortje en ik nou onmogelijk kenne mee betalen an de begrafeniskosten.’
‘Wat is dat nou,’ zei een van de zwagers, ‘en jelui waart in een fonds, en we hoorden er altijd over, dat jullie dat betalen moesten!’
‘Dat waren we ook, en er komme nou vijftig gulden uit. De doodgraver is er al mee geweest, maar me dunkt, dat wij dat geld nou toch wel magge houên, en dat jullie allemaal samen de begrafenis kenne betalen. Wij hebben vader altijd te eten gegeven, nou kenne jullie eens wat doen.’
‘Zulke gierige bliksems,’ viel een van de anderen uit, ‘de centen hebben ze in d'r lui pooten en ze willen 't niet gebruiken, waar 't voor is. Vader at bij ons toch ook dikwijls!’
‘Ja, as ie een dag bij jullie werkte, da's nog al glad. Maar dan hadt jelui hem moeten betalen en dan had-ie, als 't recht toe was gegaan, ons de centen over motte geven, maar as ie
| |
| |
ergens wat kreeg, was 't allemaal voor Coba en nou zouên alle kosten weer op ons komme!’
‘Maar, man, 't hoeft je niks te kosten, dan wat je er voor gekregen hebt. Je hoeft ons geen begrafenismaal te geven, we zelle wel wegblijven, as je dat liever hebt.’
‘Ik zie 't al,’ zei Jozef, en sloeg met z'n vuist op de tafel, ‘jelui zijn allemaal te benauwd en te beroerd om je eigen vader te begraven!’
‘Jij soms niet, lamme kerel? Maar je laat je opstoken door je wijf, da's al d'r leven zoo'n gierig mirakel geweest!’
De strijd, wie den ouden man begraven zou, duurde nog lang en werd al heftiger, en onderwijl lag de stille doode in de schamele bedstee in het muffe opkamertje, en had nergens meer leed van.
Het deerde hem niet, dat het kind, waar hij met nooit verflauwde liefde tot in den dood aan gehangen had, nu langs velden en wegen liep te bedelen en te verliederlijken, niet dat zijn eigen kinderen hem de nauwe laatste woning misgunden en hem geen vredige uitvaart konden bezorgen.
Hij had uitgestreden en uitgeleden.
Zijn oude gezicht stond minder kommervol dan in de laatste jaren, de rimpels waren wat gladder, en er lag een vragende uitdrukking in de eenigzins opgetrokken wenkbrauwen, alsof hij in den dood nog vroeg: ‘wat kan ik er nou an doen?’
|
|